Naar de Antillen en Venezuela
(1904)–H.H. van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
I.
| |
[pagina t.o. 172]
| |
[pagina 173]
| |
De man was naar Antigua geweest om de bijenteelt te bestudeeren; hij was een Nederlandsch onderdaan, die echter geen enkel woord onzer taal verstond; hij deelde mij een en ander van zijn geboorteland St.-Eustatius mede en bleek een ontwikkeld en ijverig man te zijn. Ofschoon wij dat eiland reeds den geheelen dag in het zicht hadden, duurde het vrij lang eer wij er, 's avonds 6 uur (27 April), voet aan wal zetten. White Wall. St.-Eustatius.
St.-Eustatius rijst, evenals Saba, van deze zijde gezien, uit zee op als een majestueuze kegel, doch daarachter ligt een vrij groote vlakte; en aan de westzijde verheffen zich lagere berggroepen van geheel andere formatie dan de 581 M. hooge ‘Mountain’ dien ik beklimmen zou. Deze kraterkegel is op één punt doorgebroken, en had in historische tijden geen érupties te verduren; doch ‘he looks more unrepented and capable of misbehaving himself again, than does any other crater cone in the Antilles’ (hij ziet er, meer dan eenige andere kratertop in de Antillen, uit alsof hij volstrekt | |
[pagina 174]
| |
geen berouw heeft, en van zins is nog meer kwaad te stichten). (Kingsley, West-Indies). Van zijn zuidelijke uitloopers was een deel in zee gestort, waardoor de asch- of kalklagen zichtbaar werden, die den ‘White Wall’ vormen. Over het geheel brokkelt dit eiland, evenals de meeste Antillen van Saba tot Grenada door vulkanische werking ontstaan, sterk af, en schijnt het nog in de periode van daling te verkeeren. Landingsplaats te Oranjestad.
Het eiland heeft een breedte varieerende van 2,6 tot 3,7 kilom., een grootste lengte van 7,8 kilom., en een oppervlakte van ongeveer 285 v.k. kilom. Boven op een steile kust, de ‘Cliff’, is de hoofdplaats Oranjestad gelegen. De woede der orkanen, de regenstroom der bergen en de ziedende golven der zee teisteren voortdurend het zwakke strand, en deden pakhuizen in zee storten, de oevers afkalven en een deel der stad in puin vallen. Wel bouwde men eenige jaren geleden een steenen muur om het verdere | |
[pagina 175]
| |
afbrokkelen van de ‘Cliff’ tegen te gaan, doch alle moeite was vergeefsch: de muur bezweek onder den druk van het van den Mountain afvloeiende water, en sleepte in zijn val een nieuw deel van den rand mede. Het huis van den Gezaghebber liep gevaar en moest worden verplaatst; de Roomsch-Katholieke kerk is thans aan de beurt om in den afgrond te verdwijnen. De ruïnes der vroegere stad aan het strand; de havelooze woningen en puinhoopen op de hoogte; de toren zonder kerk; de verlaten synagoge; de diepe insnijding van de zich steeds verbreedende ‘Glass gut’ zetten aan het geheel een wanhopige verlatenheid bij. Na eenige formaliteiten in verband met de quarantaine, en het passeeren der douaneloods, liep ik langs een steil pad naar boven, over de boogbrug die het evengenoemd, zeer diep in de losse asch uitgesneden ravijn overspant, naar den zetel der Nederlandsche Regeering, een flink eenvoudig gebouw. Vlak daartegenover staan een paar onschadelijke kanonnetjes op een terrein dat, blijkens een geschilderde plank, ‘Het Fort Oranje’ moet vertegenwoordigen. Eenmaal waren bijna alle toppen van het eiland door den arbeid van slaven met gemetselde forten bedekt, waarvan nog dertien ruïnes zijn aan te wijzen. Thans is het eenmaal zoo rijke eiland nauwelijks het aanvallen meer waard. Den volgenden dag bezocht ik er een paar scholen en het lepragesticht. De Gouvernements lagere school telt 3 klassen en 132 leerlingen; het verzuim is echter groot en bedraagt niet zelden 62 pCt., daar de kinderen geld moeten verdienen of in het gezin helpen, om welke redenen ook de meesten de school ontijdig verlaten. Zoowel hier, als in de R.-K. Zusterschool (96 leerlingen) werden veel meer meisjes dan jongens aangetroffen. In beide scholen wordt ook Hollandsch onderwezen, doch met luttel resultaat; het lezen kostte moeite en de woorden werden niet verstaan, dewijl zij buiten de school niets dan Engelsch hooren en spreken. Een korte rit te paard bracht mij door een vruchtbare doch onbebouwde vlakte naar het Lazaretto, waar 10 lepralijders (4 mannen en 6 vrouwen) zijn opgenomen. Allen hebben afzonder- | |
[pagina 176]
| |
lijke kamertjes, en uit elk kaal vertrek gluurde over een onderdeurtje het afzichtelijke gelaat van een dezer arme lijders aan de Lazarusziekte of melaatschheid. Tot betere afzondering van de omgeving zal een omheining van prikkeldraad worden gemaakt, terwijl om de hoeveelheid water te vermeerderen men bezig was dicht bij het strand een put te graven. Op den top van den nabij liggenden berg waren tusschen rotsblokken de puinhoopen van een fort zichtbaar; aan den voet van een berg aan de andere zijde de ruïne van een groot heerenhuis, getuige van vervlogen rijkdom en welvaart. Na nog een eind te hebben omgereden, keerde onze stoet bij het vallen van den avond in Oranjestad terug. Des morgens had ik daar een anderen stoet aanschouwd, die een kijkje gaf in het volksleven. Tegen 9 uur zag ik veel zwarte heeren en een niet minder groot aantal negerdames het ‘fort’ binnentreden waarin het ‘Court House’ ligt. Al lachende, wuivende, wenkende ging het voorwaarts, waaruit ik opmaakte dat dit pretje òf een huwelijk òf een proces - waarop dit volkje zoo verzot is - moest gelden. De eerste gissing bleek juist te zijn.... Na eenigen tijd kwam een meer ordelijke bruidsstoet te voorschijn; het nieuwgehuwde paar voorop, voorafgegaan door de Hollandsche vlag. De bruid van minstens 40 jaar droeg, al of niet terecht, een grooten ruiker van ‘fleurs d'oranger’; de man, met bloemen beladen, transpireerde vreeselijk onder zijn hoogen hoed. Tal van vrienden en vriendinnen volgden; sommige mannen hadden twee vrouwen aan den arm. Des avonds eindigt zoo'n feest - naar men mij mededeelde - meestal in een algemeene vechtpartij, waardoor bij een proces hier het ‘cherchez l'homme!’ moet worden toegepast. Het overige gedeelte van dien Dinsdag werd aan een flinken rit door het vlakke middendeel van het eiland, en langs de noordelijke helling van den Mountain besteed, waarbij de ijverige en met liefde voor zijn taak bezielde Gezaghebber mij vergezelde. | |
[pagina 177]
| |
II.
| |
[pagina 178]
| |
onhersteld waren gebleven. De steile taluds in de as van den weg, met zware steenen geplaveid om de uitschuring door het water tegen te gaan, deden mij aan de soortgelijke ‘prigis’van Bali denken. Zelfs nu in den drogen tijd waren zij moeilijk te paard berijdbaar, terwijl in den regentijd de plantengroei vaak het verkeer belemmert; hier en daar moesten versperringen worden opgeruimd, bestemd om het vee uit de velden te weren. Het afleiden van het regenwater langs een anderen weg naar zee; het verleggen der baan naar de hoogere terreinen, doch vooral de nader te omschrijven werken tot waterverstrekking aan de velden, zijn noodig om een behoorlijk wegennet mogelijk te maken. Het laatste gedeelte van onzen weg, in de nabijheid van de kust noordelijk van White Wal was meer een voetpad, nu alleen betreden door Negers die er op uitgingen om geiten te stelen, dan wel clandestien hout te kappen; want ook hier als elders kruisten wij voortdurend bebouwbaar, vruchtbaar, doch braakliggend terrein. Sommige gegoeden koopen het land, doch laten het braak liggen. Zoo behoort het noordelijk deel van het eiland aan één persoon, die er niets aan doet en zelfs den aanleg van wegen tegengaat, ofschoon dit den smokkelhandel beter zou kunnen belemmeren. Enkelen staan een deel van den grond af aan kleine landbouwers, doch klagen er over dat zij zoo moeilijk de pachtsommen kunnen innen. Toch ligt in den kleinen landbouw, liefst intensief gedreven, de toekomst van St.-Eustatius. Op onzen tocht reden wij bijna voortdurend door onbebouwd terrein, begroeid met doornachtige accacia's en andere waardelooze in het wild opschietende plantensoorten. In de vlakte stond nog het gebouw der vroegere suikerfabriek ‘Fair Play’, waarvan men de stoomketels ten verkoop naar Dominica had gezonden, en die nu aan vleermuizen tot woonplaats strekte Kleine lieden kochten voor f 2000 een half aandeel in de gronden dezer fabriek, doch toen zij aanvingen den grond te bewerken en de beste gedeelten in beslag namen, eischten de andere eigenaren nog een deel van hun oogst Ook kon het Gouvernement hun geen voorschot geven, daar de aanwezigheid van minderjarige eigenaren voor het vestigen eener hypotheek een | |
[pagina 179]
| |
wettelijk bezwaar opleverde. Hierdoor achtten zich de zwarten door de blanken misleid; er zou geen ‘fair play’ zijn gespeeld.... Op een enkel plekje van dit uitgebreide terrein had een enkele Neger een begin met de cultuur gemaakt, doch dat op de meest primitieve wijze: rondom een armzalig stroohutje stonden yams van een minderwaardig soort; grillig dooreen geworpen vond men er pisangboomen benevens limetrees, guavas, tabaksplanten en de rocouboom, met de roode zaden (annotto), waarmede de Caraïben hun huid en de Nederlandsche kaasverkoopers hun Edammers verven. Varkens liepen er rond in volle vrijheid; aan onderhoud werd zoo goed als niets gedaan; men oogst eenvoudig alles wat maar slagen wilde, een cultuurwijze in de Minahassa eveneens trouw gevolgd. Deze methode, mits wat beter toegepast, verdient echter geenszins het scherpe vonnis door Prof. Went daarover uitgesproken: bij eenige leiding, en door te vermijden dat de eene boom of aanplant den anderen onderdrukt, voldoet zij zeer goed aan de hier te stellen eischen van een geregelden en veelsoortigen oogt, door niet alles op één kaart te zetten, waar zoo vaak mislukking is te vreezen. Wanneer het Gouvernement, op het voorbeeld der Engelsche Regeering in de West-Indiën, door proefvelden den kleinen landbouwer voorlichting gaf door aanschouwelijk onderwijs; dezen de beste zaden en de meest geschikte plantjes werden verstrekt; hij wellicht aan sommige cultures een industrie op kleine schaal kon verbinden, zou de heerschende armoede worden geweerd en verder verval voorkomen. Reeds was onze Regeering in de goede richting werkzaam, door sedert 1 Januari 1903 aan geschikte landbouwers eenig crediet à 4 pCt. te verschaffen, want goede raadgevingen zonder de middelen om die uit te voeren is een bespotting der ellende. Door aankoop der verlaten plantages ‘Industry’, ‘Stewarts’ en ‘The Gardens’, kon aan den kleinen man grond worden verschaft, waarop als proef katoen en tabak kon worden geplant. Langs de Estate ‘English Quarter’ rijdende, nu een en al ruïne, zag ik een fraaie steenen poort met het jaartal 1857, die wel bewees dat men toen nog hoop had in het herleven der suikercultuur, eenmaal een bron van rijkdom voor allen, thans onherroepelijk ten doode opgeschreven. Ook van de iets verder | |
[pagina 180]
| |
gelegen fabriek ‘Golden Koek’ waren de machines verkocht, en leefde de eigenaar van het verpachten van gronden, - op een wijze waarvan mij treurige staaltjes ter oore kwamen.... Ook op ‘Fair Play’, dat ik wat nauwkeuriger bezichtigde, waren een groot leegstaand huis, een gebroken rijtuig, een groot reservoir voor het opvangen van regenwater, en een diepe put die nog altijd water gaf, met een soliden windmolen zonder wieken, wiens metselwerk alle orkanen trotseerde, de sporen van oude welvaart en een weelderig bestaan. Verderop gaven zware steenen wallen en restanten van dammen tot het bewaren van het regenwater, de plaats aan eener vroegere plantage, die door den tegenwoordigen eigenaar, op Curaçao wonende, nog nooit was bezocht. Toch bewees een geslaagde proef met een Gouvernementsaanplant van advocaatvruchtboomen, dat zelfs in den tegenwoordigen toestand een loonende cultuur nog steeds mogelijk is. Terwijl wij dezen proeftuin bezichtigden, slaagde een der ons verzeilende Negers tot zijn groot genoegen er in, een landkrab te vangen, waarvan ik de culinaire hoedanigheden later naar waarde leerde schatten. Ondanks de meer dan gewone droogte zag trouwens hier alle gewas er nog groen en welig uit; wel een bewijs, dat in dit klimaat herwouding niet moeilijk zijn kan, wanneer er slechts wordt gewaakt tegen de vernielzucht van menschen en vee. Proeven met tuin- en bloemzaden werden namens de Regeering genomen, een schooltuintje is in aanleg. Een groot bezwaar voor de uitbreiding van den kleinen landbouw is het wonen van bijna de geheele bevolking van het eiland in Oranjestad. Na de emancipatie die de slaven van het binnenland naar de hoofdplaats verdreef, bleven dezen er wonen, en moeten zij nog dagelijks een langen weg afleggen naar en van hun werk, een groot verlies aan tijd, dat kan vermeden worden door het uitzetten van goede vestigingsplaatsen in de nabijheid der aanplantingen, die zooals nader zal worden aangetoond, op St.-Eustatius zeer goed mogelijk zijn, en velen een behoorlijk bestaan kunnen verschaffen. Thans zijn de economische toestanden er allertreurigst, en is de armoede overheerschend. Enkele jaren geleden hadden slechts twee inwoners een inkomen van meer dan f 1000 per jaar, | |
[pagina 181]
| |
wanneer men de Ambtenaren buiten rekening laat; slechts zeven genoten meer dan f 500, en dat op het eenmaal zoo rijke eiland, die ‘Golden Rock’, waar den Engelschen vlootvoogd Rodney bij de verovering f 30,000,000 in handen vielen, en 14 jaar later nog een brandschatting van f 30,000 per maand kon worden bijeengebracht. De gouden rots is in een barre klip veranderd, en waar in het laatst der XVIIIde eeuw nog 30,000 inwoners in weelde en grootheid konden leven, vinden nu nauwelijks 1300 menschen in armzalige huizen een kommervol bestaan. De gronden in handen van weinigen zijn er met f 31,160 hypotheek belast.Ga naar voetnoot1) Landbouw is er mogelijk, doch het ontbreekt aan de middelen om water te verschaffen en een behoorlijke cultuur te drijven. Voor veeteelt is het eiland geschikt, doch om voor de noodige omheiningen en goed rasvee te zorgen ontbreken alweer de middelen. Vischvangst kan er worden uitgeoefend, doch ze stuit voor geen gering deel af op het chronisch gebrek der inboorlingen. Aan belastingen wordt niet meer dan f 4,225 (begrooting 1904) geheven, en dit weinige zelfs wordt met moeite bijeengebracht. De loonen bedragen er niet meer dan 40 cents daags bij de particuliere werkgevers, doch arbeid is er zelden te vinden. De geheele uitvoer van het eiland, voornamelijk aardappelen, yams en runderen, bedraagt slechts gemiddeld f 10,500 per jaar, de invoer f 31,800. In 1902 moesten er voor voeding der bevolking 830 vaten meel, 20,000 kil. suiker en 4500 kil. kabeljauw worden ingevoerd. Alles teekent er armoede en verval; en pijnlijk om aan te zien zijn de talrijke ruïnes op dit noodlijdende eiland. De vele suiker-, indigo-, tabaks- en koffieplantages zijn verdwenen; de vier kerken en twee Loges die de bovenstad versierden, zijn in puin gevallen; de dubbele rij pakhuizen langs het strand, vroeger nog te klein om al de koopmansgoederen te bergen door schepen van alle natiën aangebracht, lieten slechts ruïnes achter; in plaats van 200 koopvaardijschepen ligt er nu nauwelijks een zeilbootje op de reede. | |
[pagina 182]
| |
Sedert elk koopman in Zuid-Amerika de goederen rechtstreeks uit Europa en Amerika kan ontvangen, is er van tusschenhandel, de bron van St.-Eustatius' commercieele welvaart, geen sprake meer; die is voor goed verdwenen. Ook de Kaperhandel moet worden afgeschreven. De concurrentie van de Deensche eilanden, waar men verstandiger fiscaliteit uitoefende dan bij ons, heeft ons eiland voor goed den doodsteek gegeven, en de opbrengst van den bodem is te gering om eenige scheepvaart mogelijk te maken. De uitvoer is nog steeds dalende, en bedroeg in 1897 f 12,100, in 1899 slechts f 9,800. Andere oorzaken van het verval waren: de verwoesting door de Engelschen in 1781; de schattingen, geheven door de Conventie met de Franschen in 1795; de emancipatie der slaven in 1863; de ondergang der rietsuikercultuur en de verwaarloozing van den landbouw in de laatste jaren. Alleen wat het laatste betreft is herstel mogelijk en dus dure plicht. Na de opheffing der slavernij wilden de Negers niet meer werken op de suikerplantages, waardoor in wildernissen werden herschapen diezelfde gronden, welke in 1850 nog vier tot zes hogsheads (oxhoofden) van ongeveer 1280 kilogram per acre opbrachten. De wreede behandeling op dit slaveneiland bij uitnemendheid, zou zich wreken door de ruïne der menschenhandelaren. Door verraad of geweld weggevoerd van de kust van Guinea, werden zij in het ruim van het schip in boeien gesloten, om nu en dan, paarsgewijze aan elkaar geklonken, even op het dek te komen om lucht te scheppen. De vrouwen werden losgelaten en overgeleverd aan de toomelooze driften der zeelieden. Allen leden dorst, honger en gebrek, en die niet stierven op de reis kwamen zwak en ziekelijk op St.-Eustatius aan. Daar werden zij genummerd, op de markt ten toon gesteld, betast; moesten zij de tanden laten zien, springen, en andere proeven van hun validiteit geven, om daarna bij opslag aan den meestbiedende te worden verkocht. (C. de Jong. Reizen door de Caraïbische eilanden, 1780). Hard was hun lot, en het was niet te verwonderen dat na de emancipatie op de Engelsche eilanden, velen naar St.-Kitts vluchtten. Nog wijst men bij Negropath het steile paadje, waarlangs zij naar het zuider- | |
[pagina 183]
| |
strand afdaalden om, ondanks den sterken stroom, te trachten al zwemmende den overkant te bereiken. In 1853 waren er nog 1071 slaven aanwezig, wier aantal eenmaal meer dan 5000 bedroeg. De productie van suiker was echter reeds lang dalende; in 1844 bedroeg zij 500,000 pond, in 1850 350,000, om na de emancipatie tot een onbeduidende hoeveelheid te worden herleid, terwijl er thans voor de behoefte der geringe bevolking zelfs suiker moet worden ingevoerd. Deze cultuur, die alleen nog bestaan kan door uitgebreide machinerieën en op groote schaal gedreven, is voor goed van St.-Eustatius verdwenen; voor eigen gebruik is de teelt echter mogelijk en wenschelijk te achten. Ook het aantal inwoners wijst zelfs in de laatste jaren op achteruitgang: van 1600 in 1837, kwam men tot 785 vrijen en 1071 slaven in 1853; 1383 in 1899, en 711 mannen plus 747 vrouwen in 1902, waarvan er 1408 in de hoofdplaats wonen. In dat laatste jaar waren er van de 59 geboorten niet minder dan 45 onecht, en was de sterfte à 18.5 per 1000 niet gering te noemen. De veeteelt, ofschoon uiterst primitief gedreven, daar men de beesten vrijwel aan hun lot overlaat, bedraagt toch nog 37 pCt. van den uitvoer, en vertegenwoordigt in de laatste vier jaren gemiddeld een waarde van f 5100. In 1829 waren er 150 runderen, 300 schapen, 800 geiten en 600 varkens, in 1902 resp. 663, 302, 492 en 178. Door te woekeren met het regenwater, is op dit voor de veeteelt zoo geschikte eiland steeds op voldoende voedsel en drinken te rekenen, en in die richting is nog heel wat nuttig werk te verrichten. Een stap in de goede richting werd door den tegenwoordigen Gezaghebber gedaan door het nemen eener proef met de bijenteelt, waarvoor door hem mijn reisgenoot naar Antigua was gezonden. In een handig vlugschriftje door het ‘Agricultural Department’ verspreid, vond ik o.a. de volgende behartigenswaardige wenken: de wijze hoe den korf te maken; de keuze der plaats onder de schaduw van boomen, niet langs een drukken weg of dicht bij een breede rivier; de keuze der bijensoort, waarbij zoowel de Koninginnen, als de darren en werkbijen van één ras moeten zijn, werd toegelicht. Dat honig morsen den bijen het stelen daarvan leert; dat door bijenteelt in de nabijheid de vruchtboomen | |
[pagina 184]
| |
meer oogst zullen geven, en hoe de vijanden der bijen, als kikvorschen en motten, kunnen worden bestreden, wordt er duidelijk in aangetoond. Een goede raadgever dus ook voor onze onderdanen op St.-Eustatius, die uitsluitend Engelsch lezen. Doch de hoofdzaak blijft op dit en op de andere eilanden: de vermeerdering der beschikbare hoeveelheid water. | |
III.
| |
[pagina 185]
| |
voorrecht door en door nat te worden, terwijl in Oranjestad geen noemenswaarde hoeveelheid regen was gevallen. Het locale karakter der regens, waarvan Prof. Molengraaff spreekt, is wellicht aan de kaalheid der vlakte en der noordelijke berghelling toe te schrijven. Terwijl men vroeger in de putten voldoende drinkwater had voor de talrijker bevolking en een groot aantal schepen, en door dijken de vele plantages over voldoende water beschikten, is dit door de verwaarloozing der laatste jaren geheel anders geworden. Aan de breede vlakte tusschen de twee berggroepen gelegen, met een oppervlakte van 5 vierk. kilom. of 500 hectaren, uit fijne goede teelaarde bestaande door vulkanische asch gevormd, ontbreekt nu het noodige vocht om een loonende cultuur mogelijk te maken. Daarin verbetering te brengen was het doel mijner tochten op 29 en 30 April; en dat doel werd bereikt. Oorspronkelijk koesterde ik de hoop dat de krater als reservoir voor het regenwater goede diensten zou kunnen bewijzen; doch bij een beklimming van den rand der ‘Quill’, (van ons woord kuil afgeleid), werd ik in deze verwachting teleurgesteld. Behalve dat de kraterbodem zoo poreus is dat zelfs na de zwaarste regens er geen plassen blijven staan, zou het moeilijk zijn een uitwateringssluis te bouwen in den meer dan honderd meter hoogen rand, die uit los opgeworpen materiaal en steenbrokken bestaat. Een aardbeving, als die in 1843, die geheele brokken van den rand deed afscheuren, zou wanneer daar een reservoir was aangelegd, een ware ramp voor stad en land worden. Het ravijn, dat reeds hier en daar in vroeger jaren door steenen dammen tegen uitschuring was behoed, toonde ongeschikt te zijn voor het bewaren van regenwater. Dit moest veel lager aan den voet van den berg plaats hebben, en het bleek daar, dank zij de gunstige gesteldheid van het terrein, zeer goed mogelijk te zijn. Natuurlijk kon in dien korten tijd, bij volslagen gemis aan kaarten, niet het geheele terrein worden nagegaan; ik beperkte mij dus tot het gedeelte zuidelijk van de waterscheiding tusschen de beide zeeën gelegen, die van den kraterrand over den top van den ‘Round Hill’ loopt. Ter plaatse werd door mij aangewezen, waar men door het maken van lichte dijkjes het regenwater, dat nu ongebruikt langs de flauwe hellingen van den Mountain naar zee loopt, | |
[pagina 186]
| |
zou kunnen keeren en in den bodem doen doordringen. De steenen voor die dijkjes lagen overal over het nabijliggende terrein verspreid, hun lengte zou ongeveer 1,8 en 1,4 kilometer bedragen, en met geringe kosten kan alsdan aan een oppervlakte van meer dan 1,500,000 vierk. meter, overvloed van grondwater worden verschaft. Een kleine strook van dat terrein bleek reeds voldoende om in een enkele bui een reservoir van 30,000 liter te vullen. Behalve een geregelde voeding der putten, zal dan worden verkregen dat het water, van den Mountain afstroomende, niet langer door de stad golft; soms huizen vernielt; de wegen beschadigt en gevaarvolle ravijnen uitschuurt, alvorens het doelloos in zee wordt opgenomen. Bij een kleine bui van een half uur, staan nu soms de straten der stad enkele voeten onder water, en is het nagenoeg onmogelijk deze te beloopen. The ‘Quill’. St.-Eustatius.
Het vlakke gedeelte van het eiland, dat nu het meest van de nadeelen der droogte te lijden heeft, zal alsdan geholpen worden, | |
[pagina 187]
| |
want er zijn nog heel wat meer terreinen aldus van water te voorzien. Aan de ‘zwarte kleine luyden’ zal aldus hulp worden verschaft, en het aantal ‘kostgronden’ of pachtperceelen zich aanmerkelijk uitbreiden, daar nog veel grond tot het Staatsdomein behoort. Onteigening der verlaten plantages moet dan worden doorgevoerd, en wellicht zijn de Ordonnanciën van 1821 No. 7 ook hier geldig te achten. Aan de ramp van het landbezit in handen van enkelen, wien het zelf voor behoorlijke ontginning aan kapitaal en bekwaamheid ontbreekt, en wier bemoeienis zich er toe bepaalt dat zij tegen buitensporig hooge pachten den grond laten bewerken, zal alsdan een einde komenGa naar voetnoot1). De kleine landbouw zal de aanmoediging verkrijgen die hij verdient, en alleen dáárdoor is meerdere welvaart te wachten. Boom- en tuinvruchten groeien op St.-Eustatius zeer goed, en kunnen met de vischrijke kusten der zee voldoende voedsel verschaffen aan allen die willen arbeiden. Ofschoon bij de Yenkinsbaai (naar sommigen beweren) kleine hoeveelheden goud en diamant worden gevonden; opaal bij Negropath en gips bij den White Wall en elders, valt er op eenigen rijkdom uit het delfstoffenrijk niet te rekenen. De landbouw, en de landbouw alléén, kan aan St.-Eustatius hulp en redding brengen. Doch voor verbetering van landbouw, veeteelt en industrie, is geld, is kapitaal noodig, en dat is er niet, noch kan anders dan door medewerking der Regeering worden verkregen. Door voorbeeld en aanmoediging, door geldelijke ondersteuning moet de landbouwer in staat gesteld worden de gronden te doen opbrengen wat zij opbrengen kunnen; eerst dan zal de ellende der inwoners worden opgeheven, en zal wellicht, dank zij de meerdere inkomsten, St.-Eustatius eenmaal ophouden een lastpost te zijn voor de kolonie en het moederland, aan wie het nu jaarlijks meer dan f 30,000 kost. Dan zal het niet meer noodig zijn dat vele inwoners verhuizen naar Bermuda om werk te zoeken, terwijl er op hun eigen eiland vele gronden, goedkoop verkrijgbaar, tevergeefs wachten op de hand van den ontginnen Dan zullen de enkele bevoorrechten die er in slagen werk te vinden, niet door gedwongen winkelnering een deel van hun schamel loon zien verloren gaan. Dan zal het stelen van den oogst | |
[pagina 188]
| |
door gebreklijdenden niet meer voorkomen, want de veiligheid van goederen laat er nu veel te wenschen over, al maken de ‘Regters’ zelf zich niet meer als in 1828 aan zeeroof schuldig. Wanneer de oogst begint te rijpen, plaatst men op de velden wachthuisjes, waarin over dag kinderen en 's nachts mannen zijn gezeten, die elkander op geregelde tusschenpoozen toeroepen om de dieven af te schrikken. Dit gelukt slechts zelden, en vaak vindt de eigenaar de helft van zijn oogst gestolen, terwijl de dieven ridderlijk genoeg waren om de andere helft voor zijn voeding op het veld te laten staan. Van den dader aanklagen is meestal geen sprake, daar men dan voor wraakneming in den vorm van brandstichting, steenen werpen of vergiftiging heeft te vreezen. Deze wandaden, evenals het verminken of vermoorden van beesten, en de twisten over onbetaalde pachtpenningen, zijn noodwendige gevolgen van het heerschende pauperisme, en zullen daarmede verdwijnen. Intusschen ware echter verbetering der politie noodzakelijk, die nu bestaat uit een flink en eerlijk brigadier en een vijftal minder vertrouwbare inboorlingen van het eiland. Het invoeren eener bereden politie, en het aanstellen van een ommegaand rechter voor de drie Bovenwindsche Eilanden, kan dan ook geen weelde worden genoemd. Nog andere billijke klachten kwamen op een bijeengeroepen vergadering te mijner kennis. | |
IV.
| |
[pagina 189]
| |
indruk, en de roode daken der leprozenwoningen verderop bij de Diamond Rock deden aan geen lijden denken; zacht kabbelden de golfjes tegen den voet der rots, terwijl heel in de verte over de vaalblauwe wateren de rots van Saba zichtbaar was. Reeds dagen vóór mijn komst had de Gezaghebber een oproep rondgezonden aan de ingezetenen, zoodat zij hun belangen te mijner kennis konden brengen. In de oude barak, ‘Court House’ genaamd, waar wel eens recht werd gesproken, waren bij mijn komst reeds vele personen van allerlei ras en beider kunne vereenigd. Na er op te hebben gewezen dat deze bijeenkomst geheel en al een particulier karakter droeg, en alleen ten doel had mijn studie betreffende de toestanden te vergemakkelijken, opende ik de Vergadering met een beroep op het ‘selfhelp’ als eersten plicht, eer men op steun van de Overheid mocht aanspraak maken. Weldra namen de debatten, alle in het Engelsch gevoerd, een aanvang, en het waren niet het minst de Negers die daaraan een ijverig aandeel namen. Ofschoon ietwat langdradig, wisten zij zich goed en duidelijk uit te drukken, bleven alle toespelingen op personen achterwege, en heerschte er een soort courtoisie tegenover de Negerinnen, die steeds als ‘Ladies’ werden toegesproken. De voornaamste punten die behandeld werden golden den landbouw, de vischvangst en de veeteelt, de waterquaestie en de verloskundige hulp, terwijl ook over een stelsel van landbouwkrediet van gedachten werd gewisseld. Door deze vergadering werd mij heel wat tijd en verveling bespaard, want het klagen schijnt den menschen hier in het bloed te zitten. Reeds waren enkelen in mijn verblijf gekomen, die ik nu gevoeglijk naar de openbare bijeenkomst kon verwijzen. Eén noemde zich ‘een kolonelszoon’, ‘was steeds trouw aan onze Koningin’, ‘wilde op zijn 75-jarigen leeftijd sterven voor Haar’, doch was nu arm, daar de ‘Factories’ zijn cassavehandel dooddrukten. En om te toonen dat hij niets bezat, maakte hij een eigenaardige kletsende beweging met zijn handen, die ik onder de Negers van Martinique meermalen had waargenomen. Met een kus op mijn hand en een ‘God beware U en mij’ nam hij afscheid. Een ander, substituut-lid van de Court of Justice, verklaarde geen traktement te ontvangen, doch ook nooit eenig werk te hebben | |
[pagina 190]
| |
verricht. Langzamerhand stond de trap naar mijn bovengalerij vol met bedelende vrouwen, die haar nooden klaagden, en zoowaar ook mannen die mij met hun klaagbrieven en requesten overstelpten, een nieuwe editie dus der ‘kabratans’ van de Minahassa, hier aan het andere einde van den aardbol. Op de vergadering werden betere resultaten bereikt. Een Neger achtte den aanplant van potatoes en yams een ‘failure’Ga naar voetnoot1), men voelde meer voor veeteelt, onder voorwaarde van veredeling van het ras der runderen, paarden en ezels. Een ander deed de voordeelen van de lupine-, de koffie- en de cacao-cultuur boven de suiker uitkomen, terwijl algemeen op botanische proeftuintjes en modelhoeven werd aangedrongen. Enkelen konden maar niet scheiden van de suikercultuur, die eenmaal den rijkdom van het eiland uitmaakte. Op de vorming van ‘cane-farmers’ en de oprichting van Gouvernementscentraal-fabrieken werd aangedrongen, en wij slaagden er niet in deze suiker-fanatieken van het hopelooze der concurrentie op de wereldmarkt en tegen het reuzenkapitaal van Amerika en Europa te overtuigen. De tegenwoordige regeling van het landbouwkrediet voor den kleinen landbouw komt mij doelmatiger voor, al moet worden erkend dat met de geringe sommen door het Gouvernement verstrekt, afdoende verbeteringen in de cultuur wel niet kunnen tot stand komen. Over het uitroeien der ratten mag ook wel eens van Regeeringswege worden gedacht. Mijn idee tot vermeerdering van den watervoorraad vond algemeene en warme instemming, en men erkende dat vele cisterns waren verwaarloosd ‘wegens de armoede der bevolking’. Daaraan was het dan ook toe te schrijven dat nu, na een droogte van drie maanden, de toestanden zooveel slechter waren dan in 1890, toen men een droogte van negen maanden had moeten doorstaan. Doch één was hun aller tolk, toen hij de hoop uitdrukte ‘that such a grand idea may be found possible’ (dat zulk een prachtig denkbeeld mocht blijken mogelijk te zijn). En ‘possible’ is het, als Regeering | |
[pagina 191]
| |
en Kamers slechts haar gegeven woord gestand doen, en offers willen brengen ook voor deze zoo arme koloniën. Andere punten wil ik alleen even aanroeren: Verhooging van den accijns op sterken drank zou op meer smokkelhandel uitloopen; op de noordkust door de vele baaien zoo moeilijk te weren. De slechte verkeersmiddelen met andere eilanden waren een groote hinderpaal voor den handel, en daarom moest naar producten worden gezocht, die beter tegen den invloed van het blijven liggen bestand waren dan met de meeste vruchten en groenten het geval is. San Thomas was hun voornaamste plaats van afzet. Over de geneeskundige hulp werden vele klachten vernomen, en menigeen verklaarde liever te sterven dan zich aan de handen van den tegenwoordigen Esculaap over te leveren; en het is een feit dat velen den zwaren tocht naar St.-Kitts ondernemen om daar hulp te krijgen bij ziekte of bevalling. De verloskundige hulp van bevoegden schijnt meer noodig te zijn dan vaak door Europeanen wordt gedacht Alles is overgelaten aan twee vroedvrouwen zonder opleiding; kraamvrouwenkoorts komt er wel is waar niet veelvuldig voor, doch wel sterfte bij de bevalling. Plaatselijke opleiding ware aan te bevelen. Terwijl voor onderstand aan hulpbehoevende vrijgemaakte slaven nog jaarlijks een som van f 800 wordt uitgetrokken, is van hulp en steun aan de gewone armen nog geen spoor te vinden. Ofschoon nergens de afscheiding der rassen, of liever de rassenhaat, zoo groot is als op dit eiland, was daarvan op de Vergadering niets te bemerken. Wat het volkskarakter betreft, zoo ontving ik de volgende mededeeling: de meerderheid bestaat uit Kleurlingen, die slechts onwillig gehoorzamen aan de over hen gestelde autoriteiten. Daar zij zeer brutaal zijn, is de politie meestal machteloos, en het handhaven der wetten uiterst moeilijk. Zij missen in den regel elk rechtsgevoel; gelooven trouw in de kracht der Obia, en kappen klakkeloos hout in de Gouvernementsbosschen, die zij de ‘Kings Grounds’ noemen. Zelfs onder de betere standen is het rechtsgevoel zoo zwak, dat weinig vonnissen boven één jaar worden uitgesproken, daar dan de veroordeelde naar Curaçao wordt gezonden, en den cipier | |
[pagina 192]
| |
daardoor de voordeelen ontgaan, verbonden aan de voeding der gevangenen. Het aanstellen van een gegradueerd omgaand rechter, zou echter aan deze en andere misstanden spoedig een einde maken. Na afloop der Vergadering, die ik sloot met de woorden: ‘Moge door samenwerking van volk en Regeering de toekomst schooner zijn dan het verleden was en het heden is,’ kwamen velen mij de hand drukken en hun dank betuigen. Met eenigen tact, en rechtvaardige doch vaste leiding, is van dit volk nog wel wat te maken. Doch hoe kunnen wij koren oogsten, waar wij niets dan distelen hebben gezaaid? Nog laat in den nacht wandelde ik langs het strand. Ik zag de vernielingen der natuur, door aardbevingen, orkanen en golven, en dacht aan het onverstand der menschen dat zoo vaak de vernieling van welvaart en geluk kwam voltooien. De zee beukte geweldig tegen de steile klippen, een golfbreker in 1829 gebouwd had slechts kort aan haar aanvallen weerstand geboden, en weer sloegen wilde grondzeeën brokken af van het smalle strookje strand, speelden de baren met de reeds lang ingestorte puinhoopen. Nog op mijn bed hoorde ik het zware ruischen van het lied der golven, en wanneer ik een blik wierp uit mijn venster, zag ik bij het flauwe licht der sterren het witte schuim torenhoog opspatten tegen de rotsen.... Bij het krieken van den dag stonden de heer Sellhorst, mijn trouwe reisgenoot op deze moeizame tochten, en ik aan het strand, om met den schoener ‘Gouverneur van den Brandhof’ naar Saba te vertrekken. Bij ons neerdalen langs het steile bergpad was de algemeene vraag: ‘kunt gij goed zwemmen?’ geen geruststellend voorteeken. De Havenmeester raadde ons sterk af in de sloep door de branding te gaan, en vroeg ons liever een kalmer zee af te wachten. Daarin hadden wij geen van beiden eenigen lust, en snel in het dansende vaartuigje stappende, ons op een zeebad voorbereidende, doch overigens vertrouwende op de zeemanschap dezer eilanders en niet minder op mijn goed gesternte, vlogen wij op een goed gekozen oogenblik door de schuimende grondzeeën. en dansende en springende op de baren kwamen wij ongedeerd op den schoener aan, die snel den steven wendde naar de in de verte zichtbare rots, het oude zeerooversnest Saba. |
|