Naar de Antillen en Venezuela
(1904)–H.H. van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
Gezicht op Basse-Terre.
| |
I.
| |
[pagina 158]
| |
een verdelgingsoorlog tegen de oorspronkelijke eigenaren aan te vangen. Het Noordwesten bij Sandy Hook kwam aan Engeland, terwijl het Zuidwesten bij Basse Terre, wat zij Capisterre doopten, den Franschen in handen viel. De Caraïben, onraad vermoedende, kwamen in opstand tegen deze regeling, en werden natuurlijk uitgeroeid door hun zooveel beter bewapende vijanden. Meer dan 2000 werden er in enkele jaren vermoord, en daarna gingen de veroveraars onderling aan het vechten; de Franschen werden daarbij zelfs gesteund door Iersche opstandelingen. Na herhaalde malen veroverd en verloren te zijn, bleef het ten slotte in handen der Britten, die dit liefelijke eiland sedert 1690 regeeren. Op St.-Kitts had de eerste poging plaats om met Europeanen te koloniseeren, die van daar uit de Benedenwindsche Eilanden bevolkten, waaraan het zijn naam van ‘Moeder der Antillen’ heeft te danken. Cromwell zond in 1651, na den slag bij Worcester, 8000 Schotten naar deze eilanden. Koning Charles II schonk tal van gevangenen aan een zijner maitressen, die ze aan wervers verkocht. Ook Engelsche landbouwers werden er door schoone voorspiegelingen heen gelokt. Doch deze slecht geworven, slecht geleide, onwetende en vagabondeerende menschen konden bezwaarlijk op hun naam van ‘skilled labourers’ aanspraak maken; velen werden ziek en er stierven er bij menigten. In 1845 zonden de overgeblevenen een Request aan den Minister van Koloniën, Lord Stanley, waarin zij klaagden ‘over voortdurende kwalen en hoofdpijnen en zwakte’, waaruit bleek dat zij niet tegen het klimaat bestand waren. Zij vroegen naar het Vaderland te mogen terugkeeren. Hun werd een ‘grant’ van f 12,000 toegestaan. Een orkaan kwam in 1722 het eiland teisteren en vernielde voor een waarde van 500,000 £; een stortvloed van de bergen komende, verwoestte enkele jaren geleden een deel van Basse-Terre, de hoofdplaats, waar ik 26 April voet aan wal zette. Basse-Terre bevat ongeveer 12,000 inwoners, die niet weinig trotsch zijn op hun eiland, zijn schoone landschappen en vruchtbaren bodem. Als bijna overal in de Antillen, zijn de meeste huizen niets meer dan kleine houten hutten, met planken daken, terwijl alleen de gegoeden in huizen wonen van steenen tusschen een | |
[pagina 159]
| |
houten geraamte; in de laatste jaren zijn er echter groote verbeteringen aangebracht. Nieuwe straten werden geopend, vele krotten weggebroken, modelhuizen voor de arbeidende klassen gebouwd, en de hygiënische toestanden met zorg verbeterd. Een grootsch werk was de aanleg van den ‘Bay Road’, een breeden rijweg langs de geheele baai, en dien men eerlang in een Esplanade hoopt te herscheppen. In de stad zelf vindt men tal van flinke gebouwen uit ruime beurs opgericht. Ik wil alleen noemen de St.-Georges Church waarvan men den vierkanten toren reeds uit de verte van zee uit zien kan; het ruime Gouvernementsgebouw, het Bureau van Financiën, het Postkantoor en andere openbare gebouwen. Verder het Cunningham Hospitaal, de Technische School, waar alle ambachten worden geleerd, en natuurlijk het Botanisch Station. Op de fraaie Pall Mall Square vindt men het smaakvol in hout gebouwde Court-House, waar ook de Legislative Council zijn zittingen houdt; de mooie kleine Roomsch Katholieke Kerk der Onbevlekte Ontvangenis; de groote Wesleyaansche Kerk en School, de Poors Memorial School, de Kerk en School der Moravische Broeders, en in de nabijheid daarvan het Gebouw van het Heilsleger, dat ik op een Zondagavond bezocht. Waar slechts eenigszins mogelijk, trachtte ik steeds in elk oord waar zij hun nuttig werk verrichten, in aanraking te komen met de mannen en vrouwen der ‘Salvation Army’, waardoor ik veel leerde over de toestanden van land en volk. Eenvoudig in hun optreden, dringen zij voornamelijk door in de kringen der verwaarloosden en geminachten; geheel en al toewijding en liefde, weten zij onder alle volken en rassen het vertrouwen te winnen; vrij van elk persoonlijk belang, durven zij steeds een ieder de waarheid te zeggen; vreezen zij niet de grooten en sparen niet de kleinen. Hun vurig en trouw geloof zet zich om in daden, die hen vaak tot helden stempelt in de oogen van anderen; zich zelf achten zij slechts te zijn de ‘nederige dienstknechten’ van hun Christus.... Reeds uit de verte werd mijn aandacht getrokken door de vroolijke muziek en het opgewekt gezang dat uit een nette doch | |
[pagina 160]
| |
eenvoudige zaal langs de straat klonk. Binnen gekomen zette ik mij neer, een vreemdeling onder onbekenden, en zag en luisterde. Het gebouw was stampvol met Negers, voor de meerderheid vrouwen, de hoofden met allerlei kleur en vorm van zakdoeken versierd. Er heerschte een rustige vroomheid, velen baden innig met het gelaat in de handen; niet weinigen snikten in stilte. Er werd goed gezongen, en toen enkele mooie stemmen uitblonken, zag ik voor het eerst dat ook blanke vrouwen van Europeesch ras aanwezig waren onder de zaalbezoekers. Er heerschte een huiselijke toon, die mij aan de samenkomsten in Nederland herinnerde, al werd hier door de vrouwelijke Heilsoldaten niet de bekende hoed, door de mannelijke geen uniform gedragen. Velen getuigden van hun redding. Niet weinig dronkaards bleken genezen te zijn van hun zonde; elk getuigenis, vaak op naïve wijze geuit, gaf bewijzen van gemoedsrust; de getuigenissen werden door gezang afgewisseld, tot ten slotte allen opstonden en baden om vergeving van zonden en loutering der ziel.... Blanken en zwarten getuigden dooreen; van neerzien der rassen op elkander was hier geen spoor te merken; een zeeman uit Saba trad op na een Schotsch matroos, een blanke vrouw met aristocratische gelaatstrekken na een arme Negerin. Hier gevoelde men, - en het was de eerste maal dat ik dit op deze reeds lange reis kon waarnemen, - dat allen elkander als broeders beschouwden, als kinderen van één Vader, voor wien rijk noch arm, groot noch klein bestaat, noch verschil van ras of stand, doch die zijn liefde uitbreidt over allen die in Hem gelooven en zijn wet betrachten.... Na afloop maakte ik mij bekend aan den kapitein, Dr. Dunnell, en toonde hem een introductiebrief van het Hoofdkwartier in Nederland; weldra waren wij in een druk gesprek gewikkeld, dat ik den volgenden dag nog tweemaal kon hervatten. Hij toonde hart te hebben voor het zwarte ras; vond vele Negers beter dan menigen blanke, doch moreel en intellectueel sedert jaren verwaarloosd. Hun intelligentie is niet minder dan de onze, doch het onderwijs is nauwelijks begonnen en men wil al dadelijk daarvan de vruchten plukken. Men wil ook op moreel gebied oogsten op een plaats waar men niet heeft gezaaid. Het is echter hoog tijd zich met | |
[pagina 161]
| |
allen ernst aan het werk te begeven, ten einde het Negervolk alhier hooger op te voeren. De blanke doet onrecht door uit de hoogte op hen neer te zien; het zijn ‘kinderen’ waarvan nog alles is te maken. Hij loochent dus de minderheid van het zwarte ras, dat eenmaal een hooger standpunt zal bereiken, want ‘God wil ons helpen!’ Met een innig ‘amen’ zou ik daarmede ten volle kunnen instemmen. Met den Administrateur der kolonie had ik een langdurig onderhoud en hier niet minder dan op de andere eilanden moest ik dankbaar erkennen, dat al deze Hoofdambtenaren zich beijverden om mij op mijn studiereis behulpzaam te zijn. Niet alleen dat mij overal toegang werd verschaft, en tal van inlichtingen werden gegeven, ook de mondelinge mededeelingen getuigden van den wensch om meer kennis te verspreiden over de toestanden, en over de resultaten in de laatste jaren door beter Regeeringsbeleid verkregen. Tal van gedrukte stukken werden mij verschaft, en van de stijfheid en het overdreven gevoel van eigenwaarde dat den Engelschman zoo vaak wordt verweten, kon ik bij deze mannen, die tot de besten van hun land behooren, geen zweem ontdekken.... Zooals ik reeds mededeelde is Basse-Terre in het bezit van een soort Gemeenteraad, die zijn taak naar behooren schijnt te vervullen, en meer belangstelling in de publieke zaak heeft opgewekt. Een nieuwigheid dus, die in onze West-Indiën wel eens wat vlugger mocht worden ingevoerd, dan wij Hollanders gewoonlijk al wat goed is doen. De voornaamste bronnen van inkomsten voor de stad zijn: de house-tax van 4 pCt. der huurwaarde, wanneer die meer dan 15 £ bedraagt, en de water-tax, opklimmende van 90 cents voor huizen met één kamer, tot f 6.00 voor de grootste huizen met meer dan 4 kamers, daarenboven moet nog per halve duim pijp een ‘waterrate’ van f 18 worden betaald. Voor de algemeene uitgaven komen, behalve de invoerrechten, in aanmerking een grondbelasting van 3 shill. per acre bebouwd, en van 6 shill. voor onbebouwd land, wat gedaan is om het braak laten liggen tegen te gaan. Als de belasting minder dan 2 shill. zou bedragen, wordt de kleine man vrijgesteld. Het recht om alcoholische dranken te verkoopen, een zoogenaamde ‘license’, kost 10 £ | |
[pagina 162]
| |
wanneer geen rum wordt verkocht, doch f 240 voor alle likeuren. Een jacht-license kost f 12 en per hond betaalt men f 2.40 per jaar. Terwijl in het begin der eeuw (1823 tot 1828) de inkomsten à 7000 £ de uitgaven à 6500 £ overtroffen, is daaraan thans door toenemende behoefte der inmenging van den Staat geen denken meer. De inkomsten bedroegen in de jaren 1890-1895 en 1900 resp. 43,000-43,200 en 42,800 £, terwijl de uitgaven stegen tot 36,900-55,400 en 47,400 £, latende in de laatste tien jaren een gemiddeld deficit van ongeveer 4,700 £ per jaar. De totale schuld bedroeg in 1899 niet meer dan 69,000 £. De handelsomzet bedroeg in de laatste tien jaren gemiddeld 340,000 £, waarvan 167,000 £ invoer en 173,000 £ voor den uitvoer. Op een oppervlakte van 65 vierk. mijl of 162 vierk. kilom. telde men in het jaar 1761 27,000 inwoners, waarvan 7000 blanken, die in 1805 tot 8000 waren gestegen, terwijl het aantal slaven stationnair bleef. In 1817 bedroeg het aantal slaven 20,200 en in 1831 nog 19,100, om kort daarna te verdwijnen. Het totaal aantal nwoners was in 1844 23,200 en in 1891 30,900. Daarna schijnt, wegens de emigratie van mannen die elders werk gingen zoeken, het aantal te zijn afgenomen. | |
II.
| |
[pagina 163]
| |
schijnlijk afkomstig van den nu 1130 M. hoogen Mount Misery, in de nabijheid waarvan nog een werkende krater wordt gevonden. Deze lichte gronden zijn zeer gemakkelijk te bewerken, en hebben door hun zachte helling en poreuse samenstelling geen drainage noodig, terwijl hier heel wat minder regen valt dan in de hooger gelegen heuvels. In het algemeen ziet men er weinig bosschen, dus valt er niet veel regen. De hoofdstad moet haar drinkwater halen uit een réservoir, bij Springfield in het gebergte aangelegd. Langs mooie wegen kwam ik aan de Noordkust hoog boven zee, waar een sterke branding zichtbaar was. De rit liep door proefaanplantingen van katoen die er poover uitzagen; door uitgebreide rietvelden, die in handen waren van groote Estates, zoodat er nagenoeg geen ‘cane-farmers’ worden gevonden. De loonen zijn laag en bedragen niet meer dan 25 centen daags. In de nabijheid van het dorp Kawon, was weer alles met suikerriet beplant, behalve eenige ‘maripounds’, moerassen te midden van kreupelhout. Deze plassen zijn gevuld met stilstaand zeewater, leveren een gewilde jacht op naar vogels, doch zijn zeer ongezond, ware broeinesten van malaria. Hier en daar waren te midden der rietvelden waterputten gegraven, en langs de wegen waren waardevolle witte cederboomen geplant. Vele zwarte heeren kwam ik tegen op hun zondagsch gekleed, die morgen weer voor dag en dauw in de velden moesten staan om gaten te graven voor de rietstekken, tegen een betaling van 60 cents voor 150 gaten. Gedurende den oogsttijd zijn zij gelukkig als zij 12 tot 14 shilling per week verdienen met het snijden van riet, dat in het algemeen op zeer slordige wijze was geplant. Hooger klimmende kwam ik in onbebouwde en woeste terreinen, langs kale zwarte bergen waar geen grassprietje groeide, door streken waar nauwelijks een boom werd gevonden, om vrij laat weer in Basse-Terre terug te keeren. Was oorspronkelijk de tabak het hoofdproduct van St.-Kitts, zoo werd later ook hier de suikercultuur vrijwel de eenige industrie, die echter door de concurrentie van den beetwortel en de suikerpremiën gevaar loopt te worden vermoord. Het Imperiale Gouvernement zond de reeds meer genoemde | |
[pagina 164]
| |
Commissie van Enquête om het eiland voor verder verval te redden, en haar voorstellen hebben het Moederland aan zijn plichten herinnerd en de eilandbewoners geprikkeld tot nieuwe energie. Algemeen erkent men nu dat het verkeerd is alles op één kaart te zetten, daar dit ‘a perpetual danger of crisis’ (een voortdurend gevaar voor crisissen) in het leven roept. ‘Blijft de suikerindustrie kwijnen,’ aldus de Commissie, ‘dan zullen dalende loonen en werkloosheid daarvan het gevolg zijn; de inkomsten der Schatkist zullen verminderen, en wellicht plaatselijke opstanden, die geld en bloed kosten, te verwachten zijn.’ Haar vrees werd maar al te spoedig bewaarheid door ernstige troebelen te St.-Kitts en Nevis, de ‘distress and discontent, the painfull riots’ (de nood en de ontevredenheid, de bedroevende opstanden) zijn niet uitgebleven. Gelukkig luisterde echter de Engelsche Regeering naar haar stem: ‘We cannot abandon them’ (wij mogen hen niet aan hun lot overlaten), wij hebben die arbeidende bevolking geplaatst waar zij is; wij hebben de moreele en materieele voorwaarden geschapen waaronder zij leeft, en.... ‘we cannot divest ourselves of the responsibility for its future’ (wij kunnen de verantwoordelijkheid voor hun toekomst niet van ons afwerpen). Naar Sandy Point. Voorbij het luchtig gebouwde Hospitaal liep dien dag mijn weg eerst langs geruïneerde Estates, door het Gemeentebestuur aangekocht voor eventueele latere uitbreiding der stad, en intusschen aan kleine landbouwers in pacht gegeven. Verderop was weer alles met suiker beplant tot aan de stranden der zee, waarop men van Challenger-village een goed uitzicht had. Heel in de verte de berggevaarten van Eustatius en Saba, achter mij de Bay Road, alom door muren versterkt om het ondermijnen door den zwaren golfslag tegen te gaan. Weldra passeerde ik een brug over de eenige rivier van het eiland die nog water afvoert, daar alle kleinere zijn afgetapt om water te verschaffen aan de stad en de dorpen. Elk dorp toch dat ik voorbijreed, had zijn tank met kranen, waar jonge Negertjes vol vreugde in het water plasten. Bij de Middle-Island Church stapte ik uit, en terwijl ik het door een fraaien tuin loopende pad afdaalde, sprong een mangoose mij voor de voeten. Men deelde mij mede dat deze diertjes - ingevoerd om de vele aanwezige ratten te verdelgen - deze nu | |
[pagina 165]
| |
met rust lieten, doch een ware plaag waren geworden voor de kippen en het pluimvee, dat deze lieve eekhorentjes druk bezig waren uit te roeien. Op zware muren door den tijd vergrijsd rust een donkere houten kap; het inwendige der Kerk is treffend door zijn eenvoud. Rondom het sombere gebouw liggen vele grafzerken, waarvan een de overblijfselen dekt van Sir Thomas Warner, een der pioniers van het reusachtige Britsche koloniaal Dominium. Verder rijdende, zag ik bij een dorpsschool een lachenden, dikken Neger zijn kudde van schoolkinderen bijeendrijven, en op de rietvelden bespeurde ik plankjes, waarop ‘assured’. Dit toonde aan dat de rietbranden, dat onafscheidelijk verschijnsel overal waar slechte economische toestanden heerschen, ook hier veelvuldig voorkwamen, doch dat de practische Engelschen zich daartegen door assurantie hadden gedekt. Het gevolg daarvan was dat de bevolking nu maar kalm alles liet opbranden, daar de schade toch zou worden vergoed. Nog eenige witte kalkrotsen, een paar warme bronnen, en weldra werd, op hooge en kale rotspunten, het ‘Gibraltar der Antillen’ zichtbaar. Brimstone Hill is in den waren zin van het woord een rotsvesting, die van hier uit de Caraïbische zee domineert. Het geheele plateau is van forten en muren voorzien; bastions zijn in de rotsen uitgehold, en tal van tanks in den berg zelf aangelegd. Deze kunnen alleen regenwater vergaderen daar de berg geheel afgezonderd staat; zij waren nu gevuld met vuil stinkend water, en zelfs de beroemde ‘seven years tank’, (bak die voor zeven jaren voorraad kan bevatten) was wel niet droog, doch bestond uit een vieze poel van groen water. Met toestemming van den Plaatselijken Commandant had ik toegang gekregen tot deze vesting, en op het heetste uur van den dag heb ik die langs een zandigen weg beklommen met mijn reisgezel voor St.-Eustatius, terwijl onze gids reeds halfweg bleef steken, bevangen door het brandende zonnetje, dat gloeiende lucht deed opstijgen van de witte kalksteenen. Bij een paar zware poorten werden wij door den ‘Guardian’ ontvangen, die meende met buitenlandsche spionnen te doen te hebben.... Brimstone Hill is echter het opnemen door een vijand niet meer waard. Het West-Indische | |
[pagina 166]
| |
Gibraltar is even waardeloos geworden voor de defensie, als het ‘Javaansche Gibraltar’ (Tjilatjap) dat is, en eerlang het Spaansche worden zal. In alle drie gevallen heeft men geld als water vermorst zonder eenig nut te stichten. Brimstone Hill is in de dagen van het getrokken geschut een grandiose ruïne geworden. Het hoofd schuddend over de menschelijke dwaasheid, vooral den vestingbouwers naar het schijnt aangeboren, daalde ik langs steile en gladde paadjes, met alang-alang bedekt, weer af naar de vlakte, waar ik aankwam met verschroeid gelaat, de handen vol doornen en de kleeren gescheurd, om dadelijk een leprozengesticht te bezoeken, welks roode daken mij van de hoogte van Brimstone Hill hadden tegen geblonken. Dat Lazaretto bevindt zich op een schiereiland ver in zee uitstekend, in een ook al afgekeurd fort. In smerige cellen op vuile bedden zijn daar 63 volwassenen en 8 kinderen opgesloten, allen lijdende aan die vreeselijke ziekte, de melaatschheid; allen moeten in dit akelig verblijf de rest van hun leven slijten. Eén was er zonder been; een ander met afgerotte hand; een kindje lag naast de deerlijk verminkte moeder; een jong meisje, schijnbaar gezond, vertoonde nog slechts de eerste symptomen der ziekte; velen leden aan phtysis of aan dysenterie, wellicht een geluk voor hen, als zij daardoor sneller uit hun lijden worden verlost. Door een misverstand was Dr. Foreman, door den Gouverneur hierheen gezonden om op mij te wachten, reeds teruggereden naar Basse-Terre. Ik kon hem toen alleen door de telephoon spreken, en beloofde hem de resultaten der proeven, op Suriname met den anti-lepra heester, den ‘tua-tua’ te nemen, zoo spoedig mogelijk mee te deelen; wat hij dankbaar aanvaardde. Een mijl verder lag Sandy Point, waar wij ons zouden inschepen naar de Nederlandsche koloniën. Een groot verschil is merkbaar tusschen de verschillende eilanden der Engelsche Antillen die ik bezocht. St.-Kitts en Dominica met hun zware bergketenen en liefelijke toppen die de wolken doorboren, steken sterk af tegen de betrekkelijk vlakke en laag liggende eilanden Antigua en Barbados. Doch het verschil bepaalt zich niet alleen daartoe. Barbados en St.-Kitts vertoonen | |
[pagina 167]
| |
aan het oog goed bebouwde velden waar het groene suikerriet golft in den wind; Dominica is bijna geheel bedekt met maagdelijk woud, op enkele plaatsen afgebroken door boomgaarden van koffie, cacao of citroenen. Hier hoort men een Fransch patois, elders overal meer of minder zuiver Engelsch spreken. Ook de verschillen in grootte zijn niet gering: Dominica alléén is zoo groot als Antigua, Nevis en St.-Kitts te zamen; Antigua zelf vijfmaal grooter dan Montserrat, en driemaal grooter dan de vele Virgin eilanden bijeengenomen. De oppervlakte van St.-Kitts is 65 vierk. mijl, tegen Nevis 50 en Anguilla 35. | |
III.
| |
[pagina 168]
| |
stak die toen in brand, want ‘it is cheaper to buy slaves, than to breed them’ (het komt goedkooper uit slaven te koopen dan ze te onderhouden); zoo weinig telde men toen een menschenleven. Sedert lange jaren zijn echter alle slaven op Nevis verdwenen, en thans zijn er 13,100 inwoners, meestal Negers. Nevis, dat een bijna zuiveren cirkelvorm heeft, bestaat als Saba uit een 1112 meter hoogen berg met een uitgedoofden vulkaan. De bodem is er dankbaar; vooral de smalle kuststrook is vruchtbaar; water en wouden zijn er in ruime mate voorhanden, het is een schoon en romantisch plekje grond. Van St.-Kitts is het door een eng kanaal van nog geen 8 kilom. gescheiden, doch dit is vaak moeilijk bevaarbaar door de talrijke zandbanken. Steile stranden wijzen er op, dat de Oceaan in zijn onmiddellijke nabijheid diepe afgronden bereikt. Van de oppervlakte is ¼ in cultuur gebracht. Behalve tal van bronnen met zoet water, heeft men er veel warme bronnen en een beekje dat zwavelhoudend water afvoert, daar in het noordwestelijk deel veel zwavel wordt aangetroffen. Een heete bron op 1 kilomafstand van de hoofdplaats Charlestown, werd veel bezocht, ook tegen rheumatische aandoeningen, in den tijd toen de suiker er ‘Koning’ en diens ‘hovelingen’ rijke Nabobs waren. Jamestown werd in 1680 door een aardbeving verwoest, waarvan men nog sporen vindt in de scheuren in den bodem, en de verbrijzelde boomen eener ‘Lignum vita’ soort. Overigens worden er veel vruchtboomen aangetroffen. De altijd groene Guavas (psidium) met hun welriekende bloesems, leveren vruchten van zoet aromatischen smaak, waarvan men geleien en marmelades in den handel brengt. Wat het grondbezit betreft, verkeert Nevis in een zeer bijzonderen toestand. Terwijl op St.-Kitts, zooals wij zagen, het groot grondbezit heerscht; het absenteïsme er regel is en de Estates bewerkt worden door loonarbeiders die in de stad wonen, is Nevis bevolkt door kleine boeren-eigenaren, die den bodem ten eigen bate bewerken. Ook wordt er op de andere gronden veelvuldig het deelbouwstelsel toegepast. Deze ‘peasant proprietors’ worden door de plantagebezitters zooveel mogelijk tegengewerkt, en toch is er èn uit Negers èn uit Britsch-Indische Koelies den meesten arbeid te verkrijgen, wanneer men hen op eigen kleine stukjes laat werken. | |
[pagina 169]
| |
Wel heeft de kleine landbouw leiding en verbetering noodig: grond alleen is onvoldoende, de landbouwer moet ook op voordeelige voorwaarden door landbouwkrediet aan geld worden geholpen om kleeren, gereedschappen, mest enz. te kunnen koopen. De onwetendheid van den inboorling en het gemis aan wegen en een voordeelige wijze van afzet, zijn evenveel bezwaren die echter op de reeds opgegeven manier in de Engelsche Antillen worden weggenomen: botanische stations, verbetering van het riet, Centraalfabrieken, coöperatieve inkoop, enz.... Vooral moet er naar gestreefd worden meer voordeel te trekken uit de bijproducten van de suiker, namelijk melasse en rum. Melasse is de niet meer kristalliseerbare stroop, en was vroeger een waardeloos product, nu echter gezocht voor de fabricage van alcohol. Zij bevat 45 tot 50 pCt. aan suiker, die alleen door sommige bijmengsels wordt belet te kristalliseeren; neemt men deze er uit dan wordt gewone suiker verkregen. Voor Nevis is melasse, en vooral rum, nu de hoofduitvoer geworden van het eiland, en dank zij de verbeteringen die men er aanbrengt in de cultuur zal dit nog wel toenemen. Reeds nu is echter het verschil in de economische toestanden treffend te noemen. De inboorling op Nevis kan er gemakkelijk land krijgen, waar hij wonen kan zonder zich op te sluiten in de steden, en er een leven leiden zonder zorgen en ellende. Te Nevis werden de geruïneerde Estates in kleine stukken verkocht, waardoor zij onder het bereik der Negers vielen; te St.-Kitts was dat niet het geval, en vandaar het verschil in toestanden. Hier in armoede levende arbeiders, daar welvarende kleine arbeiders; dit à governo voor onze West-Indische Koloniën! De Administrateur kon dan ook, in zijn Openingsrede in April 1903, de volgende hoopvolle woorden uiten: ‘Het Bestuur is er in geslaagd, door streng doorgevoerde bezuiniging, omzichtig en schitterend administreeren, de uitgaven terug te brengen binnen zoodanige perken, dat zij door een billijk stelsel van belastingen kunnen worden gedekt. Het tijdperk der beproeving is voorbij, en heeft ons voorbereid om nut en voordeel te trekken van de herleving van handel en bedrijf.’ Het vaderland van Hamilton wordt dus blijkbaar verstandig | |
[pagina 170]
| |
bestuurd. Deze man toch, die een nieuwen Regeeringsvorm vond voor een groote plotseling ontstane natie, werd in 1757 in het door de aardbeving verwoeste Charlestown geboren. Hij was de schrijver van ‘the Federalist’, waarvan niemand minder dan Guizot verklaarde: ‘dat dit het grootste werk was dat hij kende, waar het gold elementaire beginselen van staatkunde toe te passen op de practische administratie.’ Laboulaye bewonderde ‘zijn wijsheid en zijn genie’, en Talleyrand schreef van den man, die de beginselen formuleerde welke nu nog den grondslag vormen der Regeering van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika: ‘hij was een Ziener.’ Elf Juli 1804 werd die inboorling van Nevis door een politiek tegenstander in een duel door een pistoolschot gedood.... Het eiland òm varende zag ik het als vier kleine eilanden, door lage aan geslibde deelen verbonden, en op elk dier vlakten waren fabrieksschoorsteenen zichtbaar. Het strand rees steil op uit zee en toonde in zijn asch- en zwavelwanden nog de sporen van vulkanische werking. Links van mij was door den dikken nevel niets zichtbaar, doch wat verder zag ik, flauw opdoemende de golvende lijnen van St.-Eustatius, het eerste wat ik op deze reis van ons Nederlandsch gebied aanschouwde. De vorm van Anguilla, noordelijk van St.-Martin, doet denken aan een slang die zich in zee kronkelt. Dit droge eiland is allesbehalve rijk aan bosschen, doch de grond is er overal met boschbessestruiken bedekt. De wegen, eenvoudig uit grasbanen bestaande, zijn er goed, en overal in de bergen liggen de hutten als schildwachten verspreid, terwijl de vele weidegronden het tot den vleeschleverancier der naburige eilanden hebben gemaakt. Van Barbados en elders kwamen vele kolonisten hierheen om de veeteelt uit te oefenen. Toen het in 1650 door de Engelschen ontdekt werd, was het alleen door wilde dieren en slangen bewoond. Zijn voornaamste rijkdom is een klein meer van zout water, omringd door heuvelen, een goede natuurlijke Zoutpan. Het zout vormt er zich als een korst op den harden kleibodem onder water; wordt daarvan afgeschrapt, op het strand opgestapeld, en geeft mooie witte kristallen voor huiselijk gebruik. Dit meer was vroeger gemeenschappelijk eigendom en ieder kon er zout garen. Groenten worden er alleen | |
[pagina 171]
| |
geteeld, wanneer eenige regens dat toelaten; voor het boren van Artesische putten worden op onvoldoende wijze proeven genomen. Anguilla telde in 1833 in het geheel 3080 inwoners, waarvan 2388 slaven, in de laatste jaren woonden er 3700 menschen. Het eiland Barbuda, 194 vierk. kilom., is geheel verpacht aan een Firma van zout- en phosphaatkooplieden; er leven niet meer dan 900 menschen, de rots Sombrero is onbewoond. Het niet ver afgelegen Saint-Bartholomeus, werd door Zweden aan Frankrijk verkocht, en telt 2800 inwoners op 21,5 vierk. kilom. oppervlakte. Het laatste eiland der Kleine Antillen is Sint-Thomas. Dit rotsig en ongezond eiland, welks bergen door de regens werden kaal gespoeld en dat veel te lijden heeft van orkanen en aardbevingen, is een groot kolenstation geworden en een soort entrepot voor de goederen, uit Europa naar Zuid-Amerika te zenden. Dit in vroeger eeuwen onbewoonde eiland werd een vrijhaven voor alle volken; Boekaniers vonden er een toevlucht; vijandelijke vloten kwamen er soms bijeen in de groote haven te Charlotte Amelia; zeeroovers lagen er op de loer; en jaarlijks zonden de Denen er een schip heen beladen ‘met menschelijk vleesch en bloed’, de slaven in het hartje van Afrika gekocht of geroofd. San Thomas was toen het centrum van den smokkel- en slavenhandel. Met de nabijliggende eilandjes Sainte-Croix en Saint-Jean is het de eenige Deensche Kolonie en sedert 1867 is er reeds met Noord-Amerika, dat steeds een oog heeft op de Antillen, onderhandeld om het te verkoopen. Deze laatste eilanden konden niet door mij worden bezocht. De scheepvaartgemeenschap tusschen de koloniën der verschillende Mogendheden is zeer lastig, en ik mocht mij gelukkig rekenen voor veel geld een zeer primitief vaartuigje te kunnen machtig worden dat mij 27 April te Sandy Point op St.-Kitts zou afhalen. Op den afgesproken tijd was ik met mijn reisgezel in het groote dorp, waar aan het levendige strand tal van Negervrouwen bezig waren visch te drogen; en dáár, tusschen andere sloepen, lag deftig onze ‘Titus’ te wachten. |
|