| |
| |
| |
| |
I. - Antigua.
‘Beautiful islands; brief the time I dwelt beneath your awful clime,
Yet oft I see, in noonday dream, your glorious stars with lunan beam,
And oft before my sight arise your sky-like seas, your sea-like skies,
Your green bananas' giant leaves, your palms which never die.’
[Schoon eiland! kort slechts verbleef ik in uw vreeselijk klimaat;
Toch zie ik dikwijls, wakend-droomend, uw fonkelend gesternte helder als maanlicht;
En dikwijls verrijzen voor mijn gezicht uw zeeën, doorschijnend als de lucht, uw luchten diep als de zee;
De groene reuzenbladeren van uw bananen en uw nooit stervende palmen.]
| |
I.
De hoofdplaats.
Door een betrekkelijk nauw kanaal gescheiden van St.-Kitts, ligt Antigua 40 Eng. mijlen noordelijk van Guadaloupe en 24 noordoostelijk van Montserrat. Even vóór zes uur des avonds kwamen wij bij dat eiland aan, waar geen bergtoppen doch wel vele rotspunten en tal van inhammen zichtbaar werden. Wij ankerden meer dan drie kilometer van het strand, en dadelijk kwamen als zeeroovers tal van kleine zeilbootjes op ons aanvliegen, om hun diensten aan te bieden. Forten doken op van de hoogten, en aan den horizon lag, aangeleund tegen zacht glooiende heuvelen, Saint-Johns, de hoofdstad van dit eiland.
De haven invarende zagen wij een landtong steil in de hoogte steken, die door een smallen weg met de stad was verbonden. Dit was Rat-eiland, waar de overblijfselen van een vroeger fort, het leprozenasyl en het krankzinnigengesticht zich bevinden, waar ik 25 April heenklom. Ook aan de andere zijde der breede baai was
| |
| |
een voormalig fort aanwezig, wat wel bewijst dat voor de verdediging van dit eiland indertijd geen kosten zijn gespaard.
Gezeten in een Gouvernementslaunch, waar een vast tarief elke afzetterij voorkomt, stoomden wij recht aan op den dubbelen toren der fraaie Kathedraal, en zetten weldra voet aan land, om langs een groote Public Library naar het flinke Hotel Central te wandelen.
St.-Johns, op de Noordwestkust van Antigua gelegen, maakt van uit de haven gezien, een schilderachtigen en zindelijken indruk. Het is een goed gebouwde stad; de voornaamste straten zijn breed, en worden rechthoekig gekruist door andere evenwijdig aan het strand loopende; de eerste hellen geleidelijk in de richting der haven. In deze vierkante stad wonen ongeveer 10,000 menschen, in houten huizen, die met het oog op de veelvuldige aardbevingen meestal zonder verdiepingen zijn gebouwd. Die der gegoede klassen zijn wit geschilderd en van jaloezieën en waranda's voorzien; de hutten in het negerkwartier zijn vuil en onooglijk, doch niet meer ‘met koestallen te vergelijken’, zooals een vroeger schrijver deed. Er is verbetering merkbaar.
De haven biedt een goede beschutting aan tegen de zeewinden, doch haar gebrek aan diepte is een groot bezwaar. Men gaf schatten uit van de sommen door de ‘grants’ verkregen om haar uit te baggeren, doch weldra was alles weer dicht geslibd, en de baar vóór den ingang opnieuw gevormd. Meer dan f 1,200,000 zijn aldus besteed voor een werk, dat een ‘failure’ is gebleken.
Op ongeregelde uren, om van elke minuut protijt te trekken, werden de voornaamste gebouwen en instellingen door mij in oogenschouw genomen:
1o. In de Kathedraal zag ik een priester een kerkdienst verrichten, die veel op een Roomsche Mis geleek; hetzelfde eentonige bidden te midden van voor zich heen starende toehoorders, het drinken van een kelk wijn, het nuttigen van brood. Hij had echter geen tonsuur, wel een groote snor, en er werd geen wierook gebrand; noch Heiligenbeelden, noch Kruisweg waren er te zien, en ik begon te begrijpen dat ik in een Anglikaansche Kerk was aangeland.
2o. In oude kazernes had men nu de Gevangenis ingericht,
| |
| |
waar 65 mannen en 13 vrouwen bij mijn komst zaten opgesloten. Er waren honderd en één cellen met een vrije ruimte van 900 kub. voet per gevangene, en deze zagen er zindelijk uit. Als arbeid moeten de ingezetenen brood bakken voor de publieke instellingen, schoenen repareeren; anderen een of ander ambacht als smeden, timmeren of metselen leeren; en verder het erf der gevangenis onderhouden, gevangeniskleeren maken, het goed wasschen, steenen bikken, dan wel buiten het gesticht aan de wegen werken onder toezicht van mandoers, zelf gevangenen. Hetzelfde stelsel dus op Java, zoo vaak en met recht veroordeeld.
Van zonsondergang tot -opgang moeten zij slapen, en de kamers blijven den geheelen nacht verlicht om het toezicht te vergemakkelijken. De kapel was zoo ingericht, dat mannen en vrouwen elkaar nooit konden zien. In een afgelegen hoek van het gebouw lag de galg boven een kuil vol puin, daar er in de laatste twaalf jaren op deze plek slechts twee misdadigers waren opgehangen. Overigens was men niet karig met het straffen.
De lichtste straf was het gedwongen stilstaan in een hoek, met verplichtend zwijgen; het zitten op water en brood; opsluiting in het cachot; dan volgden de ‘treadmill’, de ‘cranks’ (handboeien) en de geeseling. Een zwaar en breed houten rad stond daar en moest door het gewicht van 18 menschen worden bewogen, die dan verplicht waren 48 stappen per minuut te maken om niet tusschen de spaken bekneld te raken, wat zij vier en een half uur lang moesten voortzetten, elke vijftien minuten afgewisseld met een rustpauze van gelijken duur. De geeseling werd in het afgeloopen jaar zevenmaal toegepast en vond hier geen bestrijders.
3o. In het Hospitaal, met steun van het moederland opgericht, waren gemiddeld per dag 74 mannen en 73 vrouwen opgenomen; intermittente koortsen kwamen er veel voor, en veel inwoners bleken er te lijden aan ‘physieke zwakte’, gevolg van onvoldoende voeding, en gepaard met melancholie en gedachteloosheid. Andere kwalen waren een gevolg van de onreinheid der negerbevolking.
4o. Langs een moeilijk te beklimmen weg op het Rat-eiland kwam ik in het ‘Lunatic Asylum’ waar 44 mannen en 59 vrouwen waren opgesloten, - want van eenige behandeling is geen sprake.
| |
| |
Het geschitter der witgekalkte muren was pijnlijk voor de oogen, en nergens gaf ook maar één blaadje groen eenige verfrissching, maar één enkel plantje rust aan het oog der patiënten. De armen sliepen op den vloer, soms vastgeketend met de voeten. De mannen meestal ‘quiet chronics’, rustige patiënten, staarden wezenloos naar den bodem, de vrouwen waren in den regel nog al rumoerig, en vochten nog al dikwijls, waarbij de hartelooze opzichter mij lachend vertelde, dat ‘zij nu en dan elkaar den neus af beten.’ Als dwangmiddelen die men als niet meer van onze eeuw mocht beschouwen, had men dwangbuizen, lederen riemen, handboeien en ijzeren ketenen voor de beenen....
Door de traliën der poorten konden deze patiënten eener inrichting, die een hoon is voor de medische wetenschap en een kaakslag aan de humaniteit, op dezelfde kale rots het uitzicht genieten op een troep melaatschen, in hun onmiddellijke nabijheid in het ‘Leper Asylum’ opgenomen.
5o. Een 25-tal melaatschen waren daar verzameld, die met hun afschuwelijke knobbelgezichten mij vriendelijk toeknikten, als ware het bezoek van een gezonde een zeldzaamheid in hun midden. Sommigen dier rampzaligen waren al 70 jaar oud. De eenige zorg aan hen besteed is, dat zij op het terrein dezer rots moeten blijven. Daar vaak de vrouwen nog kinderen kregen, heeft men nu drie maanden geleden haar van de mannen gescheiden door ze naar de overzijde der baai te transporteeren; een drietal lepralijders waren toen overgezwommen, wat twee hunner met den dood moesten bekoopen.
De directeur dezer beide inrichtingen, waar medemenschen van een diep te beklagen soort waren opgesloten, had blijkbaar niet het minste gevoel voor hun lot; hij was volslagen ongeschikt om aan het hoofd van zulke gestichten te staan, waar liefde en zachtheid alleen hun treurig lot kunnen lenigen, en wellicht aan sommigen nog eenige baat brengen.
6o. In het Poorhouse bestond slechts ruimte voor 80 à 100 armen, doch reeds was er de behoefte aan opname van 250 armen gebleken; het gebouw verkeerde in een treurigen toestand.
7o. Terwijl men vroeger vaak genoodzaakt was verwaarloosde
| |
| |
kinderen in het hospitaal op te nemen om hen onder dak te brengen, was er nu een Reformatory opgericht, dat meer het karakter droeg van een ambachtsschool dan van een Verbeteringsgesticht, en waar 94 jongens aanwezig waren, terwijl voor verwaarloosde of misdadige meisjes van jeugdigen leeftijd nog altijd geen toevlucht werd gevonden.
8o. Met meer genoegen bezocht ik de Waterwerken die Saint Johns van gezond en voldoende drinkwater moeten voorzien. Rechts van mij de ruime baai en het Rat-eiland latende liggen, liep mijn weg langzaam naar boven, langs riettuinen waar vrouwen druk bezig waren met het delven naar de wortels van rietstokken, wat hier zelden door mannen geschiedt. De tuinen waren in bedden verdeeld, in de geulen waarlangs was geplant. Andere vrouwen kwam ik tegen lasten dragende op het hoofd, terwijl ezelskarren de bladeren naar boven trokken, uit de suikerfabrieken der vlakte hierheen gesleept.
Het water uit de bronnen bij Body Pounds, werd daar met een centrifugaalpomp opgevoerd, en door een lange buisleiding gebracht naar de heuvelen die de stad domineeren. Het werd hier verzameld in groote en goed geventileerde réservoirs met zinken daken, en na filtratie naar de stad gestuurd. Door buizen en holle zuiltjes liet men steeds lucht stroomen door de filtreerbakken om het water koel te houden, dat bij overlast langs een overlaat werd afgevoerd naar het aangrenzende ravijn. Dit nuttige werk was reeds sedert 8 jaren voltooid en had meer dan 4 ton gekost. Meerdere inlichtingen waren uit den weinig belangstellenden opzichter niet te krijgen.
9o. Op een vier uur langen rit door het eiland bezocht ik Dendall's Estate, de eenige fabriek van het eiland die witte suiker kan vervaardigen, zij het met zeer primitieve machinerieën; plukte ik pitten met een doornig omhulsel die veel op parelen geleken en ‘nickels’ werden genoemd; en trof het mij hoe in betrekkelijk weinig bewoonde deelen van het eiland, als b.v. bij het dorp Buckley, waar eenige Negers in hutten met stroodaken woonden, toch nog voor drinkwater-tanks en gezond gefiltreerd water uit de Wallings réservoirs was gezorgd. Iets wat trouwens
| |
| |
een rivier kan worden genoemd, heb ik op mijn geheelen zwerftocht niet gevonden.
10o. Het botanisch station alhier bevatte mooie lanen en wandelwegen tusschen rotspartijen aangelegd, en geleek veel op een volkspark.
Op de straten zag men veel bedelaars, soms afschuwelijk misvormd; waren de voorbijgangers brutaal opdringerig, en trad de prostitutie onbeschaamder op dan dit op de Engelsche eilanden regel schijnt te zijn. Overigens leeft men hier dag en nacht in den wind: in de bibliotheek, bij den barbier, aan de schrijftafel, in het rijtuig, bij het lezen zijner courant, onder het nuttigen zijner maaltijden, moet men altijd met de bries vechten; om het wegwaaien zijner papieren te voorkomen moet men voortdurend met steenen in den zak loopen, die als presse-papier dienst doen.
Vrij laat, om elf uur des avonds, moest ik nog naar boord terug; er was slechts één roeiboot nog beschikbaar voor dien langen tocht. Deze Negers eischten, gebruik makende van hun monopolie en mijn verlegenheid, een exorbitanten prijs.... Een beroep op hun billijkheidsgevoel en een zachte toespeling op de macht der politie, deed hen echter van toon veranderen, en toen wij op de breede wateren der baai naar buiten zwalkten, vroeg de een eensklaps: ‘of ik hem niet als bediende wilde medenemen, want de loonen waren zoo schrikbarend laag tegenwoordig,’ en de man sprak waarheid.
| |
II.
Het eiland en zijn bewoners.
In ruwe trekken gelijkt Antigua op een cirkel met veel inkepingen, die nog al eens goede havens vormen, al is de kust aan alle zijden, behalve in het zuiden, omringd door rotsen, eilanden en riffen, die de scheepvaart langs de kust gevaarlijk maken, en al is dus goed zeemanschap noodzakelijk om de havens binnen te komen. Met een omtrek van 54 Eng. mijlen en een lengte van 20, bevat
| |
| |
het 108 vierk. mijlen of 270 vierk. kilometer land. Administratief worden er het wildrijke Barbuda en het dorre Redonda bijgerekend, die echter slechts 62 vierk. mijlen oppervlakte en 730 inwoners tellen. De temperatuur is er vrij standvastig: 66° is het minimum en 87° het maximum, terwijl het gemiddelde jaarlijks niet meer dan 77° bedraagt. Van April tot Augustus waait een constante passaatwind, die in de volgende drie maanden zeer afwisselend is in kracht en richting, vaak met zware onweders gepaard gaat, de wolken dicht opeendrijft en dan stortregens doet neerdalen.
De naam Antigua, van Spaansche herkomst, beteekent ‘plaats zonder water’, en werkelijk is de regenval er gering. Terwijl Dominica veilig op 5000 m.M. mag rekenen, is het hier niet meer dan gemiddeld 1300 m.M. per jaar, om soms tot 2/3 daarvan te dalen. Sedert men er voor de suikercultuur de wouden uitroeide, en de bronnen zeldzamer werden, zijn droogten vaak een ware ramp. Door tanks en regenbakken moet men zich trachten te redden, terwijl de regenval zeer onregelmatig is geworden, en tijden van langdurige droogte afwisselen met zware en korte stortregens. De gemiddelde regenval was 46,1 inches = 1152 m.M. in de jaren 1874/1902. Antigua heeft dus een droog klimaat, en soms geen ander water dan dat wat zich in poelen en kuilen verzamelde, totdat men door den aanleg der vermelde réservoirs in deze behoefte voorzag. Het gemis aan geregelden regenval geeft den heuvelen dan ook dat armoedig uiterlijk, sterk afstekende bij het groene kleed dat de andere eilanden bedekt. Van 1866 tot 1901 was de gemiddelde jaarlijksche hoeveelheid gevallen water als vermeld 1300 m.M., om in sommige jaren te dalen tot 900 en te stijgen tot 2075 m.M. De kleinste val per maand komt in Maart voor en bedraagt 55, de grootste in September, 157 m.M.
In 1861 leefden er 2600 blanken, 6900 kleurlingen en 27,600 zwarten of te zamen 37,000 menschen. In 1881 waren dezelfde cijfers 1800, 6000 en 27,200 of in het geheel 35,000, welk getal in 1891 weer 36,100 bedroeg, verdeeld in 1800 blanken, 5700 kleurlingen en 28,600 zwarten. Voor 1901 wordt voor Antigua (met Barbuda en Redonda) 34,971 opgegeven, tegen 36,819 tien jaren vroeger. Deze vermindering, evenals de overgroote meerderheid
| |
| |
van vrouwen (19,903 vrouwen tegen 15,878 mannen) is een gevolg van de landverhuizing. De mannen verlieten het eiland om elders werk te zoeken, meestal vrouw en kinderen onverzorgd achterlatende, die dan aan de liefdadigheid der kolonie ten laste vielen.
In vroegere jaren werd de bevolking beschreven als een der meest beschaafde der Antillen, ‘vrij van ruwheid en onbetamelijke familiariteit’. Dit was voor geen gering deel te danken aan den grooten invloed ten goede der Moravische Broeders, wier werk thans belemmerd wordt door de armoede der Congregatiën, waarvan ik ook op Suriname de sporen ontdekte. Het al of niet bezoeken der Kerk is bij den Neger geen betrouwbare maatstaf voor den ernst van zijn geloof, want wanneer hij te arm is om nette kleeren te koopen, blijft hij liever weg uit de kerk, dan in zijn ijdelheid te worden gekwetst.
De Caraïben zijn er al lang verdwenen: toen zij in de 18de eeuw een kind van den Gouverneur-Generaal Warner vermoord hadden, werden zij op vreeselijke wijze getuchtigd, en nog 50 jaren later opgejaagd als wilde dieren, en uitgeroeid als adderengebroed.
Vooral de Caraïben van Antigua waren bekend als dapper in den strijd, en bezield door een vurigen haat tegen hun overwinnaars; een haat waarvan ik de sporen terugvond in de volgende legende:
Zulmeira, een Indiaansche slavin van vorstelijke afkomst, was in dienst van den Gouverneur; door dezen in haar trots gekrenkt, besloot zij zich te wreken. Zij woonde in een grot de samenkomst bij van talrijke half gewapende Caraïben, die besloten hadden de Engelschen te vermoorden. Zulmeira beminde een Engelsch Officier Ralphe, keerde in het Paleis terug om hem te waarschuwen, en ijlde toen weer naar de grot van den aanvoerder Cuanaboa om de samenzweerders hun plan af te raden. Dezen waren echter reeds vertrokken, onder den krijgskreet: ‘Wreekt! wreekt het gebeente onzer Voorvaderen, dat ligt te bleeken op de vlakten!’ Juist kwamen zij opgewonden in triomf terug om een feest te vieren. Zij voerden wilde dansen uit, rukten zich de haren uit het hoofd, schuimbekten van woede, en wilden het vleesch van den vijand eten.... Zulmeira werd gedwongen aan dien maaltijd deel te nemen, en zag toen dat
| |
| |
de geslachte haar minnaar was. Zij verborg het hoofd van den geliefde....
Daarna dwong men haar den razenden den weg te wijzen in de vestiging der blanken; zij gehoorzaamde, vast besloten zich te wreken, en zwoer het bloed van Cuanaboa te drinken en dan te sterven. In een hinderlaag gevallen, geraakten de Caraïben in een hevig gevecht met de Engelsche soldaten; Zulmeira ontrukt aan een soldaat het zwaard, steekt Cuanaboa dood, drinkt met wellust het uit zijn wonde gudsende bloed, doopt daarin het hoofd van haar minnaar, en stoot zich toen een dolk in het hart....
De plaats waar dit tragische feit zich in 1650 afspeelde, heet nog de Indianen-Kreek.
Het Bestuur van Antigua was in vorige jaren blijkbaar niet van de beste; veel gelden werden verspild, en 22 Maart 1898, nam de vroegere Legislative Council, die voor de helft uit door het kiesrecht aangewezen Leden bestond, een wet aan waardoor hij zichzelf afschafte, en vroeg dat het eiland een Crown-Colony zou worden. Sedert dien tijd worden alle 16 leden van het Wetgevend Lichaam door de Kroon benoemd: 8 als Ambtenaar, en 8 door den Koning aangewezen uit de ingezetenen. De vroegere fouten zijn nog niet goed gemaakt, en in April j.l. moest de Gouverneur er op wijzen, dat Antigua nog altijd er niet in geslaagd was, ‘in living within its means’ (te leven van zijn inkomsten). In 1901 toch bedroegen de inkomsten al weer minder dan de uitgaven, en was er een tekort van 6700 £. Terwijl de inkomsten daalden van 46,300 £ in 1890 tot 42,700 in 1900, waren de uitgaven verhoogd van 45,700 £ tot 49,400 in 1900 of met 7.5 pCt. De helft der inkomsten wordt verkregen van accijnzen en invoerrechten. De schuld, in 1881 niet meer dan 21,471 £ bedragende, was in 1901 tot 136,500 £ verhoogd, voor geen gering deel door de mislukte havenwerken.
De hoofdplaats St.-Johns heeft een City-board, gekozen door 157 kiezers. Met Roseau (Dominica) en Basse-Terre op St.-Kitts zijn dit de eenige steden met Gemeenteraden op de Benedenwindsche Eilanden. Uitgaven en inkomsten bedroegen in 1900 2740 £.
Door orkanen en droogten ging de economische toestand
| |
| |
sterk achteruit, doch voornamelijk was dit te wijten aan de suikercrisis, die Antigua op vreeselijke wijze teisterde.
Zoowel op St.-Kitts als op Antigua was suiker de hoofdcultuur, die besliste over het wel en wee dier eilanden, terwijl op Dominica en Montserrat ook cacao, koffie en citroenen werden geplant. Zelfs nu nog vormt suiker op Antigua het voornaamste artikel van uitvoer: van den totaal-uitvoer van 102,000 £ in 1901-1902, bedroeg de waarde van suiker en zijn bijproduct rum niet minder dan 97,300 £. In vroeger jaren waren van de 69000 acres er 53000 met suikerriet beplant.
Toen kwam de concurrentie van den beetwortel, die met reuzenschreden het terrein veroverde. Terwijl in 1840 de wereldproductie van suiker bestond uit (als eenheid 100,000 ton aannemende) 11 riet- en 0,5 beetsuiker, werden deze cijfers achtereenvolgens 15 en 4 in 1860, 19 en 14 in 1880 en 29 en 60 in 1900, zoodat de beetwortel in diezelfde perioden resp. 4.3 pCt., 20.4 pCt., 43.1 pCt. en 67.7 pCt. van den wereldoogst op de markt wierp. De prijzen daalden dan ook schrikbarend, en alleen van 1882 tot 1898 met 50 pCt., om na dien nog meer naar beneden te gaan, waartoe de suikerpremiën in Europa krachtig medewerkten.
Antigua vooral leed dus onder die depressie, en het volk werd steeds armer, daar geen enkele industrie zooveel werk van allerlei aard en in zulke groote hoeveelheid verschaft, als de aanplant en de fabricage van suiker. De planters trachtten de moeilijkheden te overwinnen door verbeterde methodes van cultuur en bereiding, en daaraan alleen was het te danken dat Antigua tot op heden nog een suiker produceerende kolonie is gebleven. Doch de toestanden verergerden in die mate, dat het Imperiale Gouvernement wel genoodzaakt was de bedreigde kolonie ter hulp te komen door het verstrekken van ‘grants in aid from the Imperial funds’ (hulpfondsen uit de keizerlijke schatkist).
De loonen werden ellendig laag; de werkloosheid nam ergerlijke verhoudingen aan, en velen moesten elders arbeid gaan zoeken; het eiland ontvolkte. ‘Central sugar Factories are the sole hope of this colony’ (centraal-suikerfabrieken zijn de eenige uitkomst voor deze kolonie), was de algemeene kreet, en die centraalfabrieken zullen komen. Een subsidie van f 180,000 werd uitgeloofd
| |
| |
als prijsvraag voor het beste ontwerp eener centraal-suikerfabriek met meer dan 400 tons capaciteit, waar pachters en kleine rietplanters hun oogst ter bereiding konden inleveren tegen betaling van ¼ van het product. Met spanning wordt op het betrokken eiland de uitslag dezer ernstige proefneming afgewacht. Voor den kleinen boer en landbewerker kan dit een uitkomst zijn, want de loonen zijn tot een minimum geslonken. De veldarbeiders krijgen volgens de officieele statistieken per dag werkens: een man 40 tot 50, een vrouw 30 tot 40 cents; ambachtslieden f 0.90 tot f 1.20; mannelijke huisbedienden f 10 tot f 20 per maand, vrouwelijke f 6 tot f 12. Volgens door mij op het veld verkregen opgaven, trokken die landbouwers aldaar niet meer dan 40 cents (de mannen) en 20 cents (de vrouwen); kinderen kregen 15 cents daags.
Kleine grondeigenaren worden in den regel het minst aangetroffen op de eilanden waar de meeste suiker wordt geplant. Op Barbados en St.-Kitts vindt men er bijna geen, op Antigua nog zeer weinig, alleen Nevis waar ook de suikercultuur domineert, maakt daarop een uitzondering, om een reden die ik te vergeefs trachtte te ontdekken. Dominica en Grenada, waar de suiker niet den boventoon voert, hebben daarentegen veel kleine boeren op eigen grond. Een hinderpaal tegen de vorming van het kleinbezit is de diefstal van zelfs onrijpe oogsten, waartegen alleen door verbeterde politie kan worden gewaakt. Wel ligt op Antigua nog veel grond braak, daar van de 69275 acres oppervlakte nauwlijks 2/7 of 16953 acres ontgonnen zijn, doch of daar nog veel geschikte bouwgronden voor suikerriet beschikbaar zijn, kon ik niet te weten komen. In elk geval schijnt het in de bedoeling der Engelsche Regeering te liggen het vormen van ‘cane-farmers’ en kleine boeren in de hand te werken.
Doch willen Antigua, St.-Kitts, Barbados enz., suiker produceerende koloniën blijven, dan is het stichten van Centraal fabrieken het eenige middel dat verder verval voorkomen, en wellicht de welvaart dier eilanden kan doen herleven. De productiekosten moeten dalen en de opbrengst aan suiker stijgen. Behalve de ontdekking van nieuwe variëteiten kan dit alleen worden verkregen door de fabricage op groote schaal in te richten.
| |
| |
Daardoor toch worden de kosten der machinerieën per verkregen picol suiker geringer; wordt de bemesting goedkooper, evenals de aan te koopen brandstof; en zal men minder uitgaven hebben voor arbeidskrachten en voor toezicht en administratie. Groote reparatie-ateliers kunnen worden ingericht, wat voor kleine fabrieken niet doenlijk is; geregelde vernieuwing van machines, verbeteringen der procedées zijn alleen voor centraal-fabrieken te bekostigen.
Zulke fabrieken zullen per dag 100 ton moeten verwerken, en liefst niet voor minder dan 3000 tons rietoogst, in 100 dagen, worden gebouwd. Eerst dan is het mogelijk de benoodigde molens, rietverbrijzelaars of -snijders, een triple effet, twee à drie vacuumpannen, evenals goede filters en centrifuges aan te schaffen. Eerst dàn zal men over een installatie beschikken, waarmede zoowel fijne als grove suiker, witte en gele kan worden verkregen. De kosten voor zulk een centraal-fabriek voor 3000 tons te verwerken in 100 dagen, worden op 30,000 £ geschat.
De keuze der plaats moet zoodanig zijn, dat men het riet dat een tienmaal grooter volume dan de suiker vertegenwoordigt, gemakkelijk er heen kan voeren. Een hoeveelheid water moet aanwezig zijn, die echter, daar door condensatie 1000 gallons per ton suiker verkregen wordt, dus in ons geval 30,000 tons water per etmaal, niet groot behoeft te zijn.
Het beheer van zulk een fabriek moet, wanneer het geen Staatsinstelling wordt, liefst zoo worden geregeld, dat om botsing van belangen te voorkomen, zoowel de ‘cane-farmers’ als de grootere suikerplanters evengoed belang hebben bij den loop der zaken als de fabrikant. Men zou een vasten prijs kunnen vaststellen voor de geleverde hoeveelheid riet per ton, en dan de rietbouwers in de verdere winsten der fabriek moeten laten deelen.
Hierdoor zal er een keerpunt komen in de suiker-industrie in West-Indië. Tot heden kon men daarbij twee groepen van eilanden onderscheiden; de eerste produceerde op vruchtbare gronden, waar het riet een rijk suikergehalte verkreeg en gemakkelijk te extraheeren was, terwijl aan arbeidskrachten geen gebrek bestond, de suikergrondstof dus op goedkoope wijze werd verkregen. De andere groep - als Trinidad en Britsch Guyana - had
| |
| |
daarentegen te worstelen met dure arbeidskrachten van elders aangevoerd; met minder rijke sacharinestokken en andere ongunstige omstandigheden. Daar waren dus de beste machines noodig, om de concurrentie te kunnen volhouden. Op de eilanden der eerste categorie, waartoe Barbados, de Bovenwindsche en de Benedenwindsche eilanden behooren, kon men met moscovado- suikerfabricage volstaan, en had men nog geen vacuumpannen noodig. Nu is dat anders geworden, en wil men den strijd op leven en dood met den beetwortel volhouden, dan zijn centraalfabrieken onmisbaar. Aan de cultuur werd steeds door goedkoopen handenarbeid veel zorg besteed; er werd goed geploegd, met zorg gewied en de velden werden er als tuinen behandeld. De nieuwe variëteit van Barbados-riet, dat een meerdere productie van 30 pCt. per hectare geeft, zal de cultuur volmaken, en met meer vertrouwen gaan nu de planters de toekomst te gemoet.
De ananas-cultuur, die er veel zwarten kneedbaren leemgrond vindt, en waardoor van twee acres een landbouwer kan bestaan, is er vatbaar voor groote uitbreiding.
Tabak wordt er op kleine schaal reeds verbouwd, en de grond bleek er zeer geschikt voor de zwaardere soorten in het locaal verbruik gewild; wellicht zal men daaraan een sigarenindustrie verbinden.
Weilanden worden er gevonden, waarop zelfs Europeesch vee welig tieren kan; aan de vangst van visschen en schildpadden wordt meer zorg besteed.
Tal van andere pogingen, reeds bij Montserrat vermeld, worden beproefd om den achteruitgang tegen te houden en de vroegere welvaart te doen herleven. Reeds kan op eenigen vooruitgang worden gewezen: het zich ontwikkelende eigendomsgevoel spoort tot meer plichtsbetrachting aan; een vastere huwelijksband bevordert het gezinsleven; men denkt meer aan de toekomst, en de vroegere zorgeloosheid begint voor vooruitzien plaats te maken. De gezondheid wordt beter, de levensduur langer, daar mannen en vrouwen niet meer worden afgebeuld, of na ziekte te snel weer aan het werk gaan. Voor zwangere vrouwen wordt beter zorg gedragen, nu zij niet meer met zware lasten beladen naar de markt moeten
| |
| |
strompelen. Door ijveriger werken op eigen grond werd zelfs de suikercultuur goedkooper voor den fabrikant, en meer loonend voor den arbeider. Het bezoek der kerken neemt toe, bij de kinderen is een betere moraal merkbaar....
Veel blijft echter nog te doen over, want gemakkelijk is die opheffing van den Neger niet, nog altijd zijn de noodlottige gevolgen der slavernij niet weggenomen. En dit ondanks het feit, dat de kolonisten van Antigua de gruwelen der slavernij wisten te verzachten, en zedelijkheid en godsdienst onder hun lijfeigenen trachtten te bevorderen.
Vooral de Hollanders ‘die steeds de fortuin najaagden, onverschillig hoe’, waren in de 17de eeuw de voornaamste leveranciers van menschelijk vee op Antigua, tegen 16 £ per hoofd. De planters zorgden vrij goed voor deze dure werkdieren, doch verkochten de zieken en zwakken aan andere slaven, die hen op hun erfjes lieten werken in ruil van een ellendig lot. ‘Half verhongerd,’ zoo lazen wij in een oud boek, ‘op half werk en rantsoen gesteld, met zweren overdekt, verduurden zij de ellende tot de dood hen kwam verlossen. Sommigen zaten zóó vol uitslag van yaws en lepra, dat alleen een Neger die afzichtelijke tronies kon aanzien, doch alle blanken hen ontweken als schurftige honden.’ Slaven-opstanden kwamen er voor in 1728 en 1736, waarbij het plan werd gevormd om het Huis van den Gouverneur in de lucht te doen springen, doch tal van belhamels werden gevat en levend geradbraakt.
Het aantal slaven op Antigua bedroeg in 1787 ongeveer 37,800, in 1817 nog 32,300, om in 1831, door tal van manumissiën, te dalen tot 29,500. Kort daarop volgde de emancipatie, waarna men beweerde dat het aantal misdaden snel toenam. Dat is echter slechts schijn, daar vóór dien tijd de vergrijpen door de meesters zelf werden gestraft, en dus niet ter kennis van den rechter kwamen. En in elk geval veegde de ‘Abolition-Act’ menig menschonteerend wetsartikel uit het ‘Statute Book’ der slavenhoudende koloniën.
De slaven-eigenaren op Antigua verwierpen vrijwillig het voorgestelde ‘apprenticeship’, en gaven hun slaven onmiddellijk de vrijheid zonder eenig overgangstijdperk. Daardoor ontstond er een aangenamer verhouding tusschen beide klassen dan op de meeste
| |
| |
andere eilanden, en nog heden zijn daarvan de sporen merkbaar. Zoowel op Antigua, als te Barbados en St.-Kitts had de emancipatie niet die heillooze gevolgen, die wij elders moesten constateeren. Wij zullen hierop terugkomen, wanneer (hoofdstuk V) het moeilijke doch zoo gewichtige vraagstuk moet worden besproken, wat in de toekomst van het Negerras in de Antillen is te wachten. Het aantal der zwart of donker gekleurde bewoners dezer eilanden neemt steeds sneller toe; het aantal leden van het blanke ras vermindert voortdurend, en de Europeaan schijnt voorbeschikt om uit deze landen te verdwijnen, die dus steeds meer Negerlanden zullen worden. Wij moeten derhalve dat vraagstuk onder de oogen zien, en vrij van elk rassenvooroordeel trachten na te gaan wat er van den Neger is te hopen, wat er waarschijnlijk in de toekomst van onzen zwarten broeder worden zal.
Negerwoning op Antigua.
|
|