Naar de Antillen en Venezuela
(1904)–H.H. van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |||||||||
G. - Dominica.No want was there of human sustenance,
Soft fruitage, mighty nuts and nourishing roots,
Nor, save for pity, was it hard to take
The helpless life so wild that it was tame.
Tennyson.
[Er was geen gebrek aan levensmiddelen voor den mensch,
Aan zoete vruchten, vette noten en voedzame wortels.
Ook was het niet moeilijk - tenzij ge het liet uit medelijden -
Het leven te ontnemen aan dieren die van louter wildheid tam waren.]
| |||||||||
I.
| |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
zee oprijzen, dan weer geleidelijk zich verheffen en aldus kleine vlakten vormen, waarvan de Layou-flats in het zuiden de rijkste wouden bevatten. Vallei van de Roseau-rivier.
Reeds uit de verte ziet men de door vuur gespleten toppen van hooge bergenGa naar voetnoot1) met forsche lijnen oprijzen uit den blauwsten aller oceanen, waarvan sommige nog rook, andere zwavel uitstooten, dan wel warme bronnen of petroleumpoelen bevatten, of een kokend meer omsluiten. Van het centrale gebergte dat de ruggegraat van Dominica vormt, en twee uitloopers heeft naar het oosten en het westen, stroomen meer dan 360 rivieren en beken naar beneden, vele met een snelheid die heel wat beweegkracht zou kunnen uitoefenen; een dorre streek wordt dan ook nergens aangetroffen. De machtige adem van den noordoostpassaat doet de kruinen der woudreuzen wuiven, hun takken kraken en hun stammen trillen in deze echt West-Indische wildernis. Orkanen zijn er niet zeldzaam; aardbevingen en stormvloeden kwamen er meermalen voor. Ondanks een regenval van 2540-3800 m.M., mag het klimaat, dank zij een gelijkmatige temperatuur en zijn koele nachten, aangenaam heeten; ook de poreuze bodem van vulkanische formatie werkt daartoe mede. Op dit eiland (niet te verwarren met San Domingo waar twee Neger-Republieken worden gevonden,) dat zijn naam ontleende aan den Zondag van het jaar 1493 (3 November) waarop Columbus het ontdekte, zette ik 17 April 1903 voet aan wal om er tamelijk lang te verblijven. Op mijn zwerftochten, die ik slechts ten deele zal | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
beschrijven, kon ik mij rekenschap geven van den boschrijkdom van dit eiland, dat tweemaal zoo groot is als het eiland Wight. Ofschoon van ontwouding (ten gevolge waarvan St.-Kitts met zulke vernielende bandjirs heeft te kampen,) op Dominica nog geen sprake is, hebben de verspreide landbouwers, ‘squatters’,Ga naar voetnoot1) door hun boschbranden toch al heel wat schade aan den plantengroei toegebracht. Waar, volgens de laatste onderzoekingen, minstens 1/6 van den bodem bewoud moet zijn om een ongunstige verandering van het klimaat te voorkomen, verkeert Dominica wel niet in dadelijk gevaar, doch is tijdige waakzaamheid eenvoudig regeeringsplicht. Reeds zou de landbouw er door lijden, wanneer de regenwolken over de ontwoude hellingen heendreven, om haar vruchtbaarmakend water te laten neerdalen op de verder gelegen, met bosschen bekleede heuvels of bergen. Tegen het steeds toenemen der boschbranden wil de tegenwoordige administrateur van Dominica, H. Hesketh Bell, Esq., dan ook krachtdadig optreden. Boschbrand, ‘bush fire’, noemt men in West-Indië elken brand, hetzij groot of klein, door moedwil of ongeluk ontstaan, die den plantengroei van den bodem vernielt. Zoowel branden aangestookt om insecten te dooden of te verdrijven, als die om gekapt of gevallen hout op te ruimen, dan wel hard en droog gras door frisscher voedsel voor het vee te vervangen, zijn daaronder begrepen, evengoed als de gewone boschbranden voor ontginning of jacht. Al deze branden hebben het nadeel dat zij de stikstofhoudende bestanddeelen van den bodem verminderen, daar zij de mestvorming door de afvallende bladeren en takken beletten; de stikstof in de bodemoppervlakte, evenals de aldaar aanwezige stikstofvormende microben vernietigen, en den grond dus steriliseeren. In den regel nu hebben de bebouwde gronden der Antillen gebrek aan stikstof, waarin men tracht te voorzien door den aanvoer van meststoffen of door groene bemesting, liefst met speciaal daarvoor aangeplante leguminosa. Tegen ‘tick pest’ (schapeluizenplaag) zijn deze branden geen afdoend middel: de vrouwelijke larve verbergt zich in den grond, en legt er eieren die later uitkomen; de natuurlijke en zelfs | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
de kunstmatige herwouding moet door die branden mislukken; een klein vuur breidt zich wel eens uit over geheele valleien, en men behaalt soms persoonlijk een gering voordeel, doch veroorzaakt groote schade aan de gemeenschap. In Juli 1899 werd dan ook door de Legislative Council van Dominica eenstemmig aangenomen de volgende resolutie: ‘aangezien het de gewoonte is der landbouwers, in de droge maanden hun land schoon te maken door het in brand steken van het daarop aanwezige dorre gras of hout; aangezien zulke “bush fires” dikwijls oversprongen naar bebouwde gronden of bosschen en de herwouding der woest liggende gronden belemmerden; besluit (de Raad) den Gouverneur te machtigen een Proclamatie uit te vaardigen, die in tijden van droogte het branden op welk land ook op zware straffen verbiedt, tenzij voor elk speciaal geval een schriftelijke vergunning is verleend.’ Op Jamaïca (Act 25 Victoria, cap. 30); op Mauritius (ordinance No. 13 of 1875); Cyprus (ordinance No. 25 of 1879); Ceylon (ordinance No. 10 of 1885) en Trinidad (ordinance No. 24 of 1864), zijn in dien geest reeds strenge wetten uitgevaardigd. De invloed toch van den boschgroei op klimaat, regenval en landbouw, wordt steeds duidelijker ingezien. De voordeelen der bewouding zijn de volgende:
| |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
Reboisatie kan het beste geschieden door plaatselijk te zoeken naar snel groeiende en schaduwgevende boomen, die dan een aaneengesloten boschcomplex zouden vormen, waar nu in de Antillen sporadisch doornige accacia's opschieten. Deze minderwaardige boomsoorten kan men later door betere houtsoorten, als mahonie-, ceder-, mango-, tamarindehout, enz. enz. vervangen, die men dooreen en dicht op elkaar plant om ze daarna te kunnen uitdunnen. Reeds nu worden op al de Engelsche eilanden der Antillen door de Botanische Stations goede zaden en plantjes van nuttige boomsoorten kosteloos rondgedeeld, aan de landbouwers die de kale gronden willen herwouden. Doch alle moeite zal tevergeefs zijn, indien men niet met kracht zoowel de boschbranden als de grasbranden tegengaat. Deze laatste herscheppen vaak goede weigronden in een uitgedroogden humus-armen bodem, waar harde granen de fijnere soorten verstikken, daar de bodem te arm is geworden om het noodige voedsel te verschaffen. Worden boschbranden gekeerd, dan kan men den woudarmen eilanden weer hun boschtooi teruggeven, en op Dominica de voedsel-, water- en vruchtbaarheid verschaffende wouden redden, dat groene kleed dat de bergen zoo statig omhult. | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
II.
| |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
Toen, na de emancipatie, de plantages door de Europeesche eigenaren werden verlaten, verdeelden dezen hun gronden onder hun opzichters of de trouw gebleven slaven, waardoor een groot aantal kleine grondeigenaren ontstonden, niet kennend de eerste beginselen van den landbouw en zoekend naar een gemakkelijk bestaan na een leven van zwaren arbeid. Elders werd de deelbouw toegepast; doch daar de pachters het grootste deel der oogsten achterhielden, werd in vele gevallen de grond weer teruggenomen, vaak om hem braak te laten liggen. Weer anderen lieten den bodem bewerken voor een dagloon van 25-30 tot 38 centen, en klaagden dan over slecht en zorgeloos werk. Doch zelfs ten eigen bate wordt meestal slordig geplant; voor de cacaoboomen geeft men in den onbewerkten bodem een paar kappen met de bijl, laat enkele zaden in de gleuven vallen, en dat is alles. De plantjes groeien op te midden van pisangboomen, yamswortels en cassavestruiken; aan wieden wordt niet gedacht, snoeien is er onbekend, en toch groeien zij door. De oogst is natuurlijk veel geringer dan van dezen vruchtbaren bodem en dit gunstige klimaat te verwachten is, en bij meerdere zorg zou men gemakkelijk 50 pCt. meer kunnen verkrijgen aan ruimeren oogst en betere kwaliteit. Klapperboomen worden vooral aan de Noorden Noordwestkust gevonden, doch zelden in regelmatige aanplantingen, al leveren zij meestal 60 tot 80 noten per boom. Muskaatnoot slaagde er goed; van cardamom ziet men weelderige velden; vanielje groeit er in het wild, doch eischt te veel zorg voor de bevruchting der bloemen; bananen tieren er welig, maar door slechte verpakking bij de verzending en onvoldoende voorzorgen bij den pluk werd meermalen schade geleden. Toen Dominica in 1756 door de Engelschen in bezit werd genomen, stond het vol met koffieboomen, doch deze cultuur ging ten onder door de voortdurende oorlogen, de hooge winsten van de suiker en de afschaffing der slavernij. De alluviale grond, zoo rijk aan bestanddeelen gunstig voor den groei van den koffieboom, leverde overvloedige oogsten; en zelfs nu - lange jaren nadat het suikerriet de koffiestruik verdrong - vindt men op vele heuvelhellingen nog de sporen van dat verleden, de zwijgende | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
getuigen eener vervlogen welvaart. In 1793 telde men er ongeveer 300 koffieplantages, die jaarlijks van 4 tot 4½ millioen Eng. ponden leverden van deze uitmuntende koffiesoort, met die der Blue Mountains van Jamaïca te vergelijken, en die door Fransche planters aan Britsche handelaren werd verkocht. Doch in het begin der XIXde eeuw kwam de crisis; behalve de bovengenoemde oorzaken deden de ‘maroon war’,Ga naar voetnoot1) en plantenziekten deze cultuur achteruitgaan, om nooit meer te herleven. Suiker werd het stapelproduct van dit eiland, evenals van alle andere Antillen, en met de suikercrisis van de laatste helft der XIXde eeuw geraakte het geheele eiland in diep verval. Het landbouwbedrijf leverde slechts verliezen op; de loonen daalden;Ga naar voetnoot2) de werkloosheid nam toe, daar er geen industrie wordt aangetroffen; de handel kwijnde; de schatkist was ledig; de ambtenaren werden niet betaald; de openbare gebouwen geraakten in verval; het crediet der kolonie was beneden het vriespunt gedaald, en in dezen treurigen toestand had Dominica zijn nadir bereikt. Eerst later zou herstel komen door den invoer van nieuwe cultures en een beter koloniaal beheer, zou Dominica veranderen van een in volle verval verkeerende in een herlevende kolonie. Voor geen gering deel is dit te danken aan de productie van ‘lime juice’ en zijn bijproducten; lange jaren was Dominica daarvan de hoofdproducent voor de wereldmarkt. ‘Lime juice’ of limoensap wordt verkregen uit de vrucht van den limoenboom, citrus medica L., reeds sedert eeuwen uit het tropische Azië naar Zuid-Europa overgebracht, en die ook in de Antillen inheemsch schijnt te zijn. Zijn schijnbaar nietige vruchten, ook ‘limmetjes’ genaamd, zijn een bron van rijkdom voor Dominica gebleken. Men verkrijgt daar gemiddeld 120 barrels limmetjes per acre; | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
een barrel daarvan geeft bij uitpersing 7-8 gallon (dus 31½-36 liter) ruw limoensap, dat een verkoopwaarde heeft van 50 cent per gallon. Door koken en verdampen wordt dit tot op een tiende van zijn volume geconcentreerd, zoodat men van 80 barrels limmetjes 1 hogshead of 54 gallon sap verkrijgt, dus per acre 1½ hogshead, die kan worden verkocht voor 23 £ of f 276 per stuk. Elke hectare levert dus voldoende limoentjes om daarvan voor een waarde van f 1030 sap te vervaardigen, dat steeds gereedelijk afzet vindt. Dit sap is de grondstof voor de bereiding van citroenzuur, en wordt gebruikt bij alle preparaten waarin dit vruchtenzuur een rol speelt; b.v. als middel tegen de scheurbuik op zeereizen, in de katoendrukkerijen,Ga naar voetnoot1) voor het vervaardigen van limonades, enz. Er moet echter zorgvuldig tegen bederf door schimmel- en zwammenvegetatie worden gewaakt, waarom luchtdichte afsluiting noodig is. Het citroenzuur wordt verkregen door koken van dit sap in looden potten, waarbij men het met fijn krijt vermengt, om de onoplosbare citroenzure kalk te doen afscheiden. Deze wordt dan met zwavelzuur bewerkt, die alle kalk er aan onttrekt, en alleen oplosbaar citroenzuur overlaat, dat men wat indampt en dan laat kristalliseeren, waarvoor meestal vier dagen noodig zijn; er vormen zich hierbij fraaie ruitvormige prisma's. Wat de cultuur dezer limoenboomen betreft, die gedurende het gansche jaar vruchten geven, zoodat men vaak limmetjes en bloesems tegelijkertijd kan waarnemen, deze zal nader bij Montserrat (H p. 130) en bij Antigua, hoofdstuk I (p. 152) worden besproken. Voor Dominica, dat met Montserrat het voornaamste ‘limoeneiland’ is geworden, steeg de uitvoer tot f 468,000, behalve de naar Canada gezonden groene limmetjes. De uitvoer van ‘lime-juice’ klom van 193,000 gallons (à 4.54 liter) op 1,249,000 gallons in 1900; hij bedraagt de helft van den totalen uitvoer, die toen ongeveer f 800,000 bedroeg. Terwijl de uitvoer van suiker daalde in de jaren 1892 tot 1902 van 17,000 £ tot 1500 £ en die van welriekende oliën stationnair bleef op 3200 £, steeg het export van limoensap van 11,000 tot 39,000 £, | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
en dat van cacao - eveneens een cultuur die hier een goede toekomst heeft - van 9700 tot 29,000 £. De totale uitvoer nam toe van 39,500 £ in 1890 tot 70,500 £ in 1902, en de invoer van 56,000 £ tot 72,000 £ of respect, met 78.5 en 29.0 pCt. Aan krachtige medewerking van het Bestuur heeft het niet ontbroken: een practisch planter werd er heen gezonden uit Engeland om de geschiktheid van het eiland voor diverse culturen te onderzoeken; de weinige en slechte wegen werden verbeterd en uitgebreid, en de ontginningscentra met de havenplaatsen verbonden. De voornaamste weg is die van Roseau naar Rosalie aan de Oostkust, hij is alleen voor paarden en ponies begaanbaar en werd door mij bereden; enkele andere wegen loopen langs de westelijke of Benedenwindsche kust, waar altijd gemeenschap over zee kon worden verkregen, en voetpaden gaan langs de Bovenwindsche zijde van het eiland, waar zware golfslag en branding vaak het landen belet. Door deze en andere middelen hoopt men op dit eiland de aandacht van ondernemende mannen te vestigen en steeds meer kolonisten te trekken. ‘Dominica,’ schrijft C.O. Kaftel, ‘bezit nu alle natuurlijke eigenschappen om er een rijke landbouwende streek van te maken; het is thans niet veel meer dan een boschrijke wildernis, die door kapitaal en energie in een welvarend gewest kan worden herschapen. Dominica, tegenwoordig een der armste, kan in enkele jaren worden een der meest bloeiende koloniën van het Britsche Keizerrijk.’ Het staat nu op den drempel eener schoone toekomst, en werd, dank zij een verstandig Bestuur, terecht genoemd ‘a land of golden promise’, ‘een Land van Gulden Belofte.’ | |||||||||
III.
| |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
namen; in Roseau ontmoet men vele priesters en zusters uit Frankrijk, de negertaal is een Fransch patois; het eiland is alleen Engelsch in naam, de sympathie van velen was tot in de laatste jaren nog aan de zijde van Frankrijk; de Katholieke Bisschop, een Belg, is er een man van grooten invloed. Door de Engelsche Regeering in 1697 aan den Earl van Carlisle geschonken, slaagde men er niet in het te onderwerpen; eerst neutraal verklaard, werd het in 1756 door de Engelschen veroverd, en in 1763 bij den vrede van Parijs aan Engeland toegekend, dat zich haastte de bebouwbare gronden voor 312,090 £ te verkoopen. Engeland deed er weinig voor de beschaving. In 1778 werd het door den Marquis de Bouillé hernomen, doch door de overwinning van Rodney op zee werd het in 1783 aan de Engelschen teruggegeven. In 1795 en nog eens in 1803 beproefden de Franschen tevergeefs het weer in bezit te krijgen; deze mislukte aanvallen hadden alleen de verbanning van 600 Fransche kolonisten ten gevolge. Dezen toch steunden de weggeloopen negerslaven, ‘Maroons’, die meer dan 40 jaren lang het eiland in onrust hielden, tot zij in 1813 werden vernietigd. Nog in 1748 werd het door de op elkander naijverige vijanden bij den vrede te Aken neutraal verklaard, en zou men het laten in het bezit der oorspronkelijke bewoners, de Caraïben, waarvan Labat, een bekend reiziger, nog een Koningin ontmoette. Zij heette Ouvernard, was van zuiver Caraïbisch bloed, vroeger bijzit van den Engelschen Gouverneur van St.-Kitts, doch toen (1698) ruim 100 jaar oud; toen de abbé Labat haar een flesch brandewijn schonk, schitterden haar oogen van zaligheid. De Caraïben zijn uitgeroeid, de Franschen verdreven, de slavernij heeft er sedert 1833 opgehouden te bestaan, en behalve ‘riots’ (opstanden) ten gevolge van den zwaren druk der belastingen in 1893, kon het eiland zich meer dan 100 jaar kalm en rustig ontwikkelen onder Engelsch Bestuur. Ofschoon het grootste en meest waardevolle der Benedenwindsche Eilanden, staat Dominica onder contrôle van het centrale Gouvernement dezer kolonie op Antigua. Het wordt geregeerd door een ‘Administrator’ met de bevoegdheden van een Luitenant-Gouverneur, en die een speciale machtiging verkreeg, ten | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
einde meer de vrije hand te hebben tot bevordering der stoffelijke welvaart van het eiland. Het ingewikkelde bestuursapparaat dat ik bij Antigua zal omschrijven, is duur voor zulk een kleine bevolking van nog geen 30,000 inwoners: het kost ongeveer f 108 per hoofd. Be ‘Executive Council’ bestaat uit den Administrateur en 10 benoemde Leden. In 1894 bestond de ‘Legislative Council’ uit 14 Leden, waarvan 7 werden benoemd door de Kroon en 7 gekozen door 612 kiezers van de 27,000 inwoners, die voor een groot deel geen moeite deden om op de kiezerslijsten te komen, en als zij er op stonden toch niet aan de verkiezingen deelnamen. Deze verkiezingen dateerden reeds van het jaar 1775, toen een Vertegenwoordigend Lichaam werd ingesteld. Ofschoon de Leden, door verkiezing benoemd, voortdurend oppositie maakten, was hun invloed gering, daar bij de meeste voorstellen de stemmen staakten, en alsdan de Administrateur de beslissende stem bezat, de ‘casting vote’. Een voorstel om 7 Leden te laten kiezen, 3 Ambtenaren (Officials) aan te wijzen, en 4 te laten benoemen om de belangen te behartigen van hen die geen kiezers waren, vond geen steun; thans is ook Dominica eigenlijk een ‘Crown Colony’ geworden. Zoowel het Bestuur als de Wetgevende Raad deden in de laatste jaren goed werk; terwijl men er vroeger naar scheen te streven om de uitgaven zoo hoog mogelijk op te drijven, met zoo min mogelijk nut voor de kolonie. Critiek werd dan ook niet gespaard. In de ‘Dominican’ van 16 April 1903 erkende de redacteur dankbaar de nieuwe en betere era die men was ingetreden, niet levende ‘under the stagnating influence of our late roi fainéant, who ruled as an indolent voluptuary, an Oriental Satrap’. (onder den verstikkenden invloed van den nu afgetreden koning-nietsdoener, die regeerde als een indolente wellusteling, als een Oostersch Satraap.) Een sterk staaltje van de vrijheid der pers aldaar! Thans roemen de locale bladen de toewijding en bekwaamheid van den Administrateur, Sir Hesketh Bell, van wiens bestuur reeds de gelukkige resultaten bemerkbaar zijn. Deze energieke opvolger van een ‘Amoerat’,Ga naar voetnoot1) gesteund door de wetenschappelijke studiën | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
van een geleerde als Dr. Nichols, bleek een man te zijn van helder inzicht, zeldzame administratieve talenten, en die hart heeft voor het schoone eiland aan zijn zorgen toevertrouwd. Herhaalde malen mocht ik beiden ontmoeten, en uit de leerrijke gesprekken met deze sympathieke persoonlijkheden bleek mij dat langzaam maar zeker deze wildernis in een vruchtbare landouw zal worden herschapen, en Dominica, na tot het nadir te zijn gezonken, thans op den goeden weg is om het zenith te bereiken.
Dit met wouden en bergen bedekte eiland is 46.5 kilometer lang en 25.6 kilometer breed, met een oppervlakte van 186,436 acres of 74,560 hectaren. De sombere indruk, uit de verte teweeggebracht door de zwarte onregelmatige bergenmassa's die steil uit de zee schijnen op te rijzen, wordt bij het naderen verzacht door den groenen mantel eener bergruggen, dalen en afgronden bedekkende vegetatie. Alles is bezet met wouden, die dank zij de hitte, het licht der zon en de vochtigheid der lucht, met verbazende snelheid groeien. Ook de vernielende krachten der natuur toonen hier haar volle werking, daar de felle regens, gevolgd door sterken zonneschijn, de rotsen doen verweren en afbrokkelen, en aardlagen doen afschuiven die den oceaan mijlen ver rood verven, om dan weer te worden teruggeworpen op het strand. Ofschoon 2,1 maal grooter dan Grenada, telt het slechts 49 pCt. van de inwoners van dit onder hoofdstuk D beschreven eiland. De loop der bevolking kan blijken uit de volgende cijfers: In 1766 telde Dominica 10,517 inwoners, in 1780 14,322, in 1870 27,525, in 1891 26,841 en in 1901 ongeveer 28,894. Het aantal blanken daalde van 2020 in 1766 tot 1660 in 1780 en 335 in 1891; dat der slaven bedroeg 10,517 in 1766; 12,713 slaven en 543 vrijgemaakten in 1780, 14,967 slaven in 1789 die in 1833 werden vrijverklaard. Van de 335 blanken, 19,700 zwarten en 6806 kleurlingen die er in 1891 leefden, overtrof het aantal vrouwen dat der mannen met 23.3 pCt. De mannen hebben breede schouders en gespierde ledematen, de vrouwen zijn meestal slank met een goed besneden gelaat; de | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
invloed van het Indiaansche bloed is niet zelden merkbaar, het zijn ‘swarthy beauties’ (donkere schoonheden). Het lichaam vrij van elk keurslijf, de voeten zonder knellende schoenen, gaan zij met lichten en elastischen tred langs de wegen. Haar kroeshaar, dat aan elke kam weerstand biedt, is haar wanhoop; doch zij weten deze fout in haar uiterlijk te verbergen door het te omwinden met een bont gekleurden doek met wuivende einden, een waarlijk fraaie dracht in deze tropische omgeving. Dol op een grap, praatlustig van aard, kan de inboorlinge van Dominica haar mond niet houden, zelfs als zij alleen wandelt; en de markt gelijkt op een verzamelplaats van zwermen tjilpende musschen. Alle vrouwen groeten en verwachten een tegengroet; de mannen daarentegen kijken boos als men tegenover hen de beleefdheid in acht neemt, dadelijk aan spot denkende, en meenende dat onbeschoftheid hun waarde als mensch verhoogt. Schelden schijnt den vrouwen aangeboren, en dagelijks ziet men ze op straat of erf, het hoofd vol verachting in den nek geworpen, de lippen trillende van woede, met zwaaiende armen en trappelende voeten, elkaar als geboren redenaars een vloed van liefelijkheden naar het hoofd werpen, zonder dat het daarom tot handtastelijkheden komt. Wanneer zij schor zijn van het schreeuwen, of haar voorraad scheldwoorden is uitgeput, verlaten zij triomfantelijk het worstelperk, tenzij een zwarte politieagent haar namen komt opteekenen, om ze wegens ‘bad words’ (kwade woorden) voor den ‘Court’ te dagen. Bij een begrafenis daarentegen trekken zij in zwijgende scharen, een zwarte parapluie boven het hoofd, de oogen bedeesd neergeslagen, langzaam achter het kruis en de wit gekleede koorknapen aan naar de Kerk. In nauwe houten woningen levende, waar man en vrouw op het bed en de kinderen in alle hoeken dooreen op den grond liggen, zijn zij vroeg rijp, doch niet bedorven te noemen; aan het overmatig gebruik van rum maken zij zich alleen op feestdagen schuldig, doch lastig zijn zij niet, en walgelijke dronkemanstooneelen zijn zeldzaam. De kindersterfte is er zeer groot, wegens gebrek aan goede en verstandige zorg; van de geheele bevolking was het sterftecijfer in de laatste jaren 17 per 1000 inwoners. | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
Belasting moeten zij betalen van elk stuk vee dat geslacht wordt en van de meeste der ingevoerde goederen. Van huizen en gronden wordt geheven 1 pCt. van de waarde, wat met ¼ pCt. wordt verhoogd als de gemeente drinkwater verstrekt; voor den verkoop van sterke dranken is een vergunning van 6 tot 20 £ per jaar noodig; de ambachtslieden moeten er patentrecht betalen in een zestal klassen verdeeld; van elke gallon rum wordt een accijns van 3 sh. geheven. De inkomsten der kolonie stegen in de jaren 1863, 1870, 1890 en 1902 resp. van 11,900 tot 15,700, 21,600 en 29,598 £ of in bijna 1/3 eeuw met 88 pCt.; de uitgaven bedroegen in dezelfde jaren 12,100, 15,200, 23,600 en 28,012 £ of namen er ná 1870 met 131 pCt. toe, terwijl de koloniale schuld aangroeide van 7200 in 1870 tot 65,900 £ in 1902. In 1902 bedroegen dus de uitgaven 28,012 £ en de inkomsten 29,598 £, zoodat er een batig saldo was van 1586 £ of f 19,000, en dat zonder verhooging van belasting, en ondanks vele uitgaven aan wegen en andere openbare werken. | |||||||||
IV.
| |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
een generaal der Fransche Republiek, de Engelschen van Guadaloupe had verdreven, trachtte hij langs dezen weg binnen te dringen, doch werd verslagen, en een deel zijner troepen moest zich overgeven. In 1805 werd deze poging door generaal La Grange vernieuwd, die aan twee zijden de hoofdplaats Roseau wilde aanvallen. In dezen smallen pas hield een heldhaftige minderheid de Fransche overmacht geruimen tijd tegen, doch toen door een ongeluk Roseau in brand geraakte, werd langer verweer onmogelijk en konden de aanvallers een losprijs van 1200 £ bedingen. Na dat jaar is er op Dominica niet meer gevochten. Dorp Soufrière. Dominica.
Terwijl wij dit ‘Thermopylae van Dominica’, zooals men het wel eens noemde, voorbijvoeren, deden mijn Negers vreeselijke verhalen van orkanen die zij hadden bijgewoond in 1884, waardoor daken in de lucht vlogen en met hun zinken bladen menschen letterlijk hadden door midden gesneden. Toen mijn bootje over de ‘abîme’ zou varen, een onpeilbaar diepe plek, waarschijnlijk de onderzeesche opening van een vroegeren krater, werden zij stil om eenige gebeden te prevelen, en iets te offeren (waarvoor ik de gelden moest bijdragen) als ‘tol voor de geesten’. Een vervallen landingshoofd, waarvan nog brokken muur zichtbaar waren, diende vroeger om de aangevoerde slaven aan wal te zetten, die dan in een nabijgelegen huis werden verkocht, dat nu in het bezit was van een gegoeden Neger; de plek heette nog altijd | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
‘Table du Diable’. Na de uitbarsting van den Mont Pelée zag de zee hier wit van asch, dreven overal lijken rond, en was het visschen wegens het gevaar van vergiftiging streng verboden. In zijn kelder toonde Père Vergnes mij een gemetseld gat (voor de gewichten eener ouderwetsche staande klok,) waarin na de werking der vulkanen op Martinique een verstikkend gas was opgekomen, zoodat een daarin neergelaten kaars dadelijk uitging; op zijn erf was een warme bron, die een veel hoogere temperatuur had verkregen en nu 80° warmte bereikte. Dus ook hier alom sporen van het verband dat tusschen de verschillende vulkanen dezer eilanden schijnt te bestaan. Nog in 1880 moest Dominica een zware eruptie doorstaan; ook werd, in de nabijheid van dit kleine kerkje, waar ik voet aan wal zette, een zwavelmijn aangetroffen. Père Vergnes is een Dominicaner van de Congregatie te Chavagnes in Bretagne. Uit de verte de toestanden van zijn vaderland beoordeelende, was hij over de tegenwoordige Regeering slecht te spreken: ‘Qu'allons nous devenir? et que deviendra ma paroisse quand on ne pourra plus me secourir?’ (wat moet er van ons worden? en hoe moet het gaan met mijn parochie, als men mij niet meer ondersteunen kan?) was hem op de lippen bestorven. Zijn orde en zijn kudde, dat was het eenige waar de goede man aan dacht. Zelf was hij altijd arm geweest en arm zou hij wel altijd blijven. Doch hoe de armen helpen, de zieken steunen, de naakten kleeden, als hem eensklaps alle hulp van buiten werd onthouden? Op de leden zijner parochie kon hij niet rekenen, al waren er meer dan 1500: zij allen waren te onvermogend om iets noemenswaard bij te dragen, en de eenige rijke in de omgeving leefde in zonde, en deed iets heel onzedelijks.... En de goede man maakte een kruis toen hij mij dat mededeelde. Zijn kerkje was zijn trots, en ik moest het van boven tot beneden bekijken; meer dan 25 jaren lang had hij er aan gewerkt; zelf had hij steenen aangesleept uit de naburige bergen; hij had mede gemetseld op dien door vulkanische werking steeds warmen bodem, die de cement wat sneller deed verharden. Stuk voor stuk had hij het eenvoudige romaansche gebouwtje bijeen gekregen, zich steeds reddende met de locale middelen waarover hij kon beschikken, rusteloos bedelend, en bezuinigend op zijn sober | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
inkomen, om enkele gelden bijeen te krijgen voor de betaling van het werkvolk en de aan te koopen materialen. Vooral de doopvont had hem veel geld gekost; zij was volgens zijn teekeningen in Rouen gemaakt, doch hij miste het noodige om er een deksel voor aan te schaffen: ‘pas encore achevé!’ zuchtte hij, en reeds was zijn geduld een kwart eeuw op de proef gesteld. En nu? hoe zou het nu nog terecht komen, ‘dans ces temps d'athéisme et de révolution?’ (in deze tijden van godloochenarij en opstand?).... Zijn woning was ruim, doch spaarzaam gemeubileerd; toch bood hij mij dadelijk op de meest gulle wijze een logies aan, waarvoor hij blijkbaar zijn eigen bed zou moeten afstaan; om mij een ontbijt te kunnen voorzetten, was hij druk in de weer met in alle hoeken en gaten te zoeken naar het beste wat hij in zijn huis had, en dat was niet veel. Rusteloos drentelde hij heen en weer, in druk gesprek met zijn oude huishoudster, die glimlachte om den angst van den ‘bon Père’ dat het onthaal zoo eenvoudig moest zijn. ‘Servez-vous copieusement,’ (bedien u maar flink,) klonk het voortdurend om mij aan te moedigen. Veel boeken had hij niet, behalve die noodig waren voor zijn kerkdienst, doch een geïllustreerd werk met beelden van Heiligen moest en zou ik even doorbladeren. Toch trachtte ik voortdurend meer het gesprek te brengen op den aard, de ontwikkeling, het karakter en de moraliteit van het volk, waaronder hij een groot deel van zijn leven had doorgebracht. Met eenige moeite vernam ik de waarheid. Al kwamen de menschen tamelijk trouw naar de kerk, hun zedelijkheid liet veel te wenschen over. Huwen deden zij zelden, daar de vrouw dan dadelijk den baas speelde, en slechter was voor den man, dan wanneer zij hem moest ‘behagen’ om bij hem te mogen blijven. Velen leefden als een kudde dieren onder elkander; de vrouwen waren zinnelijk, en het aantal kinderen buiten echt geboren was legio. Wel had de Engelsche wet den vaders den plicht opgelegd om voor hun kinderen te zorgen, doch dezen gaven dan 60 cts. per week, en hoe kan de moeder ze daarvoor voeden en kleeden, om van behoorlijke opvoeding niet eens te spreken! Het volk was ruw en aan drank verslaafd; vechten deden zij wel niet veel, doch lieten dat uitsluitend uit angst voor den straf- | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
rechter, niet omdat zij ‘hun naasten liefhadden.’ Dankbaar waren zij niet voor een leven van ontbering dat hij om hunnentwille had geleid, gevende van zijn armoede, troostende allen die tot hem kwamen, of die hij kon bereiken en die zijn hulp noodig hadden. Een paar jaar geleden was hij eenigen tijd naar zijn klooster in Bretagne opgeroepen; toen hij terugkwam was zijn erf, dat hij zoo zorgvuldig had onderhouden, verwaarloosd en beschadigd, had men de eigenhandig door hem geplante boomen omgekapt. Doch hij, hij zou voortgaan met zijn plicht tegenover God te doen, al was ondank zijn loon. De gevolgen van den slaventijd waren nog altijd niet weggenomen; nog liepen er bejaarde Negers rond met sneden als herkenningsteekens op hun gelaat; velen herinnerden zich nog hoe hun ouders in pri-pris de vlucht hadden willen nemen, doch den dood vonden in de golven. Hetzelfde was het geval geweest met de honderden die na de verwoesting van Saint-Pierre straat Dominica hadden willen oversteken, welke grijs zag van de asch; onder het geratel van een onderaardschen donder trachtten de vluchtelingen den overkant te bereiken, waarbij de meeste bootjes omsloegen en zij den dood vonden in de golven. Meer dan 400 ‘sinistrés’ had hij opgenomen in zijn groote woning, waar allen die lijden steeds een toevlucht vonden. En er waren tranen in zijn stem toen hij sprak van ‘cette généreuse et belle population de Saint Pierre, l'élite des Cadets de France,’ (die gulle en schoone bevolking van St.-Pierre, de keur van den jongeren adel van Frankrijk). Ook hun steun zou hij voortaan moeten missen. En zoo stond, aan den avond van zijn leven, deze edele grijsaard alléén op de wereld; doch hij zou zijn plicht doen tot hij naar betere gewesten werd opgeroepen, en zijn stoffelijk omhulsel in het reeds gedolven graf, dáár onder dien breeden boom, rusten zou. Ook hier dreigden gevaren; meer dan 20 kraters waren in de buurt aan te wijzen; de warme bodem in zijn kerk, de heete bron op zijn erf, het giftige gas in zijn kelder, wezen op het verraderlijke van het terrein waarop hij leefde, doch ‘Gods wil geschiede’.... ‘C'est un saint,’ had een ongeloovige mij gezegd; en werkelijk, de eenvoudige Père Vergnes mocht aanspraak maken op dien naam. Samen bezochten wij het schoolgebouw, de oude man bloots- | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
hoofds in het brandende zonnetje, doch zich alleen ongerust makende voor mij. Het bestond uit een enkel lokaal in den vorm eener pijpenla, dat reeds meer dan vol was met een 180 jonge Negertjes, ofschoon er 412 waren ingeschreven. Ondanks de Wet op den leerplicht, was dus het verzuim hier zeer groot, en scheen men bij den aanbouw of liever het niet aanbouwen van scholen, daarop te rekenen. Een dikke Neger, de schoolmeester van Soufrière, liet met een lachend gezicht de kinderen één voor één alle landen van Europa opdreunen, en daarna een oorverdoovend gezang aanheffen, waarbij de meisjes links nog harder schreeuwden dan de jongens rechts. Deze dressuur maakte op mij weinig indruk, en toen ik zelf eenige vragen mocht stellen, bleek mij dat ondanks het intelligent uiterlijk der meesten, deze kinderen slechts een minimum van ontwikkeling hadden opgedaan. De onderwijzer ontkende dat niet; doch deelde mij mede, dat de jongens in de eerste jaren goed en gretig leerden, doch zoodra het tijdperk der puberteit was gekomen, ja zelfs vóór dien tijd, door masturbatie hun hersenen deden versuffen.... Père Vergnes, door mijn voorbeeld aangemoedigd, wilde ook eenige vragen doen, doch toen hij op die van: ‘Wat is God?’ een antwoord kreeg dat van geen het minste begrip getuigde, zonk hem de moed in de schoenen, en pijnlijk lachende ging hij naar buiten. Een tiental jaren geleden moet het onderwijs nòg slechter zijn geweest. Nog in 1891 schreef een Inspecteur van Dominica in zijn Rapport: ‘de bizondere scholen worden voornamelijk begunstigd door ouders die het verplichte bezoek hunner kinderen zoo veel mogelijk willen ontduiken: de Registers zijn niet te vertrouwen, en menig bezoek staat valschelijk vermeld. Soms waren in die particuliere scholen 40 kinderen van 3- tot 15-jarigen leeftijd opeengehoopt in een lokaal van 8 bij 7 voet ruimte. Niet minder dan 10 van deze gesubsidieerde scholen werden gehouden in een slaapkamer, waar jongens en meisjes op schandelijke wijze werden opeengestapeld; die straf hadden ‘moesten onder het bed gaan liggen.’ Doch ook hierin komt, zij het veel te langzaam, verbetering, en daar op de meeste eilanden de bevolking te arm was om schoolgeld te betalen, worden subsidiën verleend mits het onderwijs kosteloos worde verstrekt. De leerplichtwet maakte verderen vooruitgang mogelijk. | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
Ingevolge een Wet van 1890 No. 14, is het onderwijs verplichtend voor alle kinderen van het 5de tot het 12de jaar; wordt de kinderarbeid gedurende die jaren beperkt, en het oprichten van een voldoend aantal schoolgebouwen gelast. Er werden daarbij tevens Districtsschoolopzieners aangesteld en locale Onderwijsraden opgericht. Vrijstelling van den leerplicht wordt alleen verleend bij gebrek aan schoolruimte, te grooten afstand der scholen, ziekte der kinderen en ‘gegronde redenen tot verzuim’, welke elastische uitdrukking nog al eens tot misbruiken aanleiding geeft. Elke school waar ‘voldoend’ onderwijs wordt verschaft kan op Staatssubsidie aanspraak maken. Op Dominica en Antigua echter worden alleen Gouvernementsscholen aangetroffen. Eerst midden 1891 ingevoerd, alleen in de voornaamste steden der Benedenwindsche Eilanden, benevens overal op Nevis en Montserrat, werd deze Wet verder geleidelijk toegepast, om tijd te geven voor den aanbouw van scholen en het opleiden van de onderwijzers. De resultaten waren zeer bevredigend, het aantal leerlingen steeg snel en het bezoek nam toe. Tegen 12,500 ingeschreven schoolkinderen in 1890, waren er 25,440 in 1896; het bezoek steeg van gemiddeld 6900 tot 12,900, dat is met 87 pCt. Van 1889 tot 1899 steeg het gemiddeld bezoek met 29 pCt. op Antigua, met 65 pCt. op Nevis, met 103 pCt. op St.-Kitts, met 112 pCt. op Montserrat en eveneens met 112 pCt. op Dominica. In 1898 was het schoolbezoek slechter, door de sterke daling der suikerprijzen en daaruit voortvloeiende noodstanden. Ook wordt het onwettige verzuim in de hand gewerkt door de al te ruime interpretatie van ‘unavoidable cause’ (onvermijdelijke oorzaak); doch terwijl vroeger vaak kinderen van 12 tot 15 jaar in een en dezelfde klasse zaten met die van 5 jaar oud, ziet men nu in den regel kinderen van gelijken leeftijd op dezelfde schoolbanken. De kosten per leerling bedroegen in de laatste jaren f 7.57, alle uitgaven inbegrepen. Van alle Engelsche koloniën is de leerplicht alleen ‘actually enforced’ (werkelijk doorgevoerd) op de Benedenwindsche Eilanden, en daar zijn reeds nu de resultaten zoo gunstig te noemen, dat men overtuigd is dat door het slagen van de leerplichtwet en het algemeen worden van een practisch volksonderwijs, ook de verbetering | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
van den landbouw niet zal achterwege blijven. En in dat geval is hun toekomst verzekerd. Van Soufrière weer over zee naar Roseau teruggekeerd, liet ik dadelijk een rijtuig inspannen om naar Loubière te rijden, een paar kilometer zuidelijk van de hoofdplaats gelegen. In dat stranddorp woonde een vrouw die enkele jaren geleden uit ons Oost-Indië was teruggekeerd, waar haar man, een Neger, als eigenaar van een schoener voor de parelvisscherij was achtergebleven. Onlangs had zij een vrij wel onverstaanbaar bericht ontvangen, dat haar man in de Molukken was vermoord, en er van zijn nalatenschap niets zou terechtkomen. Op ietwat uitvoerige wijze kreeg ik kennis van deze geschiedenis, waarop Père Vergnes mijn aandacht had gevestigd. Uit een groote houten kist werden eenige papieren opgedolven, waarvan ik in drie talen den uitleg kreeg; wellicht kan ik nog iets doen voor die vrouw, nu met de zorgen van een groot gezin belast, terwijl haar echtgenoot aan de andere zijde van den aardbol, in een Nederlandsche kolonie, door den laffen sluipmoord van een zijner ondergeschikten het leven moest verliezen. ‘Le père Vergnes qui vous a envoyé est bon comme le bon Dieu lui-même,’ (Pater Vergnes die u gezonden heeft, is zoo goed als Onze Lieve Heer zelf,) riep zij mij na, toen ik weer het steile en hobbelige pad opreed dat mij naar Roseau moest geleiden. Edel mensch, die geen enkele weldaad waartoe hij in staat is, ongedaan zal laten. | |||||||||
V.
| |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Straat van Roseau.
Een der meest interessante plaatsen in elk ons vreemd land is steeds het marktplein, waar men de bevolking kan waarnemen in haar natuurlijke gedaante, studiën kan maken over het volkskarakter, en een overzicht krijgen van de voortbrengselen van den bodem en den rijkdom van het land. Men ziet daar de inboorlingen niet op hun Zondagsch gekleed, doch in hun werkpak; de gezichten niet op zijn kerksch, doch in hun ware uitdrukking. Te Roseau werd de markt gehouden op een vierkant plein vlak bij zee gelegen, goed geplaveid, omringd door winkels en beschaduwd door het breede lommer van groote boomen. Voortdurend kwamen daar aangewandeld tal van vrouwen, jonge en oude, die bij zonsopgang waren vertrokken uit haar huizen, om met zware lasten op het hoofd hier haar waren te komen venten. Velen hadden 8 tot 15 kilometer afgelegd om visch en gevogelte, fruit en brood, yams en bataten, oranje-appelen, limmetjes en bananen hierheen te brengen, en nog laat in den nacht kwam men langs de buitenwegen deze Negerinnen tegen, beladen met tarwe, zout, gedroogde visch en olie, die zij hadden ingeruild. Ofschoon vrij rumoerig, ging er alles ordelijk toe en was het opmerkelijk welke vroolijkheid daar heerschte; een treurig gelaat was er nergens te zien. De vrouwen hadden er de overgroote meerderheid, en wat er van mannen rondslenterde, leek niet veel bijzonders te zijn. Het geheel was een levendig en opgewekt tafereeltje. | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
Ook de verschillende kerken zijn door mij terloops bezocht, en ik woonde een dienst bij in de Roomsch-Katholieke kerk, in die der Methodisten, en in de English Church, de eenige waar de blanken streng waren gescheiden van de zwarten. Met den Bisschop van Dominica, Monseigneur Schelfhout, maakte ik kennis, en ontmoette in hem het type van den goedhartigen Vlaming, die verheugd was eens Hollandsch te kunnen spreken, en die mij zeer hartelijk ontving. In zijn kerk wordt meestal in het Fransch gepreekt. Een ander middel om een blik te werpen in het volksleven, is het bezoek der Rechtbanken; in dit geval kan men daar den practischen aard der Engelschen bewonderen. Om negen uur stond ik voor de Magistrate Court, waarvan de deuren nog gesloten waren. Eensklaps treedt een forsche politieagent naar buiten, en roept met zware stem allen op ter rechtzitting die klachten hadden in te brengen: ‘all complaints will be heard’ (alle klachten zullen worden gehoord,) en hij eindigde met een: ‘God save the King!’ Dadelijk stroomde het naar binnen, waar de Magistraat plechtig alleen op zijn rechterstoel was gezeten in een afgesloten ruimte, waar mij welwillend een plaatsje werd afgestaan. Het was een soort kooi waarin wij waren gezeten, en daarvoor waren drie hokken aangebracht, waarin de getuigen en de beschuldigden hun verklaringen moesten komen afleggen. Op een tafeltje daarnaast lagen twee bijbels, één voor de Roomschen en één voor de Protestanten, en in plaats van den eed af te leggen, moesten deze boeken worden gekust. Het oude gebouw, dat meer op een pakhuis geleek, had kale witte muren, vuile balustrades, en was geheel gevuld met belangstellenden en nieuwsgierigen, die van zoo'n zitting een pretje maakten. Elke klager moest eerst een shilling storten, eer zijn klacht werd aangehoord - een gebruik, ingesteld om de klaag- en proceszucht der inwoners wat te temperen. De eerste die verscheen was een dame, eigenares van een magazijn, die een klacht kwam inbrengen tegen twee prostituées, een Mulattin en een Negerin, die haar steeds vervolgden en met geweld hadden bedreigd. De Europeesche mocht gaan staan vóór de balustrade, de Inlandschen stonden er achter; alle drie gaven een kort | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
verhaal van het gebeurde. De uitspraak viel onmiddellijk en luidde: het storten van 25 dollars garantie, die zouden worden teruggegeven als in drie maanden geen nieuwe plagerij aan het adres der tokodame plaats had, doch anders zouden worden verbeurd verklaard. Op staanden voet werd deze som door de Mulattin gestort. Daarna werd een smokkelpartij van rum behandeld. De hoofdzaak was of die rum afkomstig was van Martinique, in welk geval er een straf op stond van zes maanden; - of van het eiland, waardoor men alleen inbreuk had gemaakt op het recht van verkoop, en de straf niet meer bedroeg dan één maand gevangenis. De politieagent die de aanhaling had gedaan (en daarvoor een premie ontvangt) was een Neger die zich zeer goed uitdrukte, de zaak niet noodeloos verzwaarde, en meende dat men hier met smokkelhandel had te doen. De rum werd onderzocht, doch dit gaf geen uitkomst; het advies van den Treasurer, Mr. Porter, die mij zooveel diensten had bewezen bij mijn reis naar de Caraïben, gaf evenmin meer licht. De advocaat was ook een Neger, in Engeland opgevoed, die met zeer veel tact zijn cliënt verdedigde, en ietwat familiaar met den rechter omging; trouwens over het geheel heerschte er een huiselijke toon. De aangeklaagde werd veroordeeld wegens inbreuk op de License Act, doch verklaarde, zelf voor de balie geroepen, dat hij het uit Martinique had binnengesmokkeld. Het vonnis was echter gevallen en daarop werd niet meer teruggekomen; het eenige wat de Magistraat doen kon, was hem het maximum der straf geven, en dat was 5 £ boete of drie maanden ‘hard labour’ bestaande in steenkloppen enz. Alle Creoolsch dat er wordt gesproken moet door een klerk worden vertaald, zelfs al heeft de rechter het heel goed verstaan, want Engelsch is nu eenmaal de officieele taal en daarvan wordt niet afgeweken. Ook zal ten gevolge van den leerplicht het Fransche patois steeds meer door de Britsche taal vervangen worden. Behalve enkele minder beteekenende zaken die in een oogwenk werden afgedaan, en waarbij geen enkel onnoodig woord mocht worden gesproken, woonde ik nog bij dat een vrouw den vader van haar kind kwam aanwijzen. Deze loochende niet, en werd op staanden voet veroordeeld om wekelijks twee shilling in handen | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
van den magistraat te storten, die dan voor de geregelde uitkeering zorg draagt. Zulk een recht op onderstand wordt alleen geweigerd, wanneer bewezen is dat de moeder omgang had met meer dan één man; en daar sommige vrouwen er wel eens in slaagden van een vijftal vaders een uitkeering af te dwingen, is het voor enkelen een middel van bestaan geworden dikwijls moeder te zijn, om zich aldus een inkomen van 10 shilling per week te verschaffen. De gevangenis was een droefgeestig gebouw met schelwitte muren, waartusschen geen zweempje schaduw, geen enkel groen plekje werd gevonden. Ofschoon er plaats was voor 57, waren er nu niet meer dan 12 mannen en 10 vrouwen aanwezig, allen in het wit gekleed, met een drietal strepen op de mouw en het woord ‘prison’ op de borst. De rondgaande muren waren verdedigd met glasscherven; in de kapel waren beide geslachten door een schot gescheiden. Aan straffen was geen gebrek. Boeien, water en brood, het cachot waren nog de zachtste tuchtmiddelen; daarop volgt het slapen op den harden grond, of het rond loopen drie uur per dag met een zwaren kogel aan de voeten. Wie trachtte te ontvluchten, of insubordinatie bedreef, maakte kennis met de ‘klauwen’ der ‘kat met de negen staarten’, die mij werd getoond. Op een schuinen bok gebonden, waardoor de ledematen worden gestrekt, kan dan onder toezicht van den dokter een maximum aantal slagen van 24 worden uitgedeeld. En daarbij vergete men niet dat het hier betrekkelijk geringe misdaden geldt, daar allen die meer dan zes maanden krijgen naar Antigua worden gezonden, waar men nog den ‘treadmill’ (tredmolen) ter beschikking heeft, dien ik wat later zou mogen bewonderen. Een veel beteren indruk maakte het Hospitaal, waar de oude barakken voor het meerendeel door luchtige houten paviljoens waren vervangen, waarin zoowel Europeanen als Negers gezamenlijk werden opgenomen. Zooveel mogelijk had een scheiding volgens de soort ziekte plaats, en terwijl er veel lijders waren aan zweren en beenwonden, was het lokaal der venerische ziekten overvol met lijders aan syphilis in haar meest afzichtelijke gedaante, waarop mij door de leeken-Pleegzusters werd gewezen. In den regel wordt syphilis verwaarloosd, en komt men eerst om hulp als het reeds te laat is. | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
Op een der bedden lag met een droefgeestig gezicht een jonge en mooie vrouw, dochter van een der weinige nog bestaande Caraïben; zij leed aan de ziekte die dit eenmaal zoo talrijke ras doet wegsmelten, de tering.... Malaria-lijders worden er steeds velen gevonden. Niet ver hier vandaan was het Yaws-hospitaal, door de zinken wanden wel wat warm; deze huidziekte (frambosia) is veel minder akelig om te zien dan de lepra, terwijl genezing bijna regel is. Een lief kindje lag daar ook; bij mijn binnenkomen verborg het met een snelle beweging haar pop onder haar rokje. De geheele kolonie der Benedenwindsche Eilanden beschikt over 529 bedden, over de verschillende hospitalen verdeeld als volgt: Roseau 50 en het Yaws-gesticht 20; Antigua 164; St.-Kitts 134 en 50; Nevis 38; Montserrat 43 en 12 en op de Virgin-eilanden nog 18 bedden. Verder is er nog een lepra-asyl bij Sandy Point op St.-Kitts, dat later zal worden beschreven. Sedert de leiding, door ijzeren buizen afgetapt uit een zijtak der Roseau-rivier, alle huizen en de geheele stad volop van gezond drinkwater kan voorzien, is het aantal zieken in de hoofdplaats merkbaar afgenomen. Behalve den Public Garden, opgericht in 1872 ter herinnering van de Confederatie der Benedenwindsche Eilanden, een waar lustpark, en de lief gelegen Bibliotheek aan den oever der zee, bezocht ik nog den Botanischen Tuin en de Landbouwschool. Om jongelieden voor den practischen landbouw op te leiden, bestaan er zulke scholen op Dominica, St.-Vincent, Antigua - waar ze tevens als Reformatory dient - en op Santa Lucia. Thans worden bij Roseau 20 leerlingen opgeleid, die hier werden toegelaten na de lagere school met vrucht te hebben doorloopen; het aantal aanvragen had 60 bedragen. Het onderwijs is kosteloos, doch men denkt er over eenig schoolgeld te heffen. Het zijn allen internen, die in oude barakken der soldaten boven op den heuvel, van waar men een verrukkelijk uitzicht heeft, zijn ondergebracht; de cursus duurt drie jaren. Elk leerling had zijn eigen plekje grond dat hij moest bewerken en waar alle soorten van Europeesche groenten waren geteeld. Rondom zag men lime- en cacaoboomgaarden, ook dikke bamboe, | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
anders in de West-Indiën onbekend, terwijl tevens aan veeteelt en varkenskweeken werd gedaan. Ik zag er kippen, hier uitgebroed uit eieren van Engeland aangebracht; een groot paard van Jamaïcaasch ras, ofschoon men aan ponies in deze bergstreken steeds de voorkeur meent te moeten geven. In één woord, alles wat den toekomstigen landbouwer van nut kan zijn, werd hem hier zonder eenigen omhaal van geleerdheid bijgebracht, en de goede resultaten dezer Agricultural School, eerst in December 1900 opgericht met den steun van het Moederland, zullen niet uitblijven. Roseau bezit een Gemeenteraad, een ‘Town Board’, opgericht bij Act 3 van 1896. De inkomsten van 1097 £ in 1901 lieten een klein overschot boven de uitgaven van 1029 £. In Januari 1901 heeft men beproefd ook in de hoofdplaats van St.-Kitts, Basse Terre, zulk een Town Board op te richten, doch daar geen candidaten zich opgaven voor de verkiezing, moest daarvan worden afgezien, en wordt die stad nog altijd geadministreerd door de ‘Town Improvement Commissioners’ onder de Ordonnancie van 1891. Ook de heer Hesketh Bell was van oordeel dat het kiesrecht op Dominica de Negers onverschillig laat, en dat het wenschelijk zou zijn geen Negers meer aan te voeren, ten einde het blanke ras meer den boventoon te doen krijgen. Mijns inziens moet de toekomst der Antillen meer gezocht worden in verstandige doch liefde volle opleiding van het zwarte ras, om dat te brengen tot een hoogeren trap van beschaving en ontwikkeling, in welke richting tot heden op Dominica evenmin als op de andere eilanden een ernstige poging is gedaan. Doch voordat de toekomst van het Negerras nader wordt besproken, wil ik eerst wat mededeelen over een uitstapje door mij gemaakt om in aanraking te komen met een ander ras, met de oorspronkelijke bewoners dezer vruchtbare eilanden, de eenmaal millioenen, nu een handjevol tellende Caraïben. | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
VI.
| |||||||||
[pagina t.o. 110]
| |||||||||
Naar de Antillen en Venezuela.
Groep Caraïben van Suriname. | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
die met heldenmoed zich verzetten tegen de blanke indringers, en aan den dood de voorkeur gaven boven slavernij. Vooral Dominica, Guadaloupe, Martinique en Trinidad waren de sterkste schuilplaatsen der Indianen, daar de dichte wouden en diepe afgronden ze bijna onbereikbaar maakten. Overal in hun ‘carbets’ (vestigingen) verspreid, voedden zij zich met de opbrengst van jacht en vischvangst; en, stoute zeevaarders, aarzelden zij niet met hun holle boomstammen strooptochten te maken naar het vasteland van Amerika, om daar hun lust naar menschenvleesch bot te vieren. Terwijl de mannen afwezig waren voor de menschenjacht, verdedigden de vrouwen het land tegen eventueele aanvallers. Over de meedoogenlooze wreedheid waarmede zij door de Spanjaarden werden uitgeroeid, welke verdelging later door de Engelschen, Franschen en Nederlanders werd voortgezet, heb ik reeds vroeger gesproken. In de ontoegankelijke bosschen van Dominica hielden zij nog het langste stand, en nog zijn er legenden verbonden aan de heuvelen en dalen waar zij het hardnekkigst hebben gestreden den strijd om hun bestaan, hun worsteling voor vrijheid en onafhankelijkheid. Want hun afkeer van de dienstbaarheid kende geen grenzen: te Montserrat weigerden zij allen slavenarbeid, en toen men hen in zware ketenen sloeg om het vluchten te beletten, sleepten zij zich naar het strand om den dood te zoeken in de golven: toen men hun de oogen uitstak lieten zij zich van honger en pijn sterven, liever dan in slavernij te leven. Voet voor voet verdedigden zij met knots en boog hun land tegen kruit en kanon, doch eindelijk moesten zij het onderspit delven; en van dat eenmaal zoo machtige volk is op de eilanden nauwelijks een spoor overgebleven. Deze laatsten van dat machtige ras wilde ik gaan opzoeken. Van het zuivere ras zijn er niet meer dan een handjevol overgebleven, want na de slachting kwamen ziekten en rum hun ondergang voltooien, en de uitroeiing der inboorlingen is thans voldongen. Wel zijn er hier en daar nog groepen van gemengd ras aan te wijzen, doch zuivere Caraïben leven alleen nog, wat de Antillen betreft, in een uithoek van Dominica, te Salybia. Vele bannelingen uit St.-Vincent kruisten zich met de Negers van Honduras, en vormden daar de ‘Caraïbes noirs’ die er nog | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
altijd wonen. Wel vindt men eenige Indianen op Haïti en San Domingo, doch dit waren Arowakken, en dezen hebben zich nu ook al in den regel met de buren vermengd. Op het vasteland worden ze nog wel aangetroffen, onder andere in de Guyana's, vaak onder den naam van Galibis; doch ook dezen zijn verbasterd. Van het vroegere fiere ras dat tegen de gevaren inrende, dat grootsch was op zijn wonden en onverschillig voor pijn, dat vermoeienissen en ontberingen trotseerde en het hart van den vijand verslond om hun moed te verhoogen; van dat ras, vreeselijk voor elken vijand, doch dat steeds trouw bleef aan zijn vrienden en zich liever liet dooden dan een gast te verlaten, is ook op het vasteland weinig meer te bemerken. Verschillende kampen van Indianen heb ik in Suriname bezocht, en al zal ik een deel van wat ik daar opmerkte hier invlechten ten einde niet in herhalingen te vervallen, van dat stoere ras van weleer is ook daar geen spoor meer te vinden. Op Trinidad had wel eens kruising plaats tusschen Spanjaarden en Indianen, waarvan men de afstammelingen nog kan ontmoeten, doch zuivere Caraïben vond men tot kort geleden alleen nog op St.-Vincent en Dominica; de eersten zijn door de uitbarsting van de Soufrière deerlijk omgekomen, die van Salybia staan dus nu alleen. Ook met gevluchte slaven, de maroons, had nog al eens bloedvermenging plaats, en deze wonen hier en daar nog in de bosschen verspreid, doch de laatste echten wonen in de afgelegen bergen van Dominica, op een plek zelden door blanken bezocht; zij hebben hun taal vergeten en spreken een vrij wel onverstaanbaar Engelsch jargon. Hen zou ik gaan opzoeken. Reeds was ik een goed eind op weg, en was alles voor dien tocht langs weinig begane paden voorbereid, toen ik verre van bemoedigende berichten kreeg, zoodat ik vreezen moest toch het doel van mijn tocht niet te zullen bereiken. Père François, die in hun midden woont, was te Roseau, en vertelde dat ik er toch niet in slagen zou hen te ontmoeten. Zij waren zoo schuw dat zij zelfs voor hun geachten Priester wegvluchtten in het bosch, en als deze een huis binnentrad, was er niemand te vinden. Ook was van het oude weinig meer overgebleven; zij waren lui en diefachtig geworden, en wantrouwend tegenover alle blanken. Onder die | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
omstandigheden besloot ik de reis niet verder voort te zetten, doch mij tevreden te stellen met een bezoek aan de ‘carbet’ der Indianen, die nog in het bergdorp Laudat werden gevonden. Midden in een bosch, op een hoogte van ongeveer 1000 voet, woonden daar, onder een 250-tal inwoners, eenige ingezetenen van Caraïbisch bloed, die mij zeer gastvrij ontvingen, doch in ruil daarvan beslag legden op alles wat ik voor mijn vier dagen langen tocht aan eetwaren had medegenomen. Een vrouw met het zachte gelaat van het Indiaansche ras, was er blijkbaar de baas, en kon heel verstandig over allerlei zaken meepraten en vertellen. Daar ik ook nog naar het meer bij den Mont Cotrin wilde gaan, gaf zij mij haar zoon mede, die mij eveneens het een en ander mededeelde. Het meer maakte weinig indruk op me, en ik zag er van af om nog wat verder op naar de zwavelbronnen van Wotton Waven te gaan, of naar het nabijliggende Kokende Meer van Meudon. Eenigen tijd geleden was de broeder van mijn gids er geweest met een Amerikaansch professor, die er den dood vond bij de poging om een der gidsen, bedwelmd door de giftige dampen, te redden Het gezicht op den Atlantischen Oceaan van een hoogte van 1500 voet, zoodat ik het schuim der zware branding nog duidelijk kon waarnemen, was een prachtig schouwspel, waarmede ik mij tevreden stelde, daar mijn reis niet voor persoonlijk genot was ondernomen, doch om kennis op te doen van land en volk; en daarom wil ik nu wat ik links en rechts heb opgevangen over de Caraïben vermelden. Labat beweert dat de Caraïben zichzelf in zijn tijd noemden ‘Banari’, dat is over de zee gekomenen, en dat zij hetzelfde dialect spraken als de Roodhuiden van Florida.Ga naar voetnoot1) Menschenvleesch was niet hun gewoon voedsel, doch op feesten verslonden zij de ledematen hunner machtigste vijanden, die zij vooraf droogden, ‘boekaneerden’.Ga naar voetnoot2) Luchthartig en vroolijk van aard, kon men alles van hen gedaan | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
krijgen in ruil voor vuurwater. Moedig waren zij ook, en behalve dat zij goed met pijl en boog konden omgaan, doodden zij soms, al duikende met een mes in de hand, haaien in de zee. Columbus beschrijft ze als een half beschaafd ras, vriendelijk en gastvrij tegen vreemdelingen, van bruine kleur, en met mooie gelaatstrekken, die echter vaak misvormd werden door het afplatten van voorhoofd en neus, met het doel den achterschedel naar boven te duwen. De meisjes droegen lange haren en waren dol op dansen en op sieraden. Hun woningen waren kleine hutten, ‘wigwams’, van takken en gras in elkaar gezet; het meubilair bestond uit manden, aarden potten en huiden om op te liggen. Visch, maïs, wortelen en vruchten dienden hun tot voedsel; hun geloof deed hen offeren aan Goden en Demonen. Bij de ontdekking van Amerika leefden zij nog in het steentijdperk, en waren hun bijlen, pijlen, enz. van steen gemaakt. Heel veel verandering is er in een en ander nu nog niet te bespeuren. De exemplaren die ik hier en daar zag, trekken dadelijk de aandacht door hun vlak voorhoofd, lang, steil en hard haar van blauwzwarte kleur, schuin staande donkere oogen, uitstekende jukbeenderen en platten neus; zij hebben kleine handen en voeten. De kleur hunner huid is zoo licht als geel koper, en hun naam van Roodhuid verkregen zij alleen door hun gewoonte om zich het lichaam met de roode rocou te kleuren. Volgens sommigen hebben zij veel verwantschap met het Mongoolsche ras. Van hun taal is weinig bekend, anders zou deze wellicht meer uitkomst geven. Zij is tegenwoordig zoo goed als verdwenen; de laatste die nog op Dominica het Caraïbisch sprak, is onlangs op Salybia begraven, en veel studie is van die taal niet gemaakt. De vrouwen hadden gedeeltelijk een andere taal dan de mannen, welke die der veroveraars, het ‘Galibi’, bleven spreken. In het Journal of the Anthropological Institute van November 1897 vond ik daarover de volgende gegevens: de uitspraak der klinkers gelijkt op die in het Italiaansch; wanneer er twee of meer te zamen staan, worden zij elk afzonderlijk uitgesproken. De letter H is altijd aangeblazen. Het onbepaald lidwoord wordt ook door het getal EEN aangegeven en luidt ‘aba’; bepaalde lidwoorden zijn in het Caraïbisch onbekend, er is geen verschil tusschen | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
enkel- en meervoud. Alle zelfstandige naamwoorden kunnen gesplitst worden in twee klassen, de L-klas en de T-klas; de eerste omvat alle mannelijke, de tweede alle vrouwelijke wezens, en geeft dus dadelijk het geslacht aan. De bijvoeglijke naamwoorden gaan, als bij ons, aan het substantief vooraf; het eenige vragende voornaamwoord is ‘kata’. Meer dan vier telwoorden hebben zij niet; deze zijn: ‘aba’ = een, ‘biaba’ = twee, ‘irua’ = drie en ‘biabri’ = vier; voor hoogere getallen moeten zij van het Fransche patois gebruik maken. Wat de rangtelwoorden betreft, zoo worden deze gevormd door het voorvoegsel L of T naarmate van het geslacht, en het achtervoegsel ‘ani’; zoodat ‘labanani’, de eerste, gebruikt wordt wanneer het een mannelijk, en ‘tabanani’ wanneer het een vrouwelijk woord geldt. Om eenig denkbeeld te geven van het zoetvloeiende der Caraïbische taal, wil ik enkele woorden overschrijven: bloed is nitta, haar nitiboeri, mond nioema, hand noekaboe, vader baba, en vrouw liani. Verder spreekt men van boom als wéwe, dagen weyu; baruru is banaan en chisentina liefde. Ao beteekent ‘ik ben het’, amoro ‘gij zijt het’, katahu? ‘wie zijt gij?’ Yamati is gevlochten mand, en daarom kayamatetina ‘ik heb een mand’; lamatina ‘ik heb honger’, enz. Maan heet voor de mannen nunu, voor vrouwen kati; zoon wukuri en eyeri, zee resp. barana en barawa. Doch genoeg om een globalen indruk van die wegstervende taal te geven. Wat hun karakter betreft, worden zij afgeschilderd als te zijn noch nieuwsgierig, noch bevreesd; van het eerste zag ik op Suriname treffende bewijzen. Weinig gevoelig voor vreugde of smart, leiden zij een zwijgend, indolent, doch vreedzaam bestaan. Hun zachte melancholische aard is op hun aangezicht te lezen, ‘ils sont doux, civils, traitables,’ (zij zijn zacht, beleefd, handelbaar,) verklaarde reeds de Las Casas lange eeuwen geleden, en zij zijn het nu meer dan ooit. Gastvrij in de hoogste mate, zijn zij steeds vol plichtplegingen, altijd vreezende den gast niet goed genoeg te hebben onthaald; zij geven het beste wat zij hebben, en betreuren het dan dat zij niets beters aan de gastvrijheid konden ten offer brengen. Op hun zucht naar vrijheid, sterker dan de vreeze des doods, werd | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
reeds gezinspeeld, en nog altijd is deze een kenmerkende karaktertrek der Roodhuiden. Doch de eeuwen van vrede en rust zijn ook voor den Caraïb niet nutteloos voorbijgegaan; van een bloeddorstig kannibaal is hij nu een vreedzaam burger geworden, en vooral op Dominica heeft hij veel van zijn oude gewoonten, wat betreft woning, kleeding, voedsel en gereedschappen, afgelegd. Vroeger hadden zij drie soorten van huizen: de ‘toebanas’, boomstammen naar elkander hellend in den grond gezet, en met wanden van takken; de ‘wajoepas’, bestaande uit vier palen waarop een dak rustte, terwijl het aan drie zijden was dicht gemaakt met bladeren; en de ‘carbets’. Deze laatste waren gemeenschappelijke verblijfplaatsen, waar men het vleesch droogde (boekan), de cassave raspte, en waar het manioc-meel door de vrouwen werd bereid. Ook hadden daar de drinkgelagen plaats, waarbij groot en klein, oud en jong, man en vrouw groote massa's ‘tapana’ (het gegiste water van het cassave-meel) verzwolgen, en aldus in dronkenschap hun leed trachtten te vergeten. Want drinken is hun hoofdzonde. Echter zijn zij spoedig dronken, en is de gelegenheid om zich sterke dranken te verschaffen gelukkig gering. Vooral het Kerstfeest wordt trouw aan Bacchus gewijd. De woningen die ik zag in het Indianenkamp aan de Coermotibo (Suriname), zal ik later beschrijven; hier wil ik slechts aanstippen dat, terwijl daar in elke hut een hangmat van katoen wordt gevonden, op Dominica deze vaak reeds door een bed is vervangen. Verder ziet men er steeds wat keukengereedschap, pijlen, boog en vischgerij hangen, en overigens spreekt het geheel van diepe armoede, dan wel van geringe behoefte aan comfort. Daar op Dominica de oorspronkelijke kleeding reeds door een wanstaltig Europeesch kostuum is vervangen, zal ik ook deze quaestie liever onder het hoofdstuk U. Suriname, aanroeren; hetzelfde is het geval met hun godsdienst, daar op Dominica de afgoden voor Heiligenbeeldjes en de offeranden voor de biecht hebben plaats gemaakt. Hun zintuigen zullen op Dominica wel weinig van hun merkwaardige scherpte hebben verloren, want geen ras kan zoo goed | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
hooren, en zoo fijn ruiken, voelen en proeven, als deze Indianen; doch ook daarover verzamelde ik meer feiten in onze dan in deze Engelsche kolonie, en ook daarop kom ik dus terug, evenals op hun arbeidszin en kunstgevoel. Reeds meer dan een eeuw lang werd het district Salybia, waar de meeste echte Caraïben wonen, als hun ‘Reserve’ beschouwd, ofschoon zij tot heden nog geen rechtstitel van de Engelsche Regeering daarop verwierven. Het voornaamste deel van dat terrein, niet grooter dan 232 acres - en dat voor menschen die behoefte hebben aan ruimte en zwerven! - is arm, vrij wel waardeloos land. Te midden eener groene weide staat daar het Roomsche kerkje, terwijl de Indianen rondom in de bosschen verspreid wonen, om daar wat voedingsgewassen te planten, wijl de bodem te onvruchtbaar bleek om er ook cacao of citroenboomen te verbouwen. Wanneer de grond een paar maal oogsten heeft opgeleverd, verplaatsen zij hun wigwams, om elders weer een nieuwe ontginning aan te vangen. Zij schuwen alle vreemdelingen; en de vrouwen houden zich voornamelijk bezig met het vlechten van manden, waarvan ik er een kocht, en die zoo dicht zijn dat men ze in een rivier kan zetten zonder dat het water er binnendringt. Deze ‘baskets’ worden verkocht in ‘nesten’ van twaalf stuks voor ongeveer f 30, en te Roseau ingeruild tegen slechte rum of andere alcoholische vergiften. Van de 400 menschen die nu op die Reserve wonen, is het twijfelachtig of er wel meer dan 120 zich ‘volbloed’ mogen noemen, dan wel ‘bastaards’ zijn. Deze inwoners van gemengd ras vormen reeds nu ¾ van het geheel Salybia, en daar het jongere geslacht blijkbaar minder trotsch is op zijn ras dan het oudere, en velen Negervrouwen medebrengen, terwijl Caraïbische meisjes zich nog al eens met een Neger verbinden, zal er weldra alleen gemengd bloed overblijven. Met de oude zeden en gewoonten zullen de laatste Caraïben uit de West-Indische eilanden verdwenen zijn. Schuw en eenzelvig van natuur, trokken de Caraïben in vorige eeuwen steeds verder weg van de verblijfplaatsen der vreemde indringers; jaar in jaar uit zagen zij hun velden in beslag nemen, en hun jachtgronden verdwijnen voor de riettuinen en koffieplantages van de bleekgezichten. De een voor, de andere na werden zij van | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
de noordelijke Antillen verdreven, om in het begin der 17de eeuw alleen nog meester te zijn van Guadaloupe, Dominica en Martinique. Doch ook daar werden zij niet met rust gelaten, en aan de mondingen der rivieren kwamen anderen zich vestigen, hen voor zich uitdrijvende naar de eenzame bosschen. Op de beide Fransche eilanden is geen spoor meer van hen te vinden, op Dominica verminderen zij voortdurend in aantal; en steeds kleiner werd het terrein, waarop zij moesten leven van jacht, landbouw en vischvangst. Toch voelden zij zich thuis in die woeste streken; de Caraïb heeft de kalmte en rust der donkere oerwouden overgenomen, en zijn zwijgzame natuur is in harmonie met die romantische omgeving. Men ziet hem snel met bijna onhoorbare stappen door het woud glijden, en in zijn uitgeholden boomstam gezeten langs de breede rivieren drijvende, schijnt de Roodhuid één lichaam uit te maken met zijn kano. In 1633 werd hun aantal op Dominica geschat op 938 zielen, levende in 32 carbets, in 1791 waren er nog slechts een dertigtal Caraïbische familiën over; in 1886 werd hun aantal op 300 koppen geraamd. Doch in de 17de eeuw was het geheele met wouden bezette binnenland van Dominica nog in hun bezit, en deden zij voortdurend invallen in het door de blanken en hun slaven bezette gebied, om daar te branden en te rooven. In 1635 tastten zij, gesteund door enkele benden uit St.-Vincent, met 1500 gewapenden Guadaloupe aan, doch werden met zware verliezen teruggeslagen; toen organiseerden de Franschen een ‘drijfjacht’ om hun rasgenooten op Guadaloupe uit te roeien. De arme wilden werden in zee gedreven, en slechts weinigen konden naar Dominica de vlucht nemen. Op even meedoogenlooze wijze werd op Martinique opgetreden, en ook van daar kregen de Caraïben van Dominica toeloop van hen die aan dien doodendans ontsnapten. Van uit hun sterkte Dominica, waar de Indianen in kracht en aantal toenamen, herhaalden zij hun aanvallen op de noordelijke eilanden, hun vroegere woonplaatsen. Meermalen werden de steden en plantages van Antigua, St.-Kitts en Porto Rico verwoest, en vooral Antigua was het hoofddoel hunner strooptochten. In 1640 plunderden zij daar bijna elke plantage, en namen zelfs de vrouw | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
van den Gouverneur Warner en haar twee kinderen gevangen. Jaarlijks kwamen zij terug, en sleepten vele blanke vrouwen mede naar hun wildernissen. Nauwelijks hadden de Franschen in 1666 Antigua verlaten, of de Caraïben zetten er voet aan wal, vermoordden den oud-Gouverneur kolonel Carden, en voerden zijn hoofd in triumf mede. Daar elke onderhandeling met hen vruchteloos bleek, nu zij eenmaal besloten hadden wraak te nemen op de blanken die hun ras wilden verdelgen, besloot men in 1748 bij den vrede van Aken, waar alle Antillen onder de twee mededingers werden verdeeld, Dominica nòch Fransch, nòch Engelsch te verklaren, doch als neutraal te beschouwen en dus in handen der Caraïben te laten. Geen Europeaan zou er zich vestigen, en een hunner hoofden werd beschouwd als Heer van dat eiland. Gedurende langen tijd hielden de Caraïben zich toen rustig, en zagen zij af van elken aanval op de andere eilanden. Zoowel Franschen als Engelschen zochten toen hun steun, en niet zelden stonden deze wilden aan de zijde van een dezer Europeesche Mogendheden. Doch Dominica was een te begeerlijk bezit om met rust te worden gelaten door de Imperialisten der 18de eeuw. De Franschen nestelden zich aan de kust, aanvankelijk op vreedzame wijze, doch steeds drongen zij verder door; en toen de Caraïben, het gevaar inziende, zich wilden verdedigen, gingen zij meer aanvallend te werk en verdreven zij de inboorlingen naar het binnenland van Dominica. Doch daarmede waren de Engelschen alweer niet tevreden, en onder het voorwendsel de Caraïben te komen beschermen, verbrandden zij de plantages hunner blanke vijanden, doch vergaten weldra alle rechten der Caraïben, en zoo vatten deze Britsche Flibustiers de verovering van het eiland weer op, waar de Franschen waren geëindigd; voor de Caraïben bracht dit alleen verandering in den naam hunner overweldigers. Toen in 1763, bij den vrede van Parijs, Dominica definitief werd afgestaan aan Engeland dat er een Luitenant-Gouverneur plaatste, werden alle rechten der Caraïben op de door hen ontgonnen of bezeten gronden eenvoudig met voeten vertrapt. In de afgelegen bergen liet men hen stilzwijgend met rust, doch de blanke kolonisten | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
zagen met ongeduld uit naar den tijd dat ziekten, ontbering en geweld hen even volledig zouden uitroeien, als dat op al de andere Antillen reeds het geval was geweest. Men verdeelde het land, en verkocht hun gronden te Londen in het openbaar. Doch daarbij had men gerekend buiten de hardnekkigheid waarmede de Caraïben hun grondbezit zouden verdedigen. Ofschoon geslonken in aantal, was de geest hunner voorvaderen nog de hunne, en vochten zij met een ontembaren moed, zoodat de koopers begonnen te beseffen dat de speculatie was mislukt. Geholpen door de weggeloopen slaven, verdedigden zij hun bosschen en bergen met zooveel succes, dat geen enkele expeditie hen kon onderwerpen, en menig aanvaller met bebloeden kop moest afdeinzen. Deze hardnekkige defensie was de voornaamste oorzaak dat op Dominica nog zooveel oerwoud wordt gevonden, en dat het binnenland nog vrij wel woest kan worden genoemd. Hopende daardoor bevrijd te blijven van verdere aanvallen en oorlogen, trokken de Caraïben zich terug naar het meest afgelegen en meest woeste gedeelte van het eiland, ondanks den ondankbaren bodem aldaar; want ook hun aantal was sterk geslonken door dien rusteloozen strijd. En nu leven zij reeds meer dan een eeuw kalm en vreedzaam in hun nederzettingen te Salybia en Bataca, afziende van elk verder verzet tegen de overmacht der blanken. Staatkundig hebben deze laatsten der Caraïben allen invloed verloren: zij worden volmaakt op denzelfden voet behandeld als de andere Engelsche onderdanen, behalve dat zij geen directe belastingen behoeven te betalen; doch in ruil daarvoor moeten zij den grooten weg in hun Reserve onderhouden. De Regeering heeft altijd één hunner als Chef of Hoofdman erkend, die wel geen bezoldiging ontvangt, doch kleine geschillen moet vereffenen en het gemeenschappelijk grondbezit regelen. De thans nog levende, Auguste François genaamd, is zeer arm en ziekelijk; hij beweert te zijn van zuiver Caraïbisch ras; zijn vrouw is blind geworden, en al zijn kinderen zijn reeds gestorven. Een jong kleinkind vertegenwoordigt nu alleen de dynastie, doch is van gemengd bloed, en de Salische Wet beheerscht de Troonsopvolging. De woning van het Hoofd is niets beter dan die zijner onderdanen, doch omringd door mango- | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
boomen, kokospalmen en een prachtigen flamboyant, die zijn roode bloemen laat vallen op het rieten dak van dezen waarschijnlijk laatsten Vorst der Caraïben. Om in zijn armoede te gemoet te komen, is het voorstel gedaan hem uit de koloniale kas een jaarlijksch traktement van 6 £ uit te keeren; van dat oogenblik af zal het laatste spoor zijner onafhankelijkheid verdwenen zijn. En thans kwijnen zij daar langzaam maar zeker weg, de vertegenwoordigers van dat eenmaal zoo machtige, en ondanks alles zoo sympathieke ras der oorspronkelijke bewoners der Antillen. De mannen en vrouwen verouderen snel; zien er gebroken uit reeds op 30-jarigen leeftijd; de beschaving bracht hun den dood. De ouders laten weinig kinderen na; zij hebben vischvangst en jagen verleerd; al hun oude vormen van kunst gingen verloren; onze Europeesche kleeding bezorgt hun tering, die velen wegmaait of ongeschikt maakt voor de vermoeienissen van het woudleven. Zij zitten daar, zooals ik er zag, met gebogen hoofd, niets doende dan wachtende op den dood; onverschillig voor al dat vreemde rondom hen, zeggen zij niets in een wereld, waarin zij niets meer het hunne kunnen noemen, waarin zij niet meer thuis behooren, en waarin zij bezig zijn te sterven van wanhoop. Zij vreezen den dood niet; wachten kalm hun lot af, ernstig, zwijgend, wantrouwend, met op hun gelaat die uitdrukking van droefheid en ongeneeslijke melancholie, die het kenmerk is der volken bestemd om te verdwijnen.... Wie weet wat er met wat meer rechtvaardigheid en mededoogen, met wat minder hebzucht en wat meer humaniteit te maken ware geweest van die zachtaardige Arowakken en die energieke Caraïben! Hoe anders zouden de Antillen er nu uitzien, indien men die oerbewoners had opgevoed en geleid, in plaats van hen te verdelgen. Droeve gedachte die mij maar niet los wou laten, toen ik diep in den nacht van Laudat weer afdaalde naar de vlakte van Roseau. Ik had mij verlaat bij mijn Caraïbische gastheeren, en moest nu in den pikdonker terug met een gids die den weg niet kende. Wij konden het rijpad niet zien dat langs een diepen afgrond leidde; afgestegen om naar den weg te zoeken, hadden wij heel wat moeite om in de duisternis onze paarden terug te vinden; men zag in den letterlijken zin des woord in dit sombere bosch geen hand voor oogen. Het eenige | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
wat ons te doen bleef, was de paarden vast te binden en te gaan liggen tot eenige maneschijn ons wellicht zou komen verlossen, of wel in dat woud in het hartje van Dominica te overnachten.... Eensklaps hooren wij stappen, en begonnen wij te schreeuwen om niet overreden te worden. Na eenige inlichting, daar de onbekende ook ons wantrouwde, bleek het een Engelschman uit Roseau te zijn, die het meesterstuk volvoerde ons in den donker den weg te wijzen, door ons toe te roepen of wij links of rechts moesten aanhouden; of er een steen voor onze voeten lag of een tak boven ons hoofd uitstak; die elken draai, elk gat, elken boomstam op het gevoel wist aan te wijzen; en die ons behouden bracht tot dicht bij Roseau, zonder dat ik iets van hem had kunnen zien. 23 April zat ik op de Canadeesche stoomboot ‘Dahomey’ om naar Montserrat te vertrekken. |
|