Naar de Antillen en Venezuela
(1904)–H.H. van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
F. - Martinique.‘Je vois à l'horizon un nuage livide, et autour
de lui une lueur rouge, comme le reflet d'un
incendie.’
Lamennais, Paroles d'un Croyant.
[‘Ik zie aan den horizon een loodgrijze wolk, en
daaromheen een rood licht, als de weerschijn
van een brand.]
Nauwelijks had onze boot Santa Lucia verlaten, of aan de kim werden flauw de lijnen zichtbaar van het Fransche eiland Martinique, een hunner ‘vieilles colonies’. Na een uur of drie stoomens bereikten wij de kale heuvels, die door hun vorm duidelijk hun vulkanischen oorsprong verrieden, en mij sterk deden denken aan de talrijke uitgebrande kraters van het Idjenplateau op Java. Langs het steile strand toonden puimsteen, asch en lavabrokken eveneens aan, dat wij hier in een centrum van aardbevingen en vernielende uitbarstingen waren gekomen, waaraan een scherpe kegel, die een oogenblik door een scheur in het wolkengordijn zichtbaar werd, ons maar al te duidelijk herinnerde. Want die spits toeloopende top, die 's avonds een gloeiende massa vertoont, was de zoo gevreesde ‘Cône’ van den Mont Pelée. Daar de voornaamste havenplaats van dit eiland, Saint-Pierre, door dezen vuurspuwenden berg vernield was, liet onze boot het anker vallen op de reede van Fort de France, de hoofdplaats van Martinique. Ongeveer 53 kilom. van Dominica, 35 van Santa Lucia, 110 van Guadeloupe en 7,055 kil. van Brest gelegen, heeft dit eiland den vorm eener langwerpige ellips, en een oppervlakte van 987 vk. kilom., 1/500 van Frankrijk. De as dezer ellips van noord naar zuid | |
[pagina 46]
| |
en sterk westelijk hellende, is 80 kil. lang, de breedte is gemiddeld 31 kilom. In het zuidelijk gedeelte vormen twee diepe inhammen de ‘baie du Marin’ en de ‘baie de Fort de France’, welke laatste een uitnemende goed beschermde reede vormt, terwijl langs de geheele Oostkust het eiland vrijwel voor grootere schepen ontoegankelijk kan worden genoemd. De bergrug die het eiland in zijn volle lengte doorsnijdt, zendt rechts en links talrijke contreforten naar zee, aldus dalen vormende die elk hun eigen rivier hebben. De ‘pitons aigus’ van den Mont Carbet (1207 M.) zijn iets minder hoog dan de vroeger meer afgeronde top van den Mont Pelée (1350 M.) De Lézarde bij Lamentin en de Grande Rivière bij kaap St.-Martin zijn de voornaamste rivieren op dit kort geleden nog boschrijk eiland. Het aantal inwoners bedroeg 1 Jan. 1902 nog 203,089, doch ook daarin is door de uitbarsting van den Mont Pelée een groote verandering gekomen. De dichtheid der bevolking was toen 206 per vierk. kilom., bijna 3 maal meer dan in Frankrijk, en de toename is nog steeds sterk. Achtereenvolgens leefden er in 1732 72,000, 1776 85,000 (waaronder 71,200 slaven), 1868 136,000, 1894 187,692 en 1902 203,089, wat in de laatste 40 jaren op een toename wees van 12,5 pCt. per tiental jaren. Daar alles door de vreeselijke catastrophe bij den Mont Pelée een geheele verandering heeft ondergaan, wil ik eerst mijn bezoek aan dien berg beschrijven, alvorens nader op de economische toestanden terug te komen. | |
I.
| |
[pagina 47]
| |
en fraaie pleinen vol schaduwboomen. Een monumentale kathedraal, een sierlijk gebouwd theater, groote kazernes, een heerlijke botanische tuin bekend om de pracht zijner lanen, voltooiden den aangenamen indruk van het geheel. Verwoest St.-Pierre.
Aangeleund tegen vrij hooge bergen, | |
[pagina 48]
| |
die de baai over een lengte van 9 kilom. van de Pointe Carbet tot aan La Mare omsluiten. Uit een bekoorlijke vallei trad de Roxelane te voorschijn, stroomend door goed bebouwde savanahs, langs tal van lusttuinen en villa's, hier en daar watervallen vormende. Het zindelijke stadje maakte een indruk van groote welvaart, en de wegens hun gastvrijheid bekende inwoners leefden, vrij van zorgen en kommer, gelukkig in deze schoone omgeving, gehecht aan de plaats hunner geboorte. Men had er tal van inrichtingen van onderwijs, o.a. een lyceum en een koloniaal pensionaat voor meisjes; voorts een groot militair hospitaal, een centraal-krankzinnigen-gesticht en een mooie Bourse de Commerce, die een levendigen handel met alle oorden der wereld voerde. Donderdag, 16 April, zou ik St.-Pierre gaan bezoeken, wat alleen mogelijk was doordat de Gouverneur, met echt Fransche welwillendheid, de aviso ‘Jouffroy’ tot mijn beschikking stelde en mij zijn adjudant als geleider medegaf. Mijn plan om over land dien weg van 37 kilom. af te leggen bleek onuitvoerbaar, daar de wegen over groote afstanden waren vernield. Reeds vroeg in den ochtend stoomden wij, de Fransche marinevlag in top, van Fort de France langs het oude fort Saint-Louis om de Noord. Deze reusachtig groote muren zijn nog afkomstig uit den tijd van Louis XV, toen men klakkeloos over de arbeidskrachten van duizenden zwarte slaven kon beschikken. Thans zijn zij van meer gevaar voor den verdediger dan voor den aanvaller, waarom op de hoogten die de geheele baai domineeren, meer moderne koepelforten zijn gebouwd. In de nabijheid zag men de roode daken der artillerie-kazernes, en iets meer westelijk die der infanterie en het buitenverblijf van den Gouverneur. Aan de overzijde der baai is het gehucht Trois Ilots gelegen, waar Joséphine de Beauharnais, echtgenoote van Keizer Napoleon I geboren werd, te wier eer op de Savannah van Fort de France een sierlijk standbeeld is opgericht, waarop iedere negerjongen met eenigen trots wijst, als dat van ‘not' Joséphine de la Pagerie.’ De Pointe de Nègres passeerende en nog vóór Case Pilote aan de Cap Enragé is bereikt, zag ik in een dal een opeenhooping van cases (hutten) met roode daken, waar een ‘village pour les | |
[pagina 49]
| |
Sinistrés’ was gebouwd; de naam was ‘Fond la Haye’. Nauwelijks waren we deze hoogte voorbij, of nu en dan werd voor ons de zwarte cône zichtbaar, meestal echter dik in wolken gehuld. Door een ravijn liepen de lange buizen eener waterleiding voor een of ander dorp, want voor drinkwater wordt op de Fransche eilanden, met de gunstigste resultaten voor de volksgezondheid, meestal uitnemend gezorgd. De Savannah van Fort de France.
Langzamerhand werden steeds meer bergruggen zichtbaar, alle met vaalgrijze asch bedekt, terwijl hier en daar uit de ravijnen dicht bij den ouden, nu aan de zuidwestzijde door groote explosies opengescheurden kraterrand, een bruine rookwolk opsteeg. De voormalige krater is langzamerhand door een massa dikke, weinig vloeibare lava opgevuld, en in het midden daarvan ontwikkelde zich in korten tijd een groote, loodrecht naar boven stijgende, vrij dunne kegel, een soort naald op een piëdestal, de ‘cône’, waarvan men dagelijks elke vormverandering met angst en zorg waarneemt. Het is een soort prop op den binnenaardschen stoom- en gasketel, | |
[pagina 50]
| |
aan de randen waarvan sissende fumarollen nu en dan naar buiten dwarrelen, en die als een kurk op een champagneflesch eenmaal moet losspringen, òf het met vlammen en gassen gevulde réservoir, den Mont Pelée, doen barsten! Elk oogenblik kan deze nieuwe catastrophe plaats grijpen, zonder dat iemand het uur of de uitwerking kan voorspellen. Thans zag alles er kaal en doodsch uit, een woestijn gelijk. Het laatste groen dat ik voor lange uren zien zou, was dat bij het onder palmboomen verscholen dorpje Anse du Carbet, dat aan de vuurramp ontsnapte, doch in Mei 1902 door een ‘raz de marée’ (vloedgolf) zwaar werd geteisterd. De puntige klokketoren had stand gehouden, doch een geheele rij aan het strand gelegen huizen was weggevaagd, de monding van den Carbet was door een zandbank afgesloten, en deze rivier had haar bedding verlegd. Doch het verzengende vuur was niet tot hier doorgedrongen; gestikt door giftige gassen was er niemand; de inwoners hadden zich nog tijdig door de vlucht kunnen redden, keerden echter terug om de ‘plunderaars’ uit hun leegstaande dan wel ingestorte huizen te verdrijven. Verderop was alles vaal grauw door de dikke aschlagen, die alle wijken van het 25,000 inwoners tellende St.-Pierre bedekte: een reuzenlijkkleed voor een reuzenoffer, daar nauwelijks drie menschen aan dien doodendans ontsprongen. Dat hooge grijze terras links was het volkrijke quartier du Fort; die breede grauwe geul de eenmaal zoo vroolijk dartelende rivier Roxelane. Asch zag men en niets dan asch, die zich in machtige ruggen ophoopte tot aan de randen van den krater, diepe ravijnen vormde met steile wanden waaruit alom rookwolkjes opstegen, en als vuilwitte gletschers zich over stad en omgeving had gelegerd. Die inkeping in den aschberg was de eenmaal zoo geliefkoosde wandeling langs de Corniche (bergrand), van waar men een heerlijk uitzicht had op het lieve stadje met zijn fraaie monumenten en levendige haven. Vlak bij een tunnel, voor dien bergweg uitgekapt in de rotsen, bij het Trou de Carbet, lag het half gesmolten geraamte van een stoomschip dat hier verbrandde; het strand was bezaaid met doode boomstammen, meestal half verkoold; en als rustig slapende lag, op den rug, een groot marmeren beeld van de Sainte Vierge, weggerukt van haar | |
[pagina 51]
| |
voetstuk dáár op die rotspunt, hoog boven de golven. En steeds meer rook zagen wij opstijgen uit vlak vóór ons gapende scheuren in de wanden van den uiteengereten berg, op de ruïnen waarvan de ‘cône’ met zijn scherpe punt waarschuwend ten hemel wees.... Alles in deze kale vlakte sprak van vernieling en verwoesting; men voelde dat men stond op een plek, eenmaal vol leven en levensvreugde, door een ramp van enkele secunden veranderd in een oord van dood en verschrikking. Ik wil trachten eenig denkbeeld te geven van deze catastrophe, zoo groot als maar zelden in de geschiedboeken werd vermeld. Het meer bij den krater van den Mont Pelée.
De oude vulkaan van de Montagne Pelée (de ‘gepelde berg’) scheen even onschadelijk als de doode vulkanen langs den Rijn of in Auvergne; zijn krater met het nabijgelegen liefelijk meertje, le lac des Palmistes, was een gewild plekje voor wandelingen en pic-nic's voor de inwoners van St.-Pierre. Wel had hij in 1838 eenige rookwolken uitgestooten, doch gevaar hadden deze niet opgeleverd; geen lavastroomen waren te zien geweest; en al was de reuk van zwavelwaterstof duidelijk merkbaar in de straten van St.-Pierre, ‘de inwoners’ - zoo las ik in een oud boekje - ‘hebben niets te vreezen;’... de vulkaan was ‘een schilderachtige decoratie, die de | |
[pagina 52]
| |
majesteit van onze oude Montagne Pelée slechts verhoogt.’ Ook in 1851 had hij teekenen van leven gegeven. Doch dit alles was al jaren geleden; aan gevaren dacht niemand meer; niemand koesterde vrees voor hun ouden, tot aan den top toe met wouden begroeiden berg. Eensklaps, 8 Mei 1902, Hemelvaartsdag, stijgen uit den donkeren berg reusachtige rookkolommen op, statig ten hemel varend; een bliksemstraal verlicht de massa; een dicht gordijn van zwarten rook daalt met razende snelheid naar beneden, valt onverhoeds neer op de stad. Deze eerste wolk bevatte geen vuur, doch een zwaar gas, gelijk aan grauwvuur, dat al wie het inademde deed verstikken. Het was een hoos van giftige ontplofbare gassen, die weldra vuur vatten, en bij een donderende ontploffing een luchtdruk teweegbrachten die de hersenen der levende wezens verpletterde, hun longen en ingewanden samenperste, hun harten deed stilstaan. Het werk der vernieling geschiedde met de snelheid van den bliksem; duizenden menschen werden geveld, en de geheele stad vormde slechts één reusachtigen vuurhaard, waarvan de huizen krakende ineenstortten, alles bedelvende onder hun puin. Aan vluchten was niet te denken, de vuurstroomen verbrandden en verstikten al wat leefde, vernielden alles wat vernielbaar was. St.-Pierre was verdwenen, weggevaagd van den aardbodem, terwijl golven van asch alles met een lijkwade overdekten; alle dieren waren gedood, alle planten verkoold, geen levend wezen werd kilometers in den omtrek gevonden. Toen de brand bedaarde en de verzengende hitte verminderde, en het mogelijk was het tooneel der ramp te naderen, was vreeselijk het schouwspel voor hen, die de plek bezochten waar eenmaal St.-Pierre stond. Toen eerst kon men zich rekenschap geven van ‘le plus grand cataclysme géologique qui ait jamais été observé’ (de grootste ramp van vulkanischen aard die ooit was waargenomen). (Flammarion.) De straten lagen vol verkoolde lijken te midden van de nog rookende puinhoopen der ineengestorte woningen. Hier lag een vrouw op de knieën, de handen biddende ten hemel geheven; daar een groep van vijf personen, blijkbaar op straat in gesprek gewikkeld toen de dood hen verraste. In een woning zat een vader voor zijn schrijftafel, terwijl zijn dochter op zijn schouder leunde; een jongen lag op de knieën naast hem. Langs een steden weg, dien men den ‘chemin des | |
[pagina 53]
| |
martyrs’ (den weg der martelaren) zou kunnen noemen, lagen meer dan 700 lijken opeengehoopt; elders vond men twee jonge meisjes in haar bed, waarschijnlijk in den slaap door het doodende gas overvallen. Soms vond men een berg van lijken opgestapeld tegen een gesloten deur; de meesten lagen voorover, met de hand voor den mond om de verstikkende lucht te weren. Van velen was de hersenpan uit elkaar gesprongen, de buik opengescheurd en hingen de ingewanden naar buiten.... En overal lijken van kinderen, van dieren, van honden, paarden en varkens, lijken en niets dan lijken te midden dezer vernielde stad. Vooral groepsgewijze werden zij aangetroffen; blijkbaar zocht men steun en troost bij elkander in die vreeselijke oogenblikken van angst en ontzetting; soms vond men een geheel gezin, de armen om elkaar gestrengeld, in een laatste omhelzing geveld door den plotseling en zeker treffenden dood. In de bouwvallen van St.-Pierre
Dagen lang waren soldaten, met een zakdoek gedrenkt met phenylzuur voor den mond, bezig de lijken met petroleum te begieten, wat brandhout er op te werpen, den hoop aan te steken, en de lijken aldus te doen verdwijnen; doch een dichte aschregen bij de volgende uitbarstingen maakte dit werk overbodig, en ik wandelde daar over een verharde vlakte, waaronder duizenden menschen rustten! Want met onze boot dichterbij gekomen, konden wij onder die grijze massa, reuzenterrassen vormende tegen de berghellingen, muren onderscheiden met vierkante openingen, voormalige vensters; terwijl alles wat brandbaar was verdwenen scheen, en de asch de straten en benedenverdiepingen geheel had opgevuld. Hier en daar waren ijzeren kappen en pilaren van magazijnen tot vormlooze massa's ineengesmolten, en van de kerk was nog een enkel portaal | |
[pagina 54]
| |
staande gebleven. Overigens was alles geëffend; alleen van een dooden boomstam op een rotspunt stak nog een tak als een dreigend zwaard in de hoogte, waarom men hem den naam van ‘den wachter’ had gegeven. Ruïnen van de gevangenis te St.-Pierre.
Toen wij het strand betraden, vonden wij te midden van verkoolde muurbrokken het gesmolten affuit van een kanon, een aantal spijkers tot één massa ineengevloeid, en enkele heiligenbeelden met het hoofd in de asch staande, neergevallen uit het portaal eener kerk. Achter de ruïne van deze kerk vonden wij een aantal door de hitte uiteengesprongen marmeren zerken; op den voet van een omgevallen kruis kon ik de woorden ‘jubilé 1875’ ontcijferen; verder metalen bloemkransen en opschriften als ‘fiat voluntas’ of ‘amen’ op marmeren vazen; ook schedels en menschen-beenderen, want wij waren op het kerkhof terecht gekomen van de stad die nu zelf één reusachtig kerkhof was. Te midden van een sterke zwavellucht strompelden wij door het Quartier de la Mouillade en de Savannah, eenmaal een der mooiste wandelplaatsen der Antillen, nu een dorre vlakte vol asch en geraamten. Hier lag eenmaal de oude kazerne, waarvan geen spoor meer was te ontdekken, en waarin 700 menschen een pijnlijken dood vonden; | |
[pagina 55]
| |
alles was bezaaid met verkoolde doodsbeenderen. Hier en daar waren erfgenamen bezig in de asch te wroeten naar kostbaarheden, wat alleen op bekomen vergunning en onder streng toezicht mocht geschieden, om roof en diefstal te voorkomen. Want nauwelijks was de adem des doods over de stad weggetrokken, of benden gewapende plunderaars begonnen te wroeten naar kelders, brandkasten en kostbaarheden, en leverden zelfs met revolverschoten een geregeld gevecht tegen de daarheen gezonden gendarmes. Een honderdtal dezer ‘pillards’ vond op die rooftochten den dood door nieuwe uitbarstingen, want nog altijd braakte de krater rook en gassen uit, die soms naar beneden sloegen en nieuwe slachtoffers maakten. Langs drie ruggen, van den top naar zee loopende, zag men een aantal fumarollen, terwijl de Mont Pelée op sommige oogenblikken uit zeven krater-openingen te gelijk rook en vlammen braakte. De Roxelanerivier toonde hier, iets boven de stad, weer helder water, daar de berg blijkbaar alle aanwezige asch reeds in een breeden kring over het landschap had rondgeslingerd. Bij de plaats van het vroegere krankzinnigengesticht gekomen, zagen wij dat alleen nog de cachotten met hun gemetselde gewelven en zware tralievensters onverwoest waren gebleven. In ijzeren dwangstoelen, waarin blijkbaar nog, middeleeuwsch genoeg! de onrustige krankzinnigen werden vastgeklonken, vond ik een volledig geraamte van een armen martelaar, die aldus zittende met gebonden handen door den dood was overvallen. Elders lag een gebroken popje naast de overblijfselen van een kind; verder zag men verbrijzelde brandkasten,Ga naar voetnoot1) gebroken huisraad, gesmolten flesschen; doch van de weelderige villa's langs de berghellingen, van den beroemden Botanischen Tuin, van de Chambre de Commerce, de pensionaten en de scholen, was niets meer terug te vinden. Alles was vernield en bedolven door den vulkaan zonder krater, die nog bij ons bezoek nu eens aan de west-, dan weer aan de oostzijde van den cône, dikke rookgolven met kracht naar buiten stuwde. | |
[pagina 56]
| |
Niet alleen op het land, ook op zee zaaide hij dood en verderf; slechts een enkel der op de reede liggende schepen is brandende kunnen ontvluchten, met verlies van de meerderheid zijner bemanning. De dikke rookkolom, met snelle vaart naar beneden rollende, breidde zich na de stad te hebben vernield over de reede uit. Asch viel uit den hemel, daarna puimsteen en vuur; de zee brulde, en de golven beukten als razend de stranden; een regen van gloeiende modder viel op het dek der schepen neder, overal doordringende, oogen, ooren en neus vullend en alle ademhaling afsnijdend. De atmosfeer was beladen met zwaveligzuur, het kompas werd dol, de passagiers meenden dat de dag van het laatste oordeel was gekomen. Een hevige deining wierp de schepen van de eene flank op de andere, bliksemstralen doorkliefden de duisternis of sloegen in de masten, bemanning en reizigers lagen kermende, met brandwonden overdekt, op den bodem; het was een vreeselijk schouwspel! Een wervelwind van heeten stoom vernielde de schepen, terwijl stroomen vuur de stad wegvaagden; achttien schepen verbrandden met alles en allen die aan boord waren en werden bedolven door de golven. Hevige schokken deden onder een oorverdoovend gedonder den bodem trillen en de wateren der zee beven; de berg scheurde van boven tot beneden open en braakte nieuwe vuurgolven uit. Enkele matrozen in het ruim der schepen vonden niet oogenblikkelijk den dood, en met volle kracht wegstoomende, kwamen sommigen nog levend te Fort te France aan om daar binnen 24 uur te sterven. Zij hadden vuur ingeademd, en keel en longen waren verzengd. Zij snakten naar water, en sloegen het bij groote hoeveelheden naar binnen onder rauwe kreten van smart, daar zij inwendig brandden; zij stierven onder vreeselijke pijnen. Thans is alles geëffend in die velden des doods; de blauwe golfjes kabbelen weer tegen de stranden, waar geen grassprietje meer wordt gevonden, geen vogel zich doet hooren, waar volstrekte stilte heerscht. Ook alle dorpen binnen een cirkel van 12 kilom. zijn vernield, - verdwenen van den aardbodem. Saint-Pierre is niet meer; het is een verzameling van puinhoopen geworden, waar schijnbaar nooit leven heeft bestaan. Van de 30,000 menschen | |
[pagina 57]
| |
die in de stad waren, daar velen uit de omstreken er een veilige toevlucht meenden te vinden, is er geen enkele teruggekomen. Het is een volslagen ruïne, en de overblijvenden hebben geen tranen meer om het verlies hunner talrijke vrienden en bloedverwanten te beweenen. Dertig tot vijfendertig duizend menschen slapen er hun laatsten slaap, straten en kamervloeren dienden hun tot doodsbed. Een lucht van gebraden vleesch was er nog weken later merkbaar; door het verbranden der lijken moest de pest worden voorkomen. Vreeselijke, ontzettende ramp, waarvan men alleen den omvang kan begrijpen, wanneer men als ik eenige uren heeft rondgezworven in dat Saint-Pierre, op wreeder wijze verwoest dan ooit met Herculaneum en Pompeji het geval was.... De pen is niet bij machte weer te geven wat men voelt, bij het aanschouwen van de plek waar zulk een reusachtig onheil plaats greep. Hoe plotseling ook de ramp deze geheele bevolking trof, aan waarschuwingen heeft het niet ontbroken, doch men wilde niet luisteren. Reeds enkele dagen van te voren waren de anders heldere wateren van de Grande Rivière wit geworden door de vermenging met zwavel en leem, en was de aan voer dezer rivier, die op den Mont Pelée ontspringt, verdriedubbeld, terwijl zwakke fumarollen hier en daar uit den bodem opstegen. Vrijdag 25 April opende zich eensklaps een krater, die een dikke rookkolom uitwierp. Ruim een week later, 3 Mei, kwamen uit diezelfde opening drie reuzenballons van dichten grijsachtigen rook te voorschijn, wat aantoonde dat de uitbarsting bleef voortduren, al dreef de wind deze wolken naar de Straat van Dominica. Een sterke zwavellucht werd waargenomen, en tegen 10 uur werd men verblind door de asch, ofschoon de Mont Pelée onzichtbaar bleef door de stoomwolken die hem omringden. Het instinct der dieren, sterker dan dat der menschen, gaf hun een voorgevoel van het naderend gevaar; zij toonden groote onrust; paarden vielen dood neer in de straten. 5 Mei had een vreeselijke uitbarsting plaats; kokende modder daalde naar beneden, en vernielde in het dal van de Rivière Blanche de usine van Guérin; denzelfden dag gaf de Soufrière op St.-Vincent teeken van leven en werd de onderzeesche kabel verbroken. Een lavastroom | |
[pagina 58]
| |
doorliep in enkele minuten een afstand van 8 kilom., alles wegvagende, zoowel plantages als gebouwen en fabrieken, 150 menschen bedelvende onder zijn gloeiende golven. Joseph Soutout, de éénige die de ramp van St.-Pierre overleefde.
8 Mei 1902 had de reeds beschreven ramp plaats. Om halfzeven 's morgens ontstond een nieuwe krateropening, en ooggetuigen te Morne Rouge vertelden mij dat zij een dikke wolk zagen opstijgen, die eensklaps met bliksemsnelheid op de stad neerdaalde, wat hen deed uitroepen: ‘Saint-Pierre est perdue!’ Doch dagen lang had een gerommel als van steenen die in een reuzentrommel werden verbrijzeld, tot voorzichtigheid moeten aansporen, eer de stortvloed van giftig gas en gloeiend zand zich over de stad uitbreidde, en haar 36 uren lang op een brandende zuil deed gelijken. Doch het menschelijk optimisme kent geen grenzen. Den dag vóór de noodlottige uitbarsting, 7 Mei, werd officieel bekend gemaakt dat de wetenschappelijke Commissie, belast met de studie der vulkanische verschijnselen, na onderzoek der feiten kon verklaren: ‘dat geen enkele der verschijnselen iets abnormaals toonde, en zij volkomen gelijk waren aan die bij alle andere vulkanen waargenomen;’ ‘dat de kraters wijd geopend zijnde, rook en modder een uitweg zouden vinden zonder tot aardbevingen of eruptiën aanleiding te geven;’.... ‘dat de ligging der kraters en valleien naar zee gaande, van dien aard was, dat de commissie er voor kon instaan ‘que la sécurité de Saint-Pierre reste entière’ (dat de veiligheid van St.-Pierre niet in het minst werd bedreigd);.... en - den | |
[pagina 59]
| |
volgenden dag was St.-Pierre vernietigd, en niet één steen op den ander gebleven. Slechts één gevangene ontsnapte aan den dood, daar hij in een gemetselde cel zat opgesloten. Onvergeeflijke verblinding,Ga naar voetnoot1) die gretig geloof vond bij de inwoners der ten ondergang gedoemde stad, te meer daar reeds driemaal, door valsch alarm, boeven de ingezetenen naar buiten hadden gedreven, om in de verlaten stad hun slag te slaan. Ditmaal was het echter ernst; en geen sterveling kan meer getuigen van die ontzettende ramp, die tienduizenden het leven kostte. De cel waarin Joseph Soutout was opgesloten.
17 Mei had een uitbarsting plaats op St.-Vincent, 18 Mei van den Mont Pelée; 9 Juli barstte de kratermond, en ontlastte zich, te midden van bliksemslagen, een zee van heete lucht en stoom. Beide vulkanen toonden een zware werking 30 Augustus; 15 October was weer de Soufrière aan de beurt, en zoo duurden de eruptiën voort tot heden, terwijl nog altijd het ergste is te vreezen. Op onzen tocht naar het dorpje Prêcheur, aan de noordpunt van Martinique gelegen, werd dit ons maar al te duidelijk. | |
[pagina 60]
| |
II.
| |
[pagina 61]
| |
gekomen, of als ‘exilés’ (bannelingen) gezonden. Hun gastvrijheid was onbegrensd; hun liefdadigheid wist steeds op kiesche wijze verarmden te helpen; en thans waren allen verdwenen. Enkele welgestelden die bijtijds of door een voorgevoel gedreven St.-Pierre en Prêcheur verlieten, hebben het leven behouden, doch verder alles verloren; ze zijn van vroegere welvaart tot diepe armoede vervallen. Hun villa's zijn verpletterd, vergruisd; hun rijkdommen verbrand of onder asch en puinhoopen bedolven; zij hebben het naakte lijf gered - en niets meer. Nog dagen lang werd ik aan de gevolgen dezer ontzettende ramp herinnerd; ik sprak een koffieplanter die thans het genadebrood moet aannemen; bestuursleden van coöperatieve- of vakverenigingen die alles zagen te loor gaan. De geheele arbeidersorganisatie was uitgeput; ik durfde in de huizen van rijken noch armen den naam St.-Pierre noemen, of tranen welden op in de oogen van hen die er bloedverwanten, vrienden of kinderen hadden verloren. Overal zag men teekenen van rouw en van smarte! Treffende bewijzen van humaniteit en heldenmoed zijn er gegeven. Toen de Senator Knight met zijn stoombootje te Prêcheur kwam, kort nadat 400 dooden waren gevallen, en allen met ondergang werden bedreigd, gaf men eerst met zijn scheepje dat niet allen kon bergen, de zieken, de gewonden en de kinderen mede. Toen er meer booten kwamen werden eerst de vrouwen verzonden; geen enkele man wilde het oord van verschrikking verlaten vóór de zwakkeren waren gered. En toen, een paar dagen later, bijna allen waren ingescheept, stonden nog twee grijsaards op het strand. ‘Passez, Monsieur le Maire,’ (Ga voor, Mijnheer de Burgemeester) zeide de Curé. ‘Non, Monsieur le Curé, mon devoir est de partir d'ici le dernier.’ (Neen, Mijnheer de Pastoor, het is mijn plicht het allerlaatst van hier te gaan.) En in het allerlaatste bootje nam, kalm en rustig, de burgemeester plaats van dit vernielde dorp op dit vervloekte strand. Bravo! Nog heeft de Mont Pelée zijn laatste woord niet gesproken; bezoekers van St.-Pierre, zelfs visschers op zee, liepen steeds gevaar; soms vallen er vogels geruischloos neer; nog talrijke eruptiën hadden er plaats. Voor hen die in ‘la région dévastée’ | |
[pagina 62]
| |
(de verwoeste streek) wezen moeten, wil men loopgraven met zware dekking bouwen, ‘refuges’, om te trachten levend het einde eener dergelijke mogelijke eruptie af te wachten. Rondom de vernielde terreinen heeft men een breede strook ontvolkt, en aan deze ‘sinistrés’ (door de ramp getroffenen) wordt nu hulp verleend. Hun aantal wordt op 20,000 à 25,000 geschat, en te hunnen bate heeft de Fransche Regeering fr. 3,000,000, en de liefdadigheid uit alle oorden der wereld fr. 9,000,000 beschikbaar gesteld. Hoe ongaarne ook, over deze ‘secours aux sinistrés’ een enkel woord. Waar de berichten over de regeling dezer hulp hemelsbreed uitéénloopen, is het voor mij onmogelijk een oordeel te vellen. Daarvoor zou een langdurig, en uiterst bezwaarlijk onderzoek noodig zijn; ik wil alleen mededeelen wat ik in één der ‘Centres de Concentration’ te Tivoli zag, en verder de voor- en tegenstanders aan het woord laten. | |
III.
| |
[pagina 63]
| |
Fonds-Lahaye gezien; 17 April zou ik een van die ‘centres de concentration’ (verzamelplaatsen) te Tivoli bezoeken. Op een hoogte staande, overzag ik het geheele terrein van 160 hect., waar een 250-tal gezinnen een toevlucht hadden gevonden. Langs een waterrijke rivier waren op de omliggende heuvels in een gezond oord overal ‘cases’ verspreid, in de nabijheid waarvan men de ontgonnen gronden kon waarnemen. Flinke wegen verbonden de verschillende deelen der vestiging, en op een breed plein was een nette school opgericht, een weeshuis, en was men bezig een hospitaaltje te bouwen. De ‘cases’ waren klein, doch van goede hout-constructie; op den grond hadden de sinistrés een voorloopig eigendomsrecht verkregen, dat definitief zou worden als zij den landbouw trouw bleven uitoefenen. Materialen voor den bouw der woningen waren hun verschaft, evenals de gereedschappen en de zaden die zij verlangden. Fort de France.
Gedurende eenige maanden had men hun eerst levensmiddelen, daarna dagelijks geld uitgekeerd, en deze steun zou eerst ophouden, wanneer eigen oogst in hun levensbehoeften zou | |
[pagina 64]
| |
kunnen voorzien, dan wel wanneer zij allen arbeid weigerden. De verleende hulp stond in verhouding tot de grootte van het gezin en de geleden verliezen; aan de visschers van Prêcheur werden netten verstrekt, en hun werd een plaats langs het zeestrand tot verblijf aangewezen. Ook aan hen, die nooit gronden hadden bezeten, werd op een of andere verlaten plantage (daar de domeingronden zeldzaam zijn) een stuk grond toegekend, waardoor allen die werken wilden behoorlijk konden leven. Ruim 1/3 van het terrein te Tivoli was beplant; de ‘sinistrés’ die ik zag waren goed, soms netjes gekleed, en van de vreeselijke ellende die ik in andere koloniën wel eens moest waarnemen, zag ik hier geen spoor. Toch leken de meesten verre van tevreden, en scheen er zelfs oproer te dreigen.... De klassenstrijd gaat hier gepaard met den strijd der rassen, en wordt in den regel niet alleen op heftige, doch vaak van beide zijden op weerzinwekkende wijze uitgevochten. De ramp van 8 Mei had hem in dit kleine land niet verzacht, eer nog aangewakkerd. Een felle kamp ontbrandde, terwijl overal slachtoffers vielen van de natuurrampen, en nog is de worsteling in vollen gang over de verdeeling van den buit! Er waren millioenen geschonken, - en deze moesten eerst worden opgemaakt, voor een deel in luiheid en dronkenschap; en als deze liefdegaven waren verbruikt, kon men wel op nieuwe aalmoezen rekenen. De rassen zijn in de Antillen klassen geworden: de groote bourgeoisie bestaat er uit de afstammelingen der vroegere plantagebezitters en Europeesche kolonisten, de kleine burgerij uit de kinderen van gemengd ras, terwijl het proletariaat wordt gevormd door de voormalige slaven, de Negers. Deze laatsten heeten de ‘ennemis des blancs’ (vijanden der blanken); de eersten vormen de partij der ‘anti-nègres’. Deze onderlinge, historisch te verklaren haat, is een machtige hinderpaal voor de ontwikkeling der kolonie, een moeilijk weg te nemen remschoen voor elken vooruitgang. Zelfs weldaden werden met ondank ontvangen: daar op Martinique door de vernieling der voornaamste bosschen het hout schaarsch is, besloot de Regeering bamboe-woningen te bouwen, in dit klimaat aangenamer en gezonder dan die dichtgesloten houten kisten, hun ‘cases’. | |
[pagina 65]
| |
De Negers weigerden te gaan wonen in deze ‘cases à mulets’ (ezelskotten.) Naar men mij mededeelde, werd van de oorspronkelijke rantsoenen van 500 gr. brood, 260 gr. vleesch, 260 gr. kabeljauw en 200 gr. gedroogde groenten per volwassene en per kind de helft, vaak een deel verkocht, en moest de Gouverneur dit straffen met schrapping van de lijst der uitkeeringen. Toen 29 Augustus 1902 deze verstrekking van voedsel werd verlaagd tot ongeveer 3/5 van het opgegeven rantsoen, was de ontevredenheid algemeen. De Gouverneur, (al of niet te recht, dat durf ik niet beoordeelen) vreezende dat ‘les secours envoyés seraient détournés de leur vraie destination’ (dat de toegezonden hulp haar doel missen zou), liet een scherpe contrôle uitoefenen. Dit wekte den wrevel op van sommigen, die liefst wilden ‘puiser à la caisse’ (putten uit de kas), en daaruit, met staatkundige bedoelingen, ‘nietsdoende kiezers’ (des électeurs fainéants) vetmesten. De vorige waarnemende Gouverneur Lhuerre, zelf Mulat, werd verdacht van door dik en dun de kleurlingen te bevoordeelen, zoodat vele ‘sinistrés noirs’ (door de ramp getroffen zwarten), die woning, voedsel en geld kregen, op kosten der Regeering in ledigheid een goed bestaan leidden, en steeds meer afkeerig werden van elken arbeid, hun tevergeefs door de suikerfabrikanten aangeboden. Van andere zijde beweert men, dat de tegenwoordige Gouverneur Lemaire den ongelukkigen het noodige onthoudt, om hen te dwingen voor de ‘Usiniers’ (groote fabrieksheeren) tegen lage loonen te werken. En dit alles wordt in de bladen van beide partijen medegedeeld onder een zondvloed van scheldwoorden, met de meest onteerende verdachtmakingen, die den onbevooroordeelden lezer slechts walging kunnen inboezemen. Door een besluit van 3 September 1902 werd de hulp in natura vervangen door een geldelijken steun van 70 centimes per dag voor de mannen, 50 voor de vrouwen, 30 en 20 voor de kinderen boven en beneden de 6 jaren; in een land waar de dagloonen slechts 1.25 frs. bedragen. Vijftien dagen later werden deze bedragen tot 50, 50, 20 en 20 Cts. verlaagd met een maximum van 1.60 frs. per gezin. Dat de poging, om de ‘sinistrés’ op de plan- | |
[pagina 66]
| |
tages te laten werken voor zooverre zij geen eigen gronden konden bebouwen, hierop van invloed was, komt mij niet onwaarschijnlijk voor; en de arbeiders, zoowel Negers als Hindoes, weigerden ‘de laisser trafiquer de leur misère’ (handel te laten drijven met hun ellende). Velen liepen bedelende door de strandplaatsen. Van andere zijde hoort men al weer dat de ramp van Martinique voor vele zwarten een bron van ongekende welvaart is geworden, door den te ruimen onderstand dien zij in den aanvang genoten; dat sommige ‘sinistrés’ per gezin 40 fr. per week genoten, waarmede zij dobbelden en feest vierden, en afkeerig werden van elken arbeid, zoodat deze hulp een demoraliseerenden invloed op hen uitoefende.... Nu is het waar dat velen hunner kleine eigenaren zijn geweest, aan eenige weelde gewoon; dat niet allen geschikt waren voor landbouwarbeid; en dat gedurende de ‘interrécolte’ (de tijd tusschen twee oogsten) van April-December weinig arbeid op de plantages te vinden was; doch ook is het een feit dat ik menig Europeaan ontmoette, van welvaart eensklaps tot diepe armoede vervallen, en die nauwelijks genoeg kreeg om het leven te rekken, en dan nog meestal van bloedverwanten. Dat de hulp aan die welke op de suikerexploitatiën werkten, namens de Regeering door de fabrikanten moest worden uitgekeerd, aarzel ik niet een politieke fout te noemen, gebrek aan tact. De ‘travailleurs sinistrés’ werden aldus loonbedervers voor de anderen, en de kapitalist had hun geheele lot in handen, wat wel tot misbruiken moest aanleiding geven; ook was niet overal tijdig voor een behoorlijk onderkomen bij de fabrieken zorg gedragen. Drijfveeren van min allooi bewogen enkelen om de noodlijdende bevolking op te ruien tegen haar natuurlijke beschermers; men raadde haar aan te weigeren deel te nemen aan den betaalden wederopbouw harer dorpen en hutten. Die bijeengebrachte millioenen waren haar geld, en moesten eerst worden rondgedeeld voor men den arbeid behoefde te hervatten. Men ontzag zich niet den Gouverneur te beschuldigen van waardelooze eigendommen, ‘waar de Yaws-ziekte endemisch heerschte,’ voor hooge sommen van vrienden te koopen, en tevens zijn eigen zakken te spekken. De administrateur van Fonds-Lahaye, vertelde men, had aan een | |
[pagina 67]
| |
prostituée het monopolie van den handel gegeven, om aldus de gedwongen winkelnering (hier veel voorkomende) te kunnen uitoefenen; de soldaten ‘violentaient’ (verkrachtten) de vrouwen of onthielden haar elken steun. Velen werden onder allerlei voorwendselen uit de ‘centres de concentration’ verdreven en moesten als vagebonden rondzwerven, dan wel naar de vulkanische zônes terugkeeren. Terwijl de Minister in den Senaat verklaarde dat meer dan 19,000 waren geholpen, werd door zijn tegenstanders beweerd dat van de 20,000 sinistrés, nauwelijks 3000 tot deze ‘gelukkigen’ behoorden; men drong aan op openbaarmaking der geldelijke verantwoording. ‘De Gouverneur was gedwongen de cases door soldaten te laten bouwen,’ heette het in den Senaat, doch anderen beweren dat dit ‘jamais, dans aucun cas et dans aucune localité’ (nooit, nergens en in geen geval) geschiedde. Wat is de waarheid? Dat, zijn burgerlijk personeel wantrouwende, de Gouverneur alles op wel wat te militairen voet inrichtte, valt niet te loochenen; doch beslist onwaar was het rondgestrooide praatje, dat een betaling zou worden geëischt voor de afgestane terreinen (Januari 1903); integendeel, een klasse van kleine landbouweigenaren is nu geschapen. Een niets ontziende rassenhaat ging zelfs zoover, van in de dagbladen te durven beweren dat de Regeering moedwillig de bevolking van St.-Pierre in den dood dreef, als zijnde het brandpunt der politieke oppositie; en dat 30 Augustus 3000 menschen te Morne Rouge en Ajoupa Bouillon omkwamen, neergebliksemd door den vulkaan, omdat men hen met geweld naar die gevaarlijke oorden had doen terugkeeren. Of ook: dat de zwarten rondweg verklaarden: ‘le volcan nous a débarrassés d'une partie des Français, nous achèverons bien les autres’ (de vulkaan heeft ons van een deel der Franschen verlost; met de overigen zullen wij het wel klaarspelen). Alleen tijdig genomen maatregelen hebben een bloedigen opstand, een slachting voorkomen. Arm land, treurig volk, waar zulke toestanden mogelijk zijn! Het valt echter niet te ontkennen, dat met meer organisatorisch talent en vooruitzienden geest dan den Besturen der Fransche koloniën eigen is, de ramp natuurlijk niet was te voorkomen, doch wel in haar gevolgen had kunnen verzacht worden. De waarschuwende | |
[pagina 68]
| |
voorteekenen der uitbarsting liet men onopgemerkt voorbijgaan, in plaats van dadelijk maatregelen tot gedeeltelijke ontruiming der bedreigde oorden te nemen; men belemmerde zelfs het vertrek der inwoners van St.-Pierre en Prêcheur. Geen behoorlijk geregelde vervoermiddelen waren aanwezig; de vluchtelingen moesten vaak van schepen der particuliere maatschappijen gebruik maken, die maximum-tarieven toepasten op overladen bodems; en toen eindelijk een gouvernementeel transport over land en te water werd ingericht, waren bloedverwantschap en fortuin soms, naar men beweert, een reden van bevoorrechting. Hoe het zij, het type der zoogenaamde slapende vulkanen die in de Antillen de meerderheid vormen, had zich weer gevaarlijker getoond dan die soort welke voortdurend in werking zijn, als de Stromboli, de Cotopaxi (Ecuador), enz. Twee rimpels van den aardbodem zijn hier hooger geworden, terwijl westelijk daarvan de zeebodem een grootere diepte heeft verkregen; de theorie der vulkanen zal waarschijnlijk worden aangevuld door de ervaring der laatste maanden, zoo duur en zoo pijnlijk gekocht. Reeds heeft l'Académie des Sciences van Frankrijk een Rapport uitgebracht waaraan wij het volgende ontleenen: ‘De hernieuwde werking van den Mont Pelée in onze dagen, werd weken van te voren aangekondigd door teekeken, ernstig-waarschuwend genoeg om de aandacht van helderziende geesten te trekken. Die werking zelf bestond in de uitstorting eener lava van zeldzaam slijmerige zelfstandigheid, die bezig is zich op te hoopen boven in de pijp van den onderaardschen schoorsteen, waar zij om zoo te zeggen een spons (éponge) vormt, die het vrije wegvloeien der stoffen belet. Deze verstopping groeide steeds aan, zoodat zij zich nu als een kegel van 150 meters boven de oude kruin van den Mont Pelée verheft, en ziet er uit als een hoop onvaste (of: veranderlijke?) uitsteeksels (un amas de protubérances instables), waarvan de afkoelende schors bij gedeelten afschilfert, en dan telkens, voor een oogenblik, de daaronder liggende gloeiende massa zien laat. De gassen die zich overal en altijd ontwikkelen waar de lava naar boven stijgt, hebben herhaaldelijk, in de holligheden dezer | |
[pagina 69]
| |
reuzenspons, een opeenhooping van dampen met hooge spanning veroorzaakt (vapeurs à haute tension). Wanneer de aldus opgesloten gassen geen zijweg vonden om te ontsnappen, dan gaven zij aanleiding tot die verschrikkelijke uitbrakingen (ces terribles projections) van dikke wolken, hoofdzakelijk bestaande uit waterdamp, koolzuur en gloeiende asch, die men sedert nu acht maanden zoo dikwijls met bliksemsnelheid langs de zijden van den eruptiekegel ziet afdalen om nu hier dan ginds haar vernielingswerk te doen. Den 8sten Mei 1902 richtte die wolk zich op de stad St.-Pierre zelf, wat trouwens door de ligging dezer plaats volkomen wordt verklaard, en bracht daar de ramp teweeg, wier heugenis ons nog lang met weemoed zal vervullen; en tweemaal daarna moesten de bouwvallen der rampzalige stad het nog ontgelden. De kegel in den Mont Pelée.
Daarna kwam Morne-Rouge aan de beurt, en vervolgens moest het ravijn der Rivière-Blanche den aanval dezer vurige wolk verduren. Ook op de Soufrière van | |
[pagina 70]
| |
St.-Vincent werden dergelijke wolken herhaaldelijk waargenomen. Voorts had de drukking der lava die tot den top van den kegel opsteeg, in het minst-weerstandbiedend gedeelte van den Mont Pelée de scheur veroorzaakt, die door de fumarollen van de Rivière-Blanche zoo netjes wordt afgebakend. De al te slijmerige lava treedt op geen enkel punt van deze scheur naar buiten, maar aan haar werking is het te wijten dat de onderzeesche telegraafkabel brak en smolt. Onder deze, schijnbaar weinig veranderlijke omstandigheden, gaat de uitbarsting onophoudelijk voort, van het begin tot op dit oogenblik. De ervaring heeft bewezen dat de straal van den cirkel der verwoesting, door de moorddadige wolken en de modder-overstroomingen die er dikwijls mede gepaard gaan, niet grooter is dan 8 tot 10 kilometers. Overal elders heeft men niets waargenomen dan lichte aschregens. Nergens vertoonen zich aanzienlijke spleten in den bodem. Geen enkele hevige en wijdstrekkende aardbeving deed zich gevoelen. Geen blijvende verandering had plaats, noch in het peil der zee, noch in de gesteldheid van den zeebodem (l'allure des fonds sous-marins), uitgenomen de stoffen die door de modderstroomen naar den oceaan werden meegevoerd. Kortom, de gevaarlijke zone schijnt op het oogenblik vrij nauwkeurig bepaald te zijn, - zoolang althans de lava-uitstrooming hetzelfde karakter bewaart. Staat het nu te vreezen dat de loop van het verschijnsel zich vroeger of later wijzigen zal? Is de opeenstapeling van slijmerige lava, die den schoorsteen verstopt, in staat den druk der inwendige gassen op te voeren tot zulk een hoogte, dat er een geweldige uitbarsting volgen moet, die een deel van den kegel in de lucht zou doen springen? Moet men in dat geval niet vreezen dat een regen van steengruizels het geheele eiland zal overdekken, alle te lichte daken verbrijzelend, den geheelen oogst bedreigend met een volslagen vernieling? En ten slotte: indien de spleet in den berg, steeds voortscheurend, de zee bereikte, zou er dan niet door den schok een vloedgolf ontstaan van zoo geweldige kracht, dat alle woningen op minder dan twintig meters boven zeepeil gevaar liepen weggespoeld te worden? | |
[pagina 71]
| |
De theoretische mogelijkheid van een dergelijke ramp kan niet à priori wederlegd worden; maar daar tegenover staat dat geen enkel voorbeeld van iets dergelijks in deze streken recht geeft ze vooralsnog te mogen veronderstellen. De eilandengroep waartoe Martinique behoort, vertoont geen enkel spoor van instortingen van zeer jongen datum.’ Al weer optimisme dus! Alsof de ondervinding der laatste maanden niet tot omzichtigheid in de voorspellingen moest aansporen, en alsof vulkanen niet spotten met theorieën! En terwijl een reuzen-catastrophe plaats greep, eenig in de geschiedenis van het menschdom; terwijl nog dagelijks nieuwe gevaren dreigen en dood en verderf allen wachten, worden de politieke hartstochten opgezweept, en staan de overlevenden als vijanden tegenover elkander. Vreeselijk schouwspel, even droevig als belachelijk! | |
IV.
| |
[pagina 72]
| |
‘habitations’ der suikerfabrikanten werkkrachten steeds welkom zijn. De grond dezer heuvels zag er echter, na de felle droogte, dor uit; slechts weinig boomen waren er te zien, terwijl aan de overzijde der baai boschbranden op boomvernieling wezen. Hier en daar was wat maïs aangeplant, langs den weg groeiden mangoboomen, ‘waarvan’ (volgens mijn zoogenaamden koetsier) ‘een ieder mocht plukken’; alleen op enkele erven zag men eenige sporen van cultuur, terwijl in de ravijnen eenige spichtige bamboestruiken met slank gebladert stonden te wuiven. Steeds meer vrouwen kwam ik tegen, in lange hemden gehuld, een kleurigen zakdoek om het hoofd gewonden; vrouwen met flinken stap en onvriendelijke zwarte oogen, met iets mannelijks in al haar doen en laten, en die blijkbaar voor den zwaarsten arbeid niet terugdeinsden. Zwaar beladen ezeltjes brachten maïsstengels naar de stad, en aan de andere zijde van den bergrug werden steeds meer schrale riettuinen op dorre onbevloeibare hellingen zichtbaar. Na met rijtuig en al in een droge sloot te zijn verdwaald, na een boom en het tuig te hebben gebroken en mijn koetsier in een doolhof van hutten te hebben zien verdwijnen, reden wij door Lamentin, en verder linksom, den weg naar Saint-François rechts latende liggen, naar de Usine Soudon, een der best toegeruste suikerfabrieken van het geheele eiland. Des avonds slingerden wij met ons rijtuig in het donker langs den weg, zonder ander licht dan dat van tallooze ronddwarrelende vuurvliegjes, daar mijn koetsier wel een gebroken lantaarn, doch geen kaars of lucifers had meegenomen. Enkele hutten binnentredende, zag ik een benauwde en vuile ruimte, waar negervrouwen, slechts in een hemd gekleed, rondliepen; zij toonden zich niet genegen ons te helpen. Als door een wonder kwamen wij echter diep in den nacht heelhuids te Fort de France terug. Door middel van een introductie-briefje werd ik spoedig toegelaten bij den Administrateur van Soudon, die ten gevolge van een val van zijn paard met omzwachteld been in een stoel lag, in een sober gemeubileerd vertrek. In deze woning geen spoor meer van de vroegere weelde der Creoolsche plantagebezitters; klachten over de moordende crisis, en de ontboezeming ‘nous sommes devenus bien pauvres!’ (wij zijn wèl heel arm geworden!) waren | |
[pagina 73]
| |
schering en inslag, al was het een armoede met fierheid gedragen en moedig getrotseerd. Het bezoek aan de fabriek gaf weinig aanleiding tot opmerkingen. De mededeeling dat zij de slavernij, die vroeger de bron van hun rijkdom was, niet eens meer zouden terug verlangen, trof mij. En werkelijk, de slavenarbeid zou duurder blijken dan de tegenwoordige vrije arbeid van slecht betaalde loonarbeiders, die op hun ouden dag en in geval van ziekte of invaliditeit maar voor zich zelf moeten zorg dragen. Aan de verkiezingen namen deze vroegere Heeren van het land geen deel, en wanneer de verhalen wáár zijn die ik kreeg - van bedrog en ophitsingen gedurende die dagen - dan is dit niet geheel en al onverklaarbaar. Zoo zou, onder anderen, de tegenwoordige door de Negers gekozen Senator Knight er niet tegen hebben opgezien, om rond te rijden met een wagen waarop een slaaf in marteltuigen stond afgebeeld. Een eigenaardig feit is het, dat zelfs die Negers welke door handel of anderszins een fortuintje hebben gemaakt, bijna nooit trachten gronden aan te koopen, die in deze tijden van crisis dikwijls genoeg tegen spotprijzen worden verkocht; de reden daarvan kon men mij niet opgeven. Wellicht is het weinige prestige dat de eene Neger over den ander uitoefent, daarop van invloed, want ‘zij gehoorzamen steeds veel beter aan blanke meesters dan aan die van hun eigen huidskleur.’ Ook is de nawerking der slavernij hierbij wellicht nog van kracht; hun lot was dan ook in dien tijd kortweg vreeselijk te noemen, en alles wat met slavenarbeid in verband staat is hun nog ten afschuw. Het ‘déchet’ (verlies) op de zeereis, waar zij als pakgoederen in het ruim werden opgestapeld, bedroeg soms een derde van de geheele menschenvracht.Ga naar voetnoot1) Aan heimwee en ‘affections morales’ (zedelijk lijden) stierven er velen na aankomst, vooral onder de mannen. Door het harde lot der moeders en het arbeiden van de prille jeugd af, was de kindersterfte groot, en zelfmoord kwam onder hen niet zelden voor; zij bewerkstelligden dit door ‘hun tong in te slikken’. | |
[pagina 74]
| |
Oorspronkelijk waren de Mulatten vrij zoodra zij den 25-jarigen leeftijd hadden bereikt, doch Lodewijk XV bepaalde dat de kinderen de moeder behoorden te volgen, en allen bleven slaaf. In 1704 werd ‘van zijn adel vervallen’ verklaard elke adellijke die een kleurlingvrouw huwde, en niet zelden namen de blanke vaders hun eigen kinderen tot bedienden, dan wel verkochten zij dezen als slaven. In 1713 telde men op Martinique 6,597 blanken, slechts 507 Indianen en Mulatten, ‘daar men de Indianen liever dood dan vrij’ zag, en 14,566 slaven. Later werd Martinique een der best voorziene dépôts van slaven, waardoor men er in 1736 wel 72,000 telde en in 1788 niet minder dan 80,000 tegenover 12,000 blanken en 3000 vrije kleurlingen. Nog in 1763 werd een verbod uitgevaardigd tot verschepen van kleurlingen naar Frankrijk, daar dezen waren verbannen van de ‘Métropole’. Ondanks deze en andere achteruitzettingen bezaten de ‘hommes de couleur’ (kleurlingen) in 1782 reeds 1/3 van den bodem en ¼ der slaven, wier lot beter was dan dat der ‘petits blancs’ (de ‘kleine man’ onder de blanken), die leefden als proletarische avonturiers, en niet zelden gemeene zaak maakten met de in deze wateren veelvuldig voorkomende zeeroovers. Deze laatsten waren de afstammelingen der Europeesche ‘engagés’ (aangeworvenen), die in de XVIIde eeuw uit Frankrijk waren gezonden met een contract van drie jaren arbeid, waarna hun een stuk grond in eigendom werd afgestaan; het waren dus blanke contract-koelies. Gedurende den slaventijd was de arbeidsduur van 5 uur voorm. tot 6 uur nam., met een schafttijd van 3 uren 's middags. Loon kregen zij niet, alleen voedsel; en des Zaterdags mochten zij hun eigen grond bewerken, terwijl hun 's Zondags het bezoek der markt was toegestaan. Voor de kinderen werd goed gezorgd, daar het belang der meesters dit medebracht. Na de emancipatie der slaven op de naburige Engelsche eilanden, hielden de Negers zich in den aanvang rustig, overtuigd dat ook voor hen het uur der bevrijding spoedig zou aanbreken. Toen men daarmede al te lang draalde, namen er meer dan 3000 de vlucht van Martinique, om te trachten over zee Dominica of Santa Lucia te bereiken; doch meer dan 2/3 kwamen om bij deze roekelooze poging, waardoor voor de kolonie de meest krachtige mannen verloren gingen. De machtige planterspartij was afkeerig | |
[pagina 75]
| |
van de afschaffing der slavernij, daar zij vreesde dat dan de Negers den kleinen landbouw zouden gaan uitoefenen en een klasse van onafhankelijke grondeigenaren zouden vormen, welke vrees ten deele werd bewaarheid. Op St.-Domingo hadden de slaven onder Toussaint Louverture, die in 1763 te Breda op Martinique werd geboren, zich reeds vroeger bevrijd, doch dat met geweld en bloedstorting.Ga naar voetnoot1) De Assemblée Nationale had in 1789 verklaard dat ‘de zwarten de gelijken der blanken waren’; de Conventie proclameerde ‘de vrijheid der zwarten’. De gevolgen dezer maatregelen waren een reeks van burgeroorlogen, de verovering van Martinique door de Engelschen, die het van 1794 tot 1802 behielden, toen zij het bij den vrede van Amiens wederom moesten afstaan, om het later weer herhaalde malen in bezit te nemen. In 1831 grepen slavenopstanden plaats; want Napoleon had, naar men zegt op aanstoken van de creoolsche Joséphine de Beauharnais, de slavernij weer ingevoerd, en na hem was de toestand dezelfde gebleven. Om het dreigend gevaar af te wenden, werden meer dan 3000 slaven vrijverklaard, tot in 1848 de slavernij voor goed werd afgeschaft. Vijf jaar later begon men reeds met het invoeren van Hindoe-contract-koelies, die vele Negers op de plantages vervingen, doch waartoe de vergunning wegens de vele misbruiken door de Engelsche Regeering werd ingetrokken. Thans is zoowel de ‘traite des jaunes’ (handel in gelen) als die ‘des noirs’ afgeschaft, en heeft men ‘le travail libre dans un pays libre’ (vrijen arbeid in een vrij land). Door een snelle toename der bevolking is Martinique, ondanks de vele rotsachtige gedeelten, nu een der dichtst bevolkte landen van de aarde geworden. Sedert 1820 is zij verdubbeld, het geboortecijfer van 34 p. 1000 is er 1½ maal grooter dan in Frankrijk. In 1732 telde het 72,000, in 1790 97,000, in 1868 138,000 en in 1881 reeds 167,000 inwoners. Vóór 1902 leefden er 190,000 menschen of 430 per vierkante mijl, een dichtheid ongeveer als die van België. | |
[pagina 76]
| |
Meer dan 90 pCt. zijn van negerbloed, doch de kleurlingen zijn, dank zij de vrijere kruising, talrijker in de Fransche dan in de Engelsche koloniën; ook vindt men er nog 5000 Hindoes en 500 Chineezen. Deze allen leven op 80,000 acres of 32,000 hect. ontgonnen land. Zoo was het althans vóór de verwoestingen van den Mont Pelée, die in het aantal inwoners en de ontgonnen oppervlakte een verandering heeft gebracht, welke nog niet door cijfers kan worden aangegeven. Meer dan 2/5 van het eiland was toen woest of onbebouwd; thans is dat veel meer geworden. De berichten die mij gewerden nopens den aard en het karakter der bevolking, luidden verre van gunstig: ‘moraal hebben zij geen’, al is het groot aantal van de onwettige geboorten à 66 pCt. op zichzelf geen bewijs daarvoor. Hun godsdienst beperkt zich, vooral bij de vrouwen, tot een ‘dun vernisje van Katholicisme’, gelegd op oud-Afrikaansch Heidendom en het geloof in ‘kimbois, sortilèges en malifices’ (talismans, tooverij en vervloekingen). De meesten kunnen lezen en schrijven, doch mogen des ondanks ‘dom en onontwikkeld’ heeten. Gedurende mijn verblijf vernam ik daarvan een paar staaltjes: een maaneclips op 11 April 1903 bracht overal angst en beven, en men verwachtte ‘het einde der wereld’. Een paar dagen vroeger was er een groote menschenmassa verzameld voor het Paleis van Justitie, om het wezen te zien ‘half mensch half konijn’, dat men aan het strand zou hebben gevonden en dat dus ‘un engagé pour le diable’ (een candidaat voor den duivel) zou blijken te zijn. Verder vindt men er tot in de steden een legioen kwakzalvers, die allen beweren in het bezit van bovennatuurlijke geneeskrachten te zijn, en hun praktijken stoutweg uitoefenen, rekenende op de licht-geloovigheid der menigte. Hier kan men dus zien, welke noodlottige resultaten schoolonderwijs kan opleveren dat niet gepaard gaat met de vorming van hersenen en karakter, en met het aanbrengen van meer algemeene ontwikkeling. Een neiging om zich boven hun positie te verheffen, zoogenaamd ‘se faire recevoir bébé de mulâtre’ (voor Mulattenkind door te gaan), schijnt nog al veel voor te komen; velen beschouwen landbouw als een schande, en geven de voorkeur aan een onafhankelijk bestaan boven meerdere welvaart; niet weinigen echter zijn | |
[pagina 77]
| |
verzot op nietsdoen. Solidariteit wordt weinig onder hen gevonden; wanneer een visscher door een ongeluk op zee getroffen wordt, beklaagt men hem, doch helpen doet men niet. Zelfs is door het stelen van elkaars visch en netten een soort zeerooverij ontstaan, die men er nog niet in slaagde uit te roeien. In hoeverre deze berichten juist zijn, kan ik natuurlijk in zulk een korte spanne tijds niet beoordeelen; als vingerwijzing meende ik ze echter te moeten mededeelen. Met meer zekerheid kon ik het volgende opteekenen. Het hoofdbestanddeel der voeding van den kleinen man is visch, vooral kabeljauw. Het verbruik daarvan per hoofd der bevolking is 30 kilo per jaar, of 25 maal dat in Frankrijk; de vele vastendagen moeten echter hierop wel eenigen invloed uitoefenen. De voedingswaarde van deze visch is 65 pCt. van die van vleesch, en daarom heeft de Fransche Regeering door het uitkeeren van enkele millioenen aan premiën en subsidiën, dezen tak van industrie krachtig aangemoedigd. Toch is hij nog voor veel uitbreiding vatbaar, wat zoo aanstonds zal worden aangetoond. De verdere voeding bestaat uit ignameGa naar voetnoot1) en bataten,Ga naar voetnoot2) die echter vaak lijden door droogte, vooral op het zuidelijk deel van het eiland. Wel is de plantaardige klei, vermengd met het puimsteen der vulkanische uitbarstingen, een der vruchtbaarste grondsoorten der Antillen, die met die van St.-Kitts en Barbados kan wedijveren; ook de regenval is ruim, doch de oogst vaak gering. Jaarlijks is op gemiddeld 1950 millim. te rekenen; de droogste maand is Maart met 93 en de natste Augustus met 288 m.M. Orkanen komen er zelden voor, daar het eiland ligt buiten de scherp begrensde strook, waar deze ramp de eilanden der Caraïbische zee teistert. In vroeger tijden werden wel eens door mierenplagen geheele oogsten vernield. De voornaamste voortbrengselen van den landbouw zijn: rietsuiker, die in alle vlakten en zelfs op de lage heuvelen wordt aangetroffen, waaruit men suiker, rum en tafia (minder soort rum) bereidt. Behalve in eenige usines wordt deze veel door kleine landbouwers op hun ‘habitations sucrières’ (suikervelden) geteeld. Eenige | |
[pagina 78]
| |
jaren geleden waren van de bebouwde gronden meer dan de helft met suiker beplant. De uitmuntende koffie wordt sedert het uitbreken eener ziekte weinig meer gekweekt; de cacao-aanplant is toenemend; de katoen slaagt er zeer goed, doch heeft weinig te beteekenen; vruchten van allerlei aard en allerlei Europeesche groenten kunnen er met goeden uitslag geteeld worden. Zoowel bananen,Ga naar voetnoot1) als ananassen, mangos, 1) guavas, 1) papajas,Ga naar voetnoot2) kersen, abrikozen, pruimen en oranje-appelen, gedijen er uitnemend. Kool, aardappelen, asperges worden er gevonden, evenals de igname, een groot en zeer voedzaam knolgewas, en de batata, een zoetachtige knolvrucht; de coussecoucheGa naar voetnoot3) en de caraïbische koolGa naar voetnoot4) slaagden er uitmuntend, en niet minder de maïs en manihot.Ga naar voetnoot5) Wat de vischvangst betreft, zoo bevatten deze zeeën een onuitputtelijken voorraad van voedingsstoffen; meer dan 1400 visschers in 800 bootjes vinden daardoor een goed middel van bestaan. Zij werken met netten en met vischhaken. Alle visch wordt versch gegeten, daar men zich nog niet toelegde op het zouten, drogen en rooken. Voor zij gevaar loopt te bederven, wordt zij aan de hospitalen of gevangenissen geschonken. Veel invoer van gezouten visch, soms voor 1,300,000 fr. per jaar, is daardoor noodig geworden. Nergens wordt een park aangetroffen tot het vetmesten van schildpadden; uit deze rijke wateren, waar het niet ontbreekt aan oesters, mosselen, kreeften, paarlen, koraal en sponsen, wordt niet gehaald wat er, bij verstandig overleg met betrekkelijk geringe moeite, uit te halen was. Veeteelt wordt er op uitgebreide schaal doch op gebrekkige wijze op de savannahs uitgeoefend. Door het versnipperen der domeinen werd een klasse van kleine grondeigenaren geschapen, die een onafhankelijk bestaan | |
[pagina 79]
| |
leiden. Van 5 à 6 hectaren trekken zij genoeg voor voeding van hun gezin, zonder vreemde arbeidskrachten te gebruiken. Deze oppervlakte schenkt hun een waarde van 1000 fr. aan jaarlijkschen oogst; van één hect. suikerriet, dat den grond 15 à 18 maanden in beslag neemt, kan op een inkomen van 2 à 300 fr. worden gerekend. De totaal-handel bedroeg in 1882 67, in 1892 57 en in de laatste jaren gemiddeld 55 millioen fr. De uitvoer bestaat uit suiker, rum, cacao en vruchten, en bedraagt 2/3 van den invoer van vee, voedingsmiddelen en hout. De regeering der kolonie berust op het stelsel van ‘assimilation à outrance’ (gelijkmaking tot het uiterste gedreven), zoo noodlottig in de Fransche koloniale politiek. Vertegenwoordigd in den Sénat door één lid, en in de Chambre des Députés (Kamer der Afgevaardigden) door twee, is Martinique eigenlijk een Département van Frankrijk geworden. Een Conseil Général (Raad van State), bestaande uit 36 leden, stemt jaarlijks de begrooting van inkomsten en uitgaven der kolonie. Elke der 32 gemeenten wordt, als in het moederland, geadministreerd door een Maire, door den gemeenteraad gekozen. Afgevaardigden, conseillers généraux (Staatsraden) en gemeente-raadsleden worden door het algemeen kiesrecht aangewezen, dat aan 44,150 mannen is toegekend. Ternauwernood de helft neemt aan de stemming deel, en 1/4 der kiezers hebben het heft in handen. De Conseil Général is langzamerhand een machtig, nagenoeg onafhankelijk lichaam geworden, dat geheel over het lot der kolonie beschikt. Hij stelt op nagenoeg souvereine wijze de credieten vast voor alle diensten, als de immigratie, de douanes en de belastingen, zonder het tegenwicht van een ander controleerend lichaam. Het program der ‘assimilation compléte’ (volkomen gelijkmaking) vindt in haar boezem steeds meer voorstanders: ‘nous avons conquis le droit d'être Français’ (wij hebben het recht verworven Franschman te zijn), zoo heet het in vele geschriften, doch tevens streeft men naar de oppermacht van het gekleurde ras. Zoodoende wordt dit niet alleen gevleid in zijn vooroordeelen, maar worden ook, land en volk ten nadeel, minder goede hoedanigheden van een nog onontwikkeld ras sterk bij hen aangewakkerd. Bij de ver- | |
[pagina 80]
| |
kiezingen kwamen bedrog en dwang meermalen voor: de tegenstanders werden soms met geweld van de stembus verdreven, en op de lijsten werden vaak overledenen, dubbel ingeschrevenen, en valsche kiezers opgenomen. In een enkel jaar moesten na een nader onderzoek te kort de France 1844 of 1/3 der namen van de kiezerslijst worden geschrapt, en nog zijn er vermoedelijk te veel op vermeld. Van de mannelijke inwoners staan er nog 55 pCt. op die lijsten, tegen in Frankrijk bij een gelijke regeling 40 pCt. Het aantal ambtenaren is legio, en gunstbetoon bij de benoemingen verre van zeldzaam; 973 ambtenaren, of één voor elke 186 inwoners, leven van de staatsruif. De registratie kost aldus 23.40 pCt. van de inkomsten, de douane 23.50 en de accijnzen 27.60 pCt.; om van de hooge uitgaven voor eeredienst, posterijen en rechtspraak niet te gewagen. Bezuiniging kan alleen door de Hooge Regeering ingevoerd worden, en een streven in die richting was in de laatste jaren merkbaar, alsook om die dwaze vertegenwoordiging te Parijs (een rijke bron van misbruiken) af te schaffen, en het jaarlijksche subsidie van het moederland te verlagen. Alleen de tragische voorvallen van het afgeloopen jaar, deden er in 1903 van afzien den geldelijken steun van Frankrijk van 618,000 fr. tot 500,000 fr. dus met 118,000 fr. te verlagen; men schrapte slechts 1000 fr. om ‘in principe de vermindering aan te nemen.’ Het budget is van ongeveer 4 millioen in 1886, tot 5,730,000 fr. in 1901 gestegen; hiervan wordt 1,042,000 fr. aan het openbaar onderwijs besteed, niet altijd met gunstigen uitslag. De belasting bedraagt 23.20 fr. per hoofd, en de openbare schuld is tot 4,500,000 fr. geklommen. ‘La France’, zegt Gaffarel terecht, ‘a été victime de ses imprudences et de ses maladresses’ (Frankrijk is het slachtoffer geworden van zijn eigen onvoorzichtigheden en onhandigheden). Opgenomen in het lichaam der Fransche natie, ondervond deze kolonie den terugslag van al de politieke weeën van het moederland; de Negers beheerschen de stembus, en bleken maar al te dikwijls nog ongeschikt om de staatkundige rechten naar behooren uit te oefenen. De verstandelijke en zedelijke gelijkmaking, ontijdig toegepast, liep uit op deerlijke teleurstelling. In plaats van verbroedering, bracht de ontijdige staatkundige | |
[pagina 81]
| |
vrijmaking verwijdering tusschen de rassen, wat ik reeds vroeger aantoonde en waarop ik nader hoop terug te komen. De zuivere klassenstrijd, onvermijdelijk bij het dóórdringen der kapitalistische voortbrengingswijze, wordt er door rassen-vooroordeelen vervalscht en noodeloos verbitterd. De trots der planters en de wrok der vroegere slaven zijn nog geenszins geweken, en vormen een voortdurende bron van botsing en haat, die alleen door een rechtvaardige Regeering, boven beide partijen staande, zou kunnen worden gestopt. Scherpe woorden werden over het wanbeheer in de kolonie, over het bedrog bij de verkiezingen, de partijdigheid der rechters en het heerschende favoritisme, evenals over de knoeierijen bij aannemingen in de Chambre des Députés (26 Maart 1900) gesproken, en naar ik vrees niet zonder grond. Doch ook kwamen toen ergerlijke misstanden aan het licht over gedwongen winkelnering, en over een soort lijfeigenschap, in het leven geroepen door de plantage-eigenaren, die een lapje grond en een hutje verstrekken aan de ‘kleine luiden’; misstanden die den strijd tusschen de grondbezittende aristocratie en de arbeidende massa wel moesten verscherpen; vooral daar de loonen, zooals de Minister erkende, waren gedaald beneden den ‘taux de misère’ (hongerloon). En terecht voegde de heer Descrais er het volgende aan toe, waarmede ook ik mijn vluchtig overzicht wil besluiten: ‘Les passions politiques et électorales sont vives sous ce climat ardent et dans cette île resserrée; elles ont creé une atmosphère de haines personelles et locales, sur lesquelles il faudra porter toute l'attention du Gouvernement.’ (De staatkundige hartstochten en de kiesstrijd branden fel in dit gloeiend klimaat en op dit eng begrensde eiland. Ze hebben een dampkring van persoonlijken en plaatselijken haat geschapen, waaraan de Regeering wèl al haar aandacht wijden mag.) Moge men daarin slagen; mogen onder den helder blauwen hemel der Antillen, waarvan die van Italië slechts een flauwe afspiegeling geeft; mogen op dien vruchtbaren, doch zoo vreeselijk door natuurrampen geteisterden bodem, eenmaal alle onheil en haat verdwijnen, thans door de schuld der menschen opgewekt. |
|