Naar de Antillen en Venezuela
(1904)–H.H. van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
B. - De Kleine Antillen.Years after years, through blood and tears,
And a thick hell of hatreds and hopes and fears,
We waded and flew, - and the islets were few,
Where the bud-blighted flowers of happiness grew.
***
[Jaren na jaren, door tranen en bloed,
Door een duistere hel van haat, vrees en hoop.
Waadden en vluchtten wij; en weinige waren de eilanden,
Waar de geluksbloem groeide - bedorven in den knop.]
| |
I.
| |
[pagina 8]
| |
tot aan de heuvels van het zuidelijk gelegen Trinidad. Door tal van zeeëngten mengen zich thans de wateren van den Atlantischen Oceaan met de veel ondiepere der Caraïbische of Middellandsche zee. Men kan de Caraïbische eilanden splitsen in bergachtige, die alle vulkanisch zijn, waarvan de toppen tot in de wolken steken en die volop regen genieten, en de heuvelachtige met zacht golvende terreinen, die van koraalformatie zijn, als Barbados, Antigua, Barbuda en Anguilla. Een meer voorkomende indeeling is die in Bovenwindsche en Benedenwindsche eilanden, die echter verschilt met elke koloniale Mogendheid. De bewoners der eerste groep gaan zelfs verder, en spreken nooit van de Oostkust of de Westkust van hun eiland of hun huis, doch van de Bovenwindsche of Benedenwindsche zijde, al naarmate deze al dan niet is blootgesteld aan de luchtstroomingen over den Atlantischen Oceaan aangevoerd, en die zoo krachtig zijn, dat nagenoeg geen enkele goede haven aan die zijde wordt aangetroffen. Deze eilandenreeks vormt aldus een soort golfbreker voor het vasteland van Midden-Amerika, dat zij beschermt tegen de rollende baren van den Oceaan. Ofschoon zeer verschillend in oppervlakte, vorm en uiterlijk, kenmerken deze eilanden zich uit de verte voor de overgroote meerderheid door een gekartelden rug als men aankomt over de diepe blauwe zee, die hen omringt. Dichterbij gekomen ziet men beter den kegelvorm der bergen, tot aan hun top bedekt met groen tropisch woud; in wier flanken diepe ravijnen werden geschuurd, dan wel vruchtbare dalen zich vormden, en die nog nu en dan langs hun hellingen gloeiende lava-massa's afvoeren, die verzeld van asch, steenen, vlammen en rook, dood en vernieling brengen. Doch oppervlakkig beschouwd vormen deze fraaie groene eilanden in die schitterende zee, deze ‘Anterior isles’ (Antillen, aan de andere zijde gelegen) ‘a string of jewels round the neck of the Caribbian sea’,Ga naar voetnoot1) een snoer van juweelen om den nek der Caraibische zee. Deze ‘eilanden der Cannibalen’ werden in 1493 door Columbus ontdekt, en hij en zijn opvolgers waren vol bewondering | |
[pagina 9]
| |
voor de betooverend schoone vormen door de natuur aan deze gezegende landen gegeven. Zij meenden in het ‘Aardsche Paradijs’ te zijn aangeland; in de ‘schoonste, rijkste, vruchtbaarste en gelukkigste landen der wereld.’ In oorden ‘waar God bijeenbracht alle dingen die het leven vroolijk en genoeglijk kunnen maken, daar men er goud, zilver, paarlen en edelgesteenten vond naast heerlijke vruchten en prachtvolle bloemen, en millioenen menschen die onverschillig waren voor al die rijkdommen’.Ga naar voetnoot1) Wat er thans van dat Paradijs is geworden, welk het lot is der menschen die het thans bewonen, een handvol blanken, naast een paar honderdduizend Afrikaansche zwarten, enkele duizenden Aziatische bronskleurigen en verder mengsels van allerlei ras en kleur, zal geleidelijk worden besproken. Vóór wij de reis aanvangen, achtereenvolgens den geheelen eilanden-cirkel doorloopende, moge een korte schets van hun droeve geschiedenis in vroeger eeuwen voorafgaan. | |
II.
| |
[pagina 10]
| |
Vóórdat de blanken er den voet zetten, waren de Bovenwindsche eilanden bewoond door dappere en oorlogzuchtige Indianenstammen, de Caraïben, die bijna naakt rondliepen, door inkervingen en kleuren het lichaam versierden, van jacht en vischvangst leefden, en vaak menschen roofden op de naburige eilanden, soms om hen te verslinden. Op de Benedenwindsche eilanden vond Columbus half beschaafde, vriendelijke en gastvrije Indianen, bruin van kleur, met mooie fijn besneden gelaatstrekken. Zij waren vredelievend gestemd; en toen het schip van Columbus, de ‘Santa Maria’, strandde op de rotsen van Trinidad, boden zij dezen vreemdelingen hulp, weenden over hun ongeluk, verleenden hun gastvrijheid, en bewaakten hun goederen. Doch de vredelievende Arawakken ontsnapten evenmin als de oorlogzuchtige Caraïben aan de wreedheid en de hebzucht der ‘bleekgezichten.’ Alle schrijvers waren vol lof over deze volken, die hen ontvingen met geschenken en eerbewijzen. ‘Geen beter ras werd ooit geboren,’ schreef Columbus aan zijn Souverein; ‘zij zijn zacht, vriendelijk, voorkomend,’ en ‘zij beminnen hun evennaasten als hun eigen zelf.’ Baatzucht was hun onbekend. Toen Columbus op Trinidad landde, kwam een hunner Hoofden, een Cacique der Indianen, nam hem de roodfluweelen muts van het hoofd, en verving die door een ring van goud, dien hij zelf droeg als teeken zijner waardigheid. Noodlottig geschenk, dat de gouddorst dezer avonturiers zou opwekken, en een zee van bloed en tranen doen vloeien door dit Aardsche Paradijs, weldra door de hebzucht der blanken in een hel herschapen. Dat Dorado moest gevonden worden; roovers en moordenaars drongen binnen, doorsnuffelden alle schuilhoeken, ontvolkten het land, eerlang door hen tot een wildernis gemaakt. Een Spaansche bisschop, monnik van de Orde der Dominicanen, Dom B. de Las Casas, had den moed als ooggetuige deze gruwelen te boekstaven, in het straks door mij aangehaalde boek, dat mij kort geleden toevallig in handen kwam in zijn oorspronkelijke uitgaaf van het jaar 1698. ‘En de Spanjaarden kwamen de rust verstoren,’ lezen wij daar, ‘als hongerige leeuwen en wreedaardige tijgers.... Zij verdreven en vermoordden, sloegen in slavenketenen of deden in | |
[pagina 11]
| |
de zilvermijnen omkomen 12,000,000 mannen, vrouwen en kinderen, terwijl wel 50 millioen Indianen verdwenen ten gevolge hunner wandaden.’ De cijfers zijn wellicht voor herziening vatbaar, doch dat deze Christenbeschavers weddenschappen aangingen, wie met één zwaardslag deze weerlooze slachtoffers van hun bloeddorst zou kunnen in tweeën klieven of het hoofd afslaan; dat zij van zwangere vrouwen den buik opensneden om de ongedoopte vrucht te dooden; dat zij geheele rijen menschen ophingen aan de boomen en vuren brandden onder hun voeten; en dat zij de handen afsneden van hen, die zij in het leven lieten, is uit tal van andere bronnen eveneens bewezen. In volgepropte schepen werden zij naar het vasteland gevoerd, zonder drinken en voedsel, zoodat velen op reis bezweken nog voor zij de mijnen hadden bereikt. Daar moesten zij werken tot zij er bij neervielen, en werden dan met stok en zweep tot meer ijver aangespoord, indien al geen meer verfijnde martelingen op hen werden toegepast. Wanneer zij trachtten te ontvluchten, werden zij aan palen vastgebonden en liet men verscheurende honden op hen los, die gewoon waren zich met menschenvleesch te voeden, (p. 232) In onrechtvaardige oorlogen werden de mannen door schrootvuur en kanonnen neergeschoten, de vrouwen en kinderen ten doode gedoemd, dan wel ter slavernij veroordeeld, waarbij menschen als ruilmiddel werden gebruikt. (p. 287) En dat alles geschiedde tot meerdere eer en glorie Gods, en in naam van Zijn Heiligen! De Hoofden der Indianen, Caciquen, werden gedwongen hun goud af te staan, en aan de voeten geroosterd om hun nog meer af te persen; dan wel werden hun vrouwen en kinderen voor hun aangezicht neergestoken. Geen wonder dat één hunner te San-Domingo, toen men, op het punt hem levend te verbranden, hem nog een kruisbeeld voorhield om hem tot het Christendom te bekeeren, met afschuw zijn hoofd omwendde en uitriep: ‘Nooit wil ik in een Hemel komen, waar zulke wreedaards wonen.’ Wel had de Inquisitie, die in dezelfde tijden in Europa zoo vreeselijk huishield, en meer gruwelen op haar geweten heeft dan alle Heidensche offerdiensten en alle Kannibalen van den ganschen aardbol te zamen, trouwe volgelingen in die verre gewesten! Doch een man als De Las Casas, die de Indianen tot Christenen wilde | |
[pagina 12]
| |
bekeeren ‘door zachtheid, teederheid, op vreedzame wijze en vol liefde,’ vond onder die bloeddorstige goudzoekers geen gehoor. De inboorlingen verdwenen onder dit Spaansche regiem met ongeloofelijke snelheid; in San-Domingo of Haïti woonden bij de aankomst van Columbus ongeveer 1,000,000 Indianen; 15 jaar later waren er niet meer dan 60,000 over; en toen Albuquerque er Gouverneur werd, waren er nog maar 14,000, en dezen werden verkocht. Uitroeiing der inboorlingen was het doel der Spanjaarden, en zij slaagden daarin maar al te goed. Wat niet werd neergeschoten, opgehangen of verbrand, stierf door honger en ziekten, door zwaren arbeid voor de mannen in de mijnen, van de vrouwen op het veld, waar zij saamgeketend moesten arbeiden. Het tengere Indiaansche ras was niet bestand tegen dat vermoeiende zwoegen, die martelingen en die ontberingen; het in aanraking komen met onze beschaving was zijn ondergang; het verdween. Nieuwe bewoners moesten worden aangevoerd om de ontvolkte eilanden dienstbaar te maken aan Europeesche winzucht, en daarvoor zouden millioenen menschen in de binnenlanden van Afrika worden geroofd om hier in slavenketenen te worden geklonken. Dat Ethiopische ras bleek taaier van gestel, sterker van spieren; en ondanks vermoeienissen, afbeuling en martelingen bleef het stand houden, en Negers zullen eenmaal de Caraïbische eilanden bevolken, de blanken voor zich uit drijvende, die reeds nu zoo goed als verdwenen zijn. Doch daarover later. Eerst zij er nog aan herinnerd, hoe de onverbiddelijke Nemesis de Spanjaarden deed boeten voor hun onmenschelijke gruwelen. Daar Paus Alexander VI het geheele westelijk gedeelte van den aarbol in vollen eigendom had afgestaan aan den ‘Roi très Chrétien’ van Spanje, die zorg moest dragen voor de prediking van het Evangelie in de Nieuwe Wereld, duldden de Spanjaarden geen enkelen mededinger. Zij eischten voor zich het alléénbezit van geheel Amerika. Zoowel Franschen als Hollanders en Engelschen, zoowel kooplieden en kaapvaarders als vrijbuiters en zeeroovers kwamen daartegen in verzet, en tastten met geweld dit monopolie van den handel aan, bestreden overal den alom gehaten en gemeenschappelijken vijand. | |
[pagina 13]
| |
De Boekaniers of Flibustiers organiseerden in de 2de helft der XVIIde eeuw smokkelhandel op groote schaal, die weldra in zeerooverij ontaardde. Het waren vrijbuiters van alle natiën, die met hun lichte booten, ‘fly boats’, (vandaar hun tweede naam) als vagebonden zonder vrees of geweten den Spanjaarden zooveel mogelijk afbreuk deden. Steeds op de loer naar schepen die met goud en schatten beladen naar Europa stevenden, tastten zij onversaagd de groote Spaansche galjoenen aan, en behaalden menigmaal rijken buit, die dan onder dobbelen en slempgelagen werd verbrast. Steeds volop in het bezit van goud en zilver, hadden zij vaak gebrek aan levensbehoeften, waarom zij het door de wreedheden der Spanjaarden ontvolkte San-Domingo in bezit namen. Dit vruchtbare eiland was de verblijfplaats geworden van vele kudden wild vee, dat zij slachtten, op Indiaansche wijze droogden,Ga naar voetnoot1) en op hun zwerftochten meenamen. Ook werd daar hun graan geteeld, zoodat zij, van San-Domingo het centrum voor hun smokkelhandel en rooftochten makende, zeeman, jager en planter te gelijk waren. Deze stoute zeevaarders vormden aldus een soort huurvloot tegen Spanje, die vaak door Frankrijk, Engeland en Holland werd gesteund, om hun gehaten mededinger afbreuk te doen. Mansvelt, een Nederlander, was een hunner dapperste aanvoerders, en in 1685 waren vrij wel alle kusten van Californië tot Chili toe in hun bezit, terwijl zij Honduras en Cuba plunderden, Panama belegerden en uitmoordden. Het was een soort zeeroover-Republiek geworden, die veel heeft bijgedragen om het gezag van Spanje in Amerika te ondermijnen, en waaraan de andere Europeesche Mogendheden voor geen gering deel hun West-Indische bezittingen hebben te danken. Onderlinge twisten, verraad in hun rangen, en de verzwakking der Spaansche overmacht, deden hen langzaam ten onder gaan, want toen alle zeemachten er belang bij hadden om hen uit te roeien, verdwenen zij in het begin der XVIIIde eeuw na een lange reeks van nederlagen. Andere machten traden op het tooneel van den strijd, en honderdduizenden menschenlevens werden geofferd om een deel dezer | |
[pagina 14]
| |
‘juweelen’ machtig te worden. De worsteling tusschen Frankrijk en Engeland zou een heldenepos kunnen vormen, waarin de rollen werden vervuld door mannen voor wie ‘het scheepsdek het veld van eer en de Oceaan het graf was.’ Tallooze avonturiers en zeelieden hebben de zee rood gekleurd met hun bloed; het aantal zeeslagen was zoo talrijk, dat de haaien op het gedonder van het scheepsgeschut afkwamen, zeker een goede prooi aan lijken te vinden voor hun vraatzucht. Ook op het land werd een hardnekkige kamp op leven en dood gestreden, en in bijna elk ravijn dier liefelijke bergen zijn geraamten te vinden, elke groene vlakte bevat de graven van hen, die vielen in den strijd om het bezit dezer eilanden. Hier hadden menschenlevens nooit waarde; werden de oorspronkelijke inboorlingen uitgeroeid; bezweken Negers onder de slagen der slavenzweep; vielen blanken in dienst van het Imperialisme en wat er uit dien chaos van dood en verwoesting geworden is, zullen wij later zien. Nog is echter de rust niet ingetreden, want de dood bedreigt er allen voortdurend onder de meest vreeselijke vormen. | |
III.
| |
[pagina 15]
| |
Want gevaarvoller dan de titanische krachten der onderaardsche machten, zijn de overal verspreide en schier dagelijks zich vernieuwende en vermeerderende kiemen van dood en verderf in dit heetste en vochtigste laboratorium der natuur. De Mont Pelée in werking.
(Vuurspuwende bergen bedekken de vruchtbare streken met asch en puin.) De onbeperkte | |
[pagina 16]
| |
kracht der zon doet alles snel groeien doch ook snel vergaan; schept hier wat zij elders vernielt; leven en dood reiken hier elkander de hand. Gele koorts en cholera, malaria en de afzichtelijke yaws-ziekte,Ga naar voetnoot1) venerische kwalen en melaatschheid, typhus en dysenterie, kunnen hier soms vreeselijk huishouden. En wie door ziekten wordt gespaard, kan door den beet van dieren, te land en te water, op het meest onverwachte oogenblik omkomen Slangen en schorpioenen vindt men er van allerlei soort; de zwarte Cribo die op de erven naar ratten zoekt; de gevaarlijke ‘fer de lance’ die de gebaande wegen opzoekt, en wier beet een bijna onmiddellijken dood veroorzaakt; de ‘Mangrove Cascabel’ die in holen leeft, en doodt al wie er binnen dringt, - zijn te lande een allen dreigend gevaar. In het water zwemt rond als een zwaan de 10 voet lange ‘Whiponaks’, die onder bamboestruiken huist; de ‘Huillia’ of waterboa, die soms badende meisjes aangreep en meesleurde naar een donker labyrint onder water. Electrische alen doen den bader door hun schok zinken; alligators en boa constrictors grijpen naar den reiziger die hun lagunen moet doortrekken, terwijl haaien de uit een sloep gevallenen meesleuren. Ook de ‘cephaloptera’, een reuzenrog, omhelsde soms een in zee gevallen matroos met zijn breede vleugelvin, en sleepte hem mee naar de donkerste diepten van den Oceaan. Van tarentula-spinnen, muskieten en duizendpooten is het der moeite niet waard te spreken; wel van de vampyr, die zich 's nachts vastzuigt aan menschen en paarden en hun het bloed aftapt. Over het al of niet gevaarlijke van de geheime kunst van den Obiaman, den Afrikaanschen toovenaar tevens gifmenger, en van den eenoogigen ‘Nycteribius’ of geitenzuiger, wiens aanblik, als die van den basilicus der Ouden, doodelijk is, wil ik mij thans nog niet uitlaten. Dit is reeds voldoende om aan te toonen dat in deze vochtige tropische moerassen vol ongedierten en gevaren, waar de natuurkrachten zich in haar verschrikkelijkste vormen openbaren, tal van gevaren dreigen; doch het ware dwaasheid deze te overschatten. Men wordt er niet elken dag door een haai aangegrepen, door een | |
[pagina 17]
| |
slang gebeten of door een vampyr uitgezogen; de meest te vreezen diertjes zijn wellicht nog de kleine muskieten, die de kiem der malaria bij zich dragen. Doch verder wake men tegen onverstand; neme, waar mogelijk, voorzorgen, en rekene ietwat op zijn goed gesternte, dat ons altijd en overal tegen gevaren moet beschermen. Bovenstaande had meer ten doel eenigen indruk te geven van het eigenaardige karakter der Kleine Antillen, van het vreemdsoortige dezer eilanden, die te zamen een oppervlakte hebben van bijna 6,500 vierk. kilom., waarvan er 3,600 aan Engeland, 2,800 aan Frankrijk en slechts 81 aan Nederland behooren, en een paar eilandjes bij San Thomas aan Denemarken, - tot zij aan Amerika zullen worden afgestaan. De bevolking dezer koloniën telt resp. 712,000, 385,000, 52,000 en 15,000 inwoners, of samen ongeveer 1 1/6 millioen. Voor zoover de omstandigheden dat eenigszins toelaten, wil ik de volgende reisroute volgen: (alle opgenoemde eilanden zonder eenige bijvoeging zijn in Engelsche handen.) Van Barbados naar Trinidad, Grenada, St.-Vincent en St.-Lucia naar Martinique (Fransch). Van daar naar Dominica, om te trachten een bezoek te brengen aan de laatsten der Caraïben, en dan naar de Fransche kolonie Guadaloupe. Verder over Montserrat en Antigua naar Nevis en St.-Cristophel of St.-Kitts, om dan St. Martin (half Hollandsch en half Fransch) te bereiken. Van daaruit worden de Nederlandsche eilanden Saba en St.-Eustatius bezocht, om daarna de Caraïbische zee in haar volle breedte per zeilscheepje over te steken en te Curaçao aan te landen. Een zeetochtje naar Aruba en Bonaire zal mij aldus in staat stellen, alle zes eilandjes te zien die onze kolonie Curaçao vormen. Langs de voornaamste havens van Venezuela, met een tocht over land van Porto Cabella, Caracas en Guyara verbonden, gaat de reis dan (over Trinidad) naar Demerara, Suriname en Cayenne, wat in de tweede afdeeling van dit werk, de Guyana's, nader zal worden toegelicht.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 18]
| |
De rondreis langs zoo goed als alle Kleine Antillen vormt aldus een gesloten cirkel; geen eind weegs behoeft nutteloos te worden afgelegd. Een zoo gewenscht bezoek aan de Neger-Republieken Haïti en San-Domingo, moest ten gevolge van mijn enkele weken verlaat vertrek achterwege blijven, hoe nuttig het ook ware eens na te gaan tot welk stadium van ontwikkeling deze slaven, sedert een eeuw aan zichzelf overgelaten, het wel hebben gebracht. De oordeelvellingen daarover loopen zeer uiteen, naarmate men Fransche of Engelsche schrijvers over hen leest. |
|