| |
| |
| |
Een pleiziertocht
MENEER en Mevrouwtje waren voor hun gezondheid aan zee; doch daar hun beurs niet àl te ruim gespekt was, hadden ze voor de goedkoopte een klein, vergeten zeedorp gekozen, waar ze zich soms wel wat verveelden. Om eens wat afwisseling te hebben, besloten ze een dagje door te brengen op het land.
Na lang en breed overleg met hun hospita, een goedhartige dikke boerin, hebben ze toen besloten een ezelwagen te bestellen; want paarden waren in die buurt zoo goed als onbekend.
Meneer en Mevrouwtje bestijgen niet zonder moeite den lompen wagen, (gelukkig hadden ze beiden gymnastiek geleerd!) terwijl de hospita hen stond aan te gapen in gezelschap van alle vrouwen uit het dorp. Want geen oude vrouw was aan 't spinnewiel gebleven, toen het gerucht de ronde deed: ‘dat de rijke jongelui uit rijden zouden gaan.’
O, wat zullen die twee een pret hebben! Ze gaan uit rijden, ze zullen ons mooie land zien! En dat nog wel in den mooist geschilderden wagen van baas Japik, en getrokken door den oudsten en besten ezel uit de heele streek!
't Was, of Noach - zóó werd de ezel in het dorp genoemd wegens zijn hoogen leeftijd; - 't was, of Noach begreep dat er iets heel vleiends van hem gezegd werd, want hij flapte zijn ooren neer en richtte ze weer op, daarbij een luid en lang Ia! ia! uitstootend.
Het zoontje van de hospita (een jongen van zes jaar): Ik wil mee met de rijke Meneer en Mevrouw!
Wil je wel eens stil zijn, deugniet!
| |
| |
Nou, jongen, kom dan maar; maar vlug een beetje! Het zoontje laat zich dit geen tweemaal zeggen. Als een kat klautert hij langs het wiel op den wagen, - een lompe bak op twee wielen, zonder kap of huif, en met een paar ruwe planken tot zitplaatsen.
naar de lucht ziende: Zeg ereis, moedertjes, we zullen toch geen onweer krijgen?
O gunst nee, Meneer, wees u maar gerust; het onweert nooit bij ons. Gaat u d'r maar gerust op uit met Mevrouwtje, u zult geen druppel water krijgen!
Best mogelijk; maar zou je toch niet voor alle zekerheid je parapluie en regenmantel meenemen?
Och nee, waarvoor? De menschen van hier zullen 't immers wel weten.
Mij goed. Vooruit dan maar!
Hij schudt aan de teugels, klapt met de tong, en geeft Noach een klein tikje met de zweep. Deze zet het onmiddellijk op een sierlijk drafje en rijdt den weg af onder luid gejuich van de vrouwen, die verrukt zijn, den ouden Noach zoo jeugdig te zien huppelen.
Meneer (toen ze buiten het dorp waren):
Zeg eens, vrouwtje, waar gaan we eigenlijk naar toe? Herinner jij je den naam nog van de streek, waarheen we gaan? Is 't niet zoo iets als Molenbeek?
Ik weet 't heusch niet, vent; jij hebt den heelen tocht met de hospita beredderd.
Ken jij den naam van het dorp, kereltje?
Dat heet Molenvliet; en 't is geen dorp, maar een hoeve. Ze hebben er koeien.
Heerlijk! dan kunnen we versche melk drinken en spekpannekoeken eten.
Hoeveel kilometers is het tot aan Molenvliet?
| |
| |
Wat zijn dat voor dingen?
Ja.
Op dit oogenblik verwisselt Noach zijn vroolijken draf tegen een statigen begrafenispas, denkende, als een wijs dier: komen we er vandaag niet, dan komen we er morgen.
Hoor eens, vrouwtje, die goeie menschen uit het dorp mogen zeggen wat ze willen, maar ik geloof stellig en zeker dat we saus krijgen.... Zelfs een lief klein donderbuitje zou me heelemaal niet bevreemden!
Loop, jij, met je donderbui! Je zoudt een mensch al het pleizier van den tocht bederven! Kijk liever naar de natuur!
Meneer (kijkt lachend rond en neuriet):
o Trotsche bergen, groene dalen!
Waar zie je die? Zeker in de wolken! 't Is hier zoo vlak als een bord.
Juist daarom verbeeld ik mij maar, dat ik in 't mooie Zwitserland ben.
Terwijl ze zoo met elkaar schertsen, stapt Noach rustigjes door, - langs een zijweg, waaraan geen eind schijnt te komen.
Zeg ereis, manneke, zijn we nu haast bij Molenvliet?
Dit is niet de weg naar Molenvliet.
Hé? wat vertel je me daar? Waar is Molenvliet dàn?
Een kostelijke wegwijzer! Sedert drie kwartier rijden we van Molenvliet àf, en hij laat ons maar stil onzen gang gaan! - Kom, Noach, nu moet jij maar wat flinker aanstappen om den verloren tijd in te halen
Noach draaft een paar minuten en vervalt dan weer in zijn stillen begrafenispas. Eindelijk bereiken ze dan toch de hoeve. Ze drinken er melk, die verrukkelijk is, uit glazen, die niet heel
| |
| |
helder zijn, en ze eten pannekoeken met spek, dat naar levertraan smaakt; het brood is steenhard en de kaas geurt, - maar niet liefelijk. Maar toch, ze hebben wat te eten, en de eetlust kruidt den maaltijd. Daarna kruipen ze weer in hun groengeverfden bak en laten zich weer op de zitplanken neer.
Kom, Noach, kom m'n jongen! (Noach blijft stokstijf staan). Zeg, wat is dat nu? Kom, Noach, vooruit! (Meneer geeft hem een zacht tikje met de zweep. Noach verroert zich niet). Drommelsch dier, wil je nu wel eens gauw aan 't loopen gaan?
U hebt hem eten laten geven, en daarom is hij lui.
Zeker om zijn dankbaarheid te toonen? (Van den wagen klauterend en met een buiging zijn hoed afnemend): Lieve beste oude Noach, wilt u zich asjeblief de moeite geven uw pooten van den grond te tillen?
Noach tilt inderdaad zijn pooten op. Meneer beklimt den wagen weer en zegt: ‘'t Is toch maar waar, met beleefdheid kom je altijd het verst!’ Toen, naar de lucht kijkend, op een heel anderen toon: ‘Maar - alle gekheid op een stokje: die wolken zien er alles behalve geruststellend uit! Had je toch je parapluie en mantel maar meegenomen!’
Mevrouwtje, ook op alles behalve gerusten toon:
Kom, kom, dat loopt wel los!
Des te beter. Maar in alle geval zullen we wijs doen met onzen Noach tot wat meer spoed aan te drijven. Hij klapt met de zweep, die tegen zijn bedoeling het dier raakt. Noach staat plotseling pal.
Daar staat hij nu als een steenen beeld!
Dat is niets, hij zal wel naar rede luisteren. Ju! ju, Noach! Ju dan! Hort, jongen! Ju, ju!
Hoe harder u schreeuwt, hoe minder hij zal loopen.
Aangename tijding! Een pleizierige positie! (Tot het zoontje) Weet jij dan soms, manneke, hoe wij dien ezel weer aan den loop krijgen?
| |
| |
Het manneke springt zonder iets te zeggen van den wagen en begint Noach te liefkozen. Na lang gevlei laat de oude baas zich eindelijk overhalen om zich weer in beweging te zetten, maar in een wanhopig langzaam tempo.
Zóó zijn we morgen ochtend nòg niet thuis!
Nu, maar morgen avond toch zeker wel!
En kijk eens hoe de wolken zich samenpakken! Zie je die dikke zwarte daar? Net een beer! Och heden, we krijgen stellig regen!
Nu, wat heb ik je gezegd, wijfje?
Och, spoor dat domme beest dan toch wat aan! Ju, Noach! ju! O, dat koppige dier! Nu loopt 't nog langzamer! En er vallen al droppels, - dikke! O, mijn arme hoed! En mijn nieuwe japon! En niets om mij te beschermen! O, lieve Noach, haast je dan toch! - Een bliksemstraal doorklieft de lucht, gevolgd door een geweldigen donderslag.
Daar heb je de bui... en wat voor een!
En dat in 't land waar 't nooit dondert! Ju, Noach, ju Kom beestje, draaf dan toch!
Mevrouwtje, zoo hard mogelijk:
Ju, ju, Noach!
Ju, Noach, ju!
Noach staat, als door een veer bewogen, stil. Op dit oogenblik barst de regenbui los, - een ware stortvloed, die de vlakke velden plotseling in meren herschept en de wagensporen langs den weg in schuimende beekjes.
Meneer, zijn goed humeur verliezend:
Ongeluksezel, loop dan toch!
Mevrouwtje, hem een tik met de parasol gevend:
Loop dan toch, loop!
Meneer en Mevrouwtje, om het hardst:
Loop, Noach, loop!
Ia! ia! - En met plechtige kalmte, onverschillig voor smeekbeden, slagen en dreigementen, legt hij zich in den modder neer om het einde van de bui af te wachten.
Meneer kijkt het zoontje vragend aan.
| |
| |
Daar zitten nu Meneer en Mevrouwtje druipnat in den groengeverfden wagen, die weldra op een badkuip zou gelijken, als het water niet door de reten in den bak wegliep. Bliksemschicht volgt op bliksemschicht; en de rommelende, knetterende donderslagen beletten hen, in het land waar het nooit dondert, elkanders troostwoorden te verstaan. Noach kijkt hen aan met een spottenden, triomfantelijken blik, als wilde hij zeggen: ‘In dit gezegende land zijn de ezels de baas!’ En het zoontje, verrukt over dit avontuur, ploetert door den modder naar de sloot langs den weg, waarin, één voor één, de zangerige kikkers beginnen te kwaken ... Meneer en Mevrouwtje echter wisten dat ze ‘uit’ geweest waren!
N. Naar het Fransch van AUGUSTE GERMAIN.
|
|