Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol
(1931)–Nellie van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
Mijn vriends kazen
| |
[pagina 78]
| |
Twee sjouwers en de koetsier konden het beest met vereende krachten ternauwernood tot stilstand brengen bij 't station; en ik denk dat ze er nog niet in geslaagd zouden zijn, had niet een van hen de tegenwoordigheid van geest gehad, een zakdoek voor den neus van het dier te houden en een reepje bruin papier te verbranden om een andere lucht teweeg te brengen. Ik nam een kaartje tweede klas; en, met mijn kazen beladen, wandelde ik fier over 't perron, terwijl de menschen, die naast mij liepen of mij tegenkwamen, eerbiedig voor mij op zij gingen. De trein was meer dan vol en ik moest eindelijk in een coupé kruipen, waar al zeven personen met het in Engeland gebruikelijke aantal manden en pakjes zaten. Een brommige oude heer maakte bezwaren, maar steunend op mijn recht als achtste persoon, stapte ik onvervaard in; en, mijn kazen met veel moeite in het rijkbeladen net bergende, schoof ik mij met een vriendelijken glimlach tusschen mijn naaste buren in, en maakte de opmerking dat 't een warme dag was. Eenige oogenblikken gingen in vrede en stilte voorbij; maar toen begon de oude heer te pruttelen. ‘'t Is benauwd hier,’ zei hij. ‘Om te stikken,’ antwoordde zijn buurman. ‘En 't ruikt verdacht,’ sprak de oude heer alweer. ‘Héél verdacht,’ zei de buurman. Toen begonnen ze allebei te snufneuzen en ze kregen 't daarbij letterlijk benauwd op de borst; en bij de derde poging om de oorzaak van het verdachte luchtje op te sporen, ontdekten ze allebei tegelijk mijn kazen. Toen stonden ze, allebei tegelijk, als door een veer bewogen op, en verlieten zonder een woord te spreken de coupé. Daarna deed een dikke dame dezelfde ontdekking en ze stond ook op, zeggende dat 't een schande was, dat een eerzame getrouwde vrouw op reis aan zulke onaangenaamheden was blootgesteld; en ze gaarde haar twee hoedendoozen en haar acht pakjes bij mekaar, en stapte als een gekwetste majesteit de coupé uit. De vier overblijvende passagiers zaten een oogenblikje stil totdat | |
[pagina 79]
| |
[pagina 80]
| |
een man in den hoek, die een plechtig gezicht had en, naar zijn sombere kleedij te oordeelen, een ondernemer van begrafenissen moest zijn, op een graftoon zei dat de lucht in de coupé iets had van lijkenlucht; waarop de drie anderen even spoedig uit de coupé vlogen en elkaar bijna een ongeluk toebrachten. Hijzelf bleef zitten. Ik lachte den somberen heer toe en zei dat we nu waarschijnlijk de heele coupé met ons beidjes zouden houden, en hij glimlachte terug en zei dat sommige menschen zoo'n bereddering maken over een kleinigheid. Maar zelfs hij vertoonde, toen we aan 't rijden waren, sporen van benauwdheid en onwelzijn, zoodat ik, toen we het eerste station bereikten, waar we twintig minuten oponthoud hadden, hem een kop thee presenteerde. Hij nam mijn aanbod aan en we baanden ons een weg naar 't buffet, waar we riepen en gilden en stampvoetten en met onze parapluies wuifden; eindelijk, na een kwartier, verscheen er een jonge dame, die ons vroeg of we iets beliefden. Ik bestelde twee koppen thee, die we blazend opslurpten, want de thee was heet en de tijd was kort. En toen hij zijn kopje leeg had, groette mijn reisgezel mij beleefd en stapte bedaard - in een andere coupé! Van nu af aan had ik het rijk geheel alleen, ofschoon de trein overvol was. Aan elk station waar we stopten, kwamen er natuurlijk menschen, die mijn leege coupé wilden binnenstormen. ‘Hier Marie,’ riep dan bijvoorbeeld een man, ‘kom hier, kind, hier is plaats in overvloed!’ ‘Goed, Tom,’ zei Marie dan, en als de klokhen met haar kuikentjes kwamen ze dan aangerend, allemaal zuchtend onder den last van pakken en doozen; en een massa vreemde kippen, aangelokt door den kreet: ‘Er is plaats in overvloed!’ renden met hen mee, en er ontstond een gevecht, wie het eerst binnen zou komen. De een duwde den ander weg en klom de treden op; maar de een voor, de ander na, viel als bedwelmd terug in de armen van den persoon achter hem. Zoo kwamen ze allemaal, namen een neusvol, deinsden verschrikt terug en duwden | |
[pagina 81]
| |
mekaar plat in andere, overvolle coupé's, of namen een supplement en reisden eerste klasse. Te Euston, een der hoofdstations van Londen, aangekomen, bracht ik de kazen onmiddellijk naar het huis van mijn vriend. Het dienstmeisje liet mij met mijn geurige vracht in de spreekkamer. Mijn vriends vrouw, de kamer binnentredende, snoof een oogenblik in alle richtingen en vroeg toen: ‘Wat is er? Vertel mij alles! Vertel zelfs het ergste!’ En ik sprak plechtig: ‘Het is niets. 't Zijn alleen maar kazen, die Tom te Liverpool gekocht heeft, en die hij mij alvast meegaf.’ Ik smeekte haar, te willen gelooven dat ik aan die kazengrap part noch deel had: en ze gaf mij de plechtige verzekering dat ze overtuigd was van mijn onkreukbare vriendentrouw, en dat zij Tom wel eens onderhanden zou nemen als hij thuis kwam. Mijn vriend werd in Liverpool langer opgehouden dan hij dacht; en toen hij na drie dagen nog niet thuis was, kwam zijn vrouw even bij mij aanloopen en vroeg: ‘Heeft Tom je ook de een of andere boodschap gegeven betreffende die kazen?’ ‘Ja,’ zei ik: ‘ze moesten dadelijk op een vochtige plaats geborgen worden en niemand mocht er aan komen.’ ‘Ik denk niet dat iemand in verzoeking zal komen ze aan te roeren,’ zei ze; ‘maar heeft Tom de kazen ook geroken?’ Ik zei dat ik vermoedde van wèl, en dat hij blijkbaar innig aan die kazen gehecht scheen te zijn. ‘Zou hij erg boos zijn,’ vroeg ze, ‘als ik aan een sjouwer een rijksdaalder gaf met het vriendelijke verzoek, ze ergens buiten de stad te begraven?’ Ik zei dat hij vermoedelijk nooit weer glimlachen zou, als hij aldus in zijn teederste gevoelens gekwetst werd. Een schitterende gedachte kwam bij haar op! En ze sprak: ‘Zou 't jou kunnen schelen, ze een poosje bij je te houden? Toe, laat ik ze jou maar zenden!’ ‘Mevrouw,’ sprak ik plechtig, ‘ik voor mij ben dol op de lucht van stinkende kaas; op mijn reis van Liverpool naar Londen, in het gezelschap van deze heerlijk geurende voorwerpen, zal ik | |
[pagina 82]
| |
altoos terugzien als op een feeënreis in paradijsachtige gewesten. Maar in deze wereld moeten we ook aan anderen denken! Mijn hospita is een eerzame oude dame, met een waar engelengeduld voor menschelijke gebreken; maar één ding kan ze onmogelijk verdragen, namelijk om bij den neus genomen te worden. En ik voel bij instinkt, dat, als ik die kazen onder haar dak bracht, zij zich “bij den neus genomen” zou achten; en nooit zal van mij gezegd kunnen worden, Mevrouw, dat ik een eerzame oude dame bij den neus nam!’ ‘Goed, goed,’ zei mijn vriends vrouw opstaande; ‘dan blijft er mij slechts één ding te doen over: ik ga met de kinderen in een hotel, totdat Tom thuis komt. En voordat hij zijn kazen zal hebben opgegeten, weiger ik, met hem onder één dak te wonen.’ En ze deed wat ze zei. Ze liet het huis bewaken door een werkvrouw, die echter, daar ze gezegend was met een extra grooten neus, reden gaf te veronderstellen dat ook zij extra gevoelig zou zijn voor zekere luchtjes. Om zich daarvan te vergewissen, liet mijn vriends vrouw haar eventjes aan de kazen ruiken en vroeg haar wat ze rook?’ ‘Een flauwe meloenengeur,’ zei de vrouw met het flinke reukorgaan. Hieruit besloot toen mijn vriends vrouw dat de huisbewaakster geen bijzonderen last zou hebben van de kazen, en ze liet dus de zorg voor het vereenzaamde huis met een gerust geweten aan haar over. De hotelrekening kwam mijn vriend op een kleine tweehonderd gulden te staan; en, alle onkosten bijeen tellende, berekende hij, dat zijn geliefkoosde kazen hem een goede vijf gulden het pond hadden gekost. Hij zei dat hij dol was op een stukje geurige kaas; maar kaas van vijf gulden 't pond, - dát ging zijn middelen te boven! Hij besloot dus, zich van de kazen te ontdoen. Hij gooide ze toen maar in 't kanaal; maar hij moest ze weer laten opvisschen, want de baggerlui beklaagden zich dat ze bijna flauw vielen als ze in de buurt van de kazen baggerden. Toen bracht hij ze, in een donkeren nacht, naar het groote kerkhof, en wierp ze daar over | |
[pagina 83]
| |
den muur; maar de bewaarder van 't kerkhof betrapte hem en maakte een vreeselijk spektakel. Hij zei dat de stank van de kazen hem in verdenking zou brengen dat hij het kerkhof niet goed verzorgde. En mijn vriend Tom raapte gedwee zijn ongelukskazen weer op, en trok er mee af. Eindelijk bracht hij ze naar een kleine zeebadplaats en begroef ze in het zand. Nu was hij ze werkelijk voor goed kwijt, en het kleine plaatsje profiteerde er van. Want de badgasten zeiden, dat ze nooit van te voren zoo duidelijk gemerkt hadden hoe sterk, krachtig en prikkelend de zeelucht op dat kleine plaatsje was, en ze bazuinden hun ontdekking bij alle vrienden en kennissen rond, en jaren achtereen stroomden alle tering- en borstlijders in processies naar het oord, waar mijn vriends kazen begraven lagen.
N. Naar het Engelsch van J.K.J. |
|