| |
| |
| |
| |
Kleine Soerya Bai
een sprookje uit Engelsch-Indië
(voor grootere kinderen)
EEN arme melkvrouw ging eens naar de stad met kannen vol melk om te verkoopen. Ze had haar dochtertje van ongeveer één jaar meegenomen, want er was thuis niemand die op het kleintje kon passen. Omdat ze moe was, ging ze aan den kant van den weg zitten en zette het kind en de kannen met melk naast zich neer. Daar kwamen opeens twee groote arenden aangevlogen en de eene streek neer, greep het kind en vloog er mee weg. Weldra waren ze uit het gezicht verdwenen.
Ver, ver weg vlogen de arenden met het kind, ver buiten de grenzen van haar geboorteland, naar hun woonplaats in een hoogen boom. Daar hadden ze een groot nest gemaakt van ijzer en hout, zoo groot als een klein huis; er was allemaal ijzer rondom, en om er in te komen, moest je door zeven ijzeren deuren gaan.
| |
| |
In deze vesting brachten ze het kleine kind; en omdat ze gelijk was aan een jonge arend, noemden ze haar Soerya Bai of Zonnedame. Beide arenden hadden het kind lief, en alle dagen vlogen ze naar verre landen om allerlei rijke en prachtige dingen voor haar te halen: kleeren die voor prinsessen gemaakt waren, kostbare juweelen, wondermooi speelgoed, alles, wat maar kostelijk en zeldzaam was.
Op een dag, toen Soerya Bai twaalf jaar oud was, zei de oude man-arend tot zijn vrouw: ‘Vrouw, onze dochter heeft aan haar pink nog geen diamanten ring, zooals de prinsessen er een dragen; laten wij er haar een gaan halen.’
‘Ja,’ zei de oude vrouw-arend, ‘maar dan moeten we heel ver vliegen.’
‘Dat is waar,’ zei de man, ‘zoo'n ring kunnen we alleen bij de Roode Zee krijgen, en dat is een reis van twaalf maanden; maar we zullen toch maar gaan.’
En zoo vlogen de arenden er op uit en lieten Soerya Bai alleen achter in het sterke nest, met een voorraad mondbehoeften voor twaalf maanden, zoodat het kind geen honger hoefde te lijden terwijl ze weg waren, en met een hondje en een katje om op haar te passen.
Niet lang waren ze weg, of de stoute kat stal wat voedsel van den voorraad en werd daarvoor door Soerya Bai gestraft. De kat vond het niet prettig om klappen te krijgen, en nòg onpleizieriger vond ze het, dat ze op stelen was betrapt; om zich te wreken ging ze naar den haard en doofde het vuur uit. Dat was een erg ding, want omdat Soerya Bai nooit van den boom afkwam en dus nergens vuur kon krijgen, moest er in het arendsnest altoos een vuur onderhouden worden; het meisje moest haar eten toch koken! Toen ze nu zag dat het vuur was uitgebluscht, was ze heel boos; want de kat had ook alles gestolen, wat er nog aan gekookt eten over was.
Drie dagen lang zat Soerya Bai over het geval te tobben, en drie dagen lang hadden zij, de hond èn de kat, niets te eten.
Eindelijk besloot ze op den rand van het nest te klauteren, en
| |
| |
| |
| |
te zien of ze ook ergens rook of vuur zag in de landstreek rondom; zoo ja, dan zou ze naar beneden gaan en de menschen die het aangestoken hadden, vragen om een gloeiend kooltje, opdat ze weer vuur zou kunnen maken en eten koken. Dus klom ze naar den rand van het nest. En ja, heel ver af, aan den gezichtseinder, zag ze een dunne blauwe rookpluim. Ze klom dus van den boom af en liep den heelen dag door om de plek te bereiken waar het vuur was. Tegen den avond kwam ze daar aan; ze zag dat de rook kwam uit een kleine hut, waarin een vrouw haar handen zat te warmen bij een vuur.
Soerya Bai wist het niet, - maar ze was gekomen in het land van de Raksjas of booze geesten, en deze vrouw was zelf niet anders dan zoo'n boosaardige oude Raksjas, die met haar zoon in deze kleine hut woonde. De jonge Raksjas was dien dag uitgegaan.
Toen de oude Raksjas Soerya Bai zag, was ze zeer verbaasd; want het meisje was zoo mooi als de zon, en haar rijk gewaad schitterde van juweelen. De oude dacht bij zichzelf: ‘Wat een lief kind is dit! Wat een lekker boutje zou dat zijn! Was mijn zoon nu maar thuis, dan kon hij haar slachten en koken en opeten. Ik zal haar hier zien te houden tot hij terugkomt.’
En, zich tot Soerya Bai keerend, zei ze: ‘Wie ben je en wat wil je?’ Soerya Bai antwoordde:
‘Ik ben de dochter van de groote Arenden, maar ze zijn op een verre reis gegaan om voor mij een diamanten ring te halen, en het vuur in ons nest is uitgegaan. Geef mij alsjeblieft een kooltje van uw haard.’
De Raksjas zei: ‘Zeker zul je een kooltje hebben, maar dan moet je eerst even die rijst voor mij stampen; want ik ben oud en heb geen dochter om mij te helpen.’
Toen stampte Soerya Bai de rijst; maar toen ze er mee klaar was, was de jonge Raksjas nog niet terug; daarom zei de oude tot haar: ‘Als je nu lief bent, dan moet je dit koren ook nog even voor mij malen, want dat is een zwaar werk voor mijn oude handen.’
| |
| |
Toen maalde ze het koren; maar nog was de jonge Raksjas niet thuis. Toen zei de oude: ‘Veeg nu nog even het huis voor mij, daarna krijg je een kooltje vuur.’
En Soerya Bai veegde het huis, maar nog altijd kwam de jonge Raksjas niet thuis.
Daarom zei zijn moeder tot het meisje: ‘Waarom heb je zoo'n haast om thuis te komen? Haal me eerst wat water uit de bron, dan krijg je vuur.’
En Soerya Bai haalde water. Maar toen ze dit gedaan had zei ze: ‘Nu heb ik alles gedaan wat je me bevolen hebt; geef me nu vuur, of ik ga het ergens anders halen.’
't Speet de oude Raksjas erg dat haar zoon nog niet thuis was, maar ze kon niets meer verzinnen om Soerya Bai terug te houden; daarom zei ze: ‘Neem het vuur en ga in vrede; neem ook wat geroosterd koren en strooi het op den weg dien gevolgt; dat maakt een aardig paadje van ons huis naar het uwe.’
Dit zeggende gaf ze het meisje verscheiden handenvol geroosterd koren. Het meisje nam ze zonder erg, en strooide het koren langs haar pad terwijl ze liep. Ze bereikte den boom, klom in het nest, sloot de zeven ijzeren deuren, maakte het vuur aan en kookte eten. Ze gaf wat aan den hond en aan de kat, at zelf ook haar genoegen, en ging slapen.
Maar pas had Soerya Bai de hut van de Raksjas verlaten, of de jonge Raksjas kwam thuis en zijn moeder zei tegen hem:
‘Och, och, mijn zoon, waarom zijt ge niet eerder gekomen? Er is toch zoo'n lief lammetje hier geweest, en nu is ze ons ontsnapt.’ En ze vertelde alles van Soerya Bai. ‘Welken kant ging ze uit?’ vroeg de jonge Raksjas: ‘Vertel mij dat maar, en eer het morgen is, heb ik haar.’
Zijn moeder vertelde hem nu, dat ze het meisje geroosterd koren had gegeven om op den weg uit te strooien; en toen hij dat wist, volgde hij het spoor, en hij liep en liep en liep tot hij aan den voet van den boom kwam. En daar, opziende, zag hij het nest hoog in de takken boven hem.
Fluks klom hij in den boom en bereikte de groote buitendeur; hij
| |
| |
trok en rukte er aan, maar hij kon er niet in; want Soerya Bai had ze gegrendeld. Toen riep hij: ‘Laat mij binnen, kind, laat mij binnen; ik ben de Groote Arend en ik ben van heel ver gekomen en heb je een massa mooie juweelen meegebracht; en kijk eens, ook een mooien diamanten ring, die precies aan je pinkje past.’
Maar Soerya Bai hoorde hem niet, want ze sliep als een roos. Hij probeerde nog eens de deur open te rukken, maar hij kòn niet; ze was te sterk. Maar daarbij brak hij een van zijn vingernagels en liet die in de spleet zitten toen hij wegging.
Den volgenden morgen opende Soerya Bai alle deuren om naar de wereld beneden te zien. Maar toen ze aan de zevende deur kwam, prikte ze zich aan een heel scherp ding dat er in zat, en onmiddellijk viel ze dood neer. Want het was de nagel van den Raksjas geweest, waaraan ze zich geprikt had, en Raksjas-nagels zijn vergiftig.
Op datzelfde oogenblik kwamen de twee arme oude Adelaars van hun lange reis van twaalf maanden terug met den prachtigen diamanten ring, dien ze aan de Roode Zee waren gaan halen voor hun kleine lieveling. En ach, daar lag ze nu op den drempel van het nest, mooi als altijd, maar - koud en dood!
De Adelaars konden dat niet aanzien; dus schoven ze den ring aan haar vinger, en vlogen luid krijschend weg, om nooit terug te keeren.
Maar een poosje later kwam daar een groote Radjah (koning) langs, die op de jacht was. Hij kwam met valken en honden en paarden en jagers, en ze sloegen hun kamp op juist onder den boom, waarin het adelaarsnest was gebouwd. Toen hij nu eens omhoog keek, zag hij tusschen de bovenste takken iets dat hij voor een grappig klein huisje hield; hij zond er eenigen van zijn gevolg op uit, om te kijken wat het was; die kwamen spoedig terug, en vertelden den Radjah dat er een vreemd ding in den boom was: net een kooi, met zeven ijzeren deuren, en dat op den drempel van de eerste deur een mooi, rijk gekleed meisje lag; ze was dood, en naast haar stonden een hondje en een katje.
| |
| |
De Radjah gaf aan Soerya Bai een massa vertrouwde bedienden om haar te bewaken en haar gezelschap te houden; en één van hen, een oude vrouw, ging heel veel van Soerya Bai houden. ‘Wees niet te vertrouwelijk met de eerste Rani, lieve Meesteres!’ zei ze: ‘want die is u niet vriendelijk gezind, en ze is machtig genoeg om u kwaad te doen. Ze zou u op een goeden dag best kunnen vergiftigen of op een andere manier trachten te dooden.’ Maar Soerya Bai zei lachend: ‘Onzin, waarom zou ik bang zijn? kunnen we niet gelukkig samenleven als twee zusters?’
| |
| |
Dan zei de oude vrouw weer: ‘Mijn lieve meesteres, ik hoop dat uw vertrouwen u nooit moge berouwen! Ik bid de goden dat mijn angst ongegrond moge blijken!’
En Soerya Bai ging dikwijls bij de eerste Rani op bezoek, en de eerste Rani kwam Soerya Bai ook dikwijls opzoeken.
Op een dag stonden ze in den paleishof, dicht bij een bassin, waarin de bedienden van den Radjah gewoon waren te baden; de eerste Rani zei tot Soerya Bai: ‘Zuster, wat heb je mooie juweelen. Mag ik ze eens even aandoen om te zien hoe ze me staan?’
De oude vrouw, die naast Soerya Bai stond, fluisterde haar in ‘Leen haar toch uw juweelen niet!’ - ‘Stil, dwaas oud vrouwtje!’ zei Soerya Bai: ‘wat voor kwaad kan dat nu?’ en ze gaf de Rani haar juweelen. En de Rani zei: ‘Hè, wat een mooie dingen heb je toch! Zelfs als ik ze aan heb, moeten ze nog mooi staan! Laten we even naar het bassin gaan, 't water is zoo vlak als een spiegel; we kunnen er ons best in spiegelen en zien hoe de juweelen stralen!’
De oude vrouw, dit hoorende, wist geen raad van angst! Ze smeekte Soerya Bai, toch niet naar het bassin te gaan; maar die zei alweer: ‘Zwijg toch, oudje, ik wil mijn zuster niet wantrouwen;’ en ze ging mee naar 't bassin. Maar toen, terwijl er niemand in de nabijheid was, en zij zich allebei over den rand bogen, gaf de eerste Rani Soerya Bai een duw, zoodat ze viel; ze zonk dadelijk en verdronk; maar op de plek, waar haar lichaam neerzonk, ontsproot een heerlijke gouden zonnebloem.
Kort daarna vroeg de Radjah waar Soerya Bai was, - maar die was nergens te vinden. Toen liep hij woedend naar de eerste Rani en zei: ‘Zeg mij waar het kind is, gij hebt haar verstopt!’ Maar ze zei: ‘Doe mij geen onrecht, ik weet niets van haar. Vermoedelijk heeft de oude vrouw, die gij altoos om haar heen duldt, haar kwaad gedaan.’
En de Radjah liet de arme oude in de gevangenis werpen.
Hij trachtte Soerya Bai te vergeten, en hoe mooi en lief ze was geweest; maar 't lukte hem niet. Waar hij ook ging of stond,
| |
| |
overal zag hij haar. Wat hij ook hoorde, steeds scheen het haar stem te zijn. Lederen dag voelde hij zich nòg ongelukkiger dan den vorigen. Hij wilde eten noch drinken, en wat zijn andere Rani betreft, die kon hij niet meer uitstaan. Het heele volk zei: ‘Hij zal zeker sterven!’
Terwijl de zaken aldus stonden, wandelde de Radjah eens naar het bassin, en, over den rand buigende, keek hij in het water. Het verbaasde hem niet weinig, vlak bij hem, aan den rand van het bassin, een statige gouden bloem te zien groeien, en terwijl hij de bloem bekeek, boog deze zich zachtjes naar hem over. Het hart van den Radjah werd week; hij drukte een kus op de zachte bladeren en zei: ‘Deze bloem doet mij aan mijn verloren vrouw denken; zij is lief en mooi evenals zij; ik houd van die bloem.’ En iederen dag ging hij nu naar het bassin en zat op den rand, en bekeek de bloem.
Toen de Rani dit hoorde, zond zij een paar van haar bedienden om de bloem uit te graven en haar ver weg, in de wildernis, te verbranden. En toen nu de Radjah den volgenden keer naar 't bassin ging, vond hij zijn bloem verdwenen; hij was heel bedroefd, en niemand durfde hem zeggen wie 't gedaan had.
Maar ginds in de wildernis, op de plek waar de zonnebloem tot asch was verbrand, schoot een jonge mangoboom op, hoog en recht; die groeide zoo snel en werd zulk een prachtige boom, dat de heele omtrek er door verfraaid werd. En aan den allerhoogsten tak ontsproot één mooie bloesem; de bloesem viel er af, en de kleine mangovrucht werd al rooder en rooder, en al grooter en grooter, totdat ze, wat vorm en grootte betreft, zoo wondermooi werd, dat de menschen van heinde en verre kwamen om er alleen maar naar te kijken. Niemand echter durfde ze plukken; de vrucht moest bewaard blijven voor den Radjah.
Nu gebeurde het op een dag, dat de arme melkvrouw, Soerya Bai's moeder, na een dag van hard werken met haar ledige melkkannen huiswaarts keerde; en omdat ze heel moe was van haar wandeling naar den passar, ging ze onder den mangoboom liggen en viel in slaap. En zie, daar viel de wonderbare vrucht midden
| |
| |
in haar groote melkkan! - Toen de arme vrouw wakker werden zag wat er gebeurd was, was ze doodelijk verschrikt en dacht: ‘Als de menschen mij in 't bezit zien van de wonderbare vrucht, die al de groote heeren van den Radjah al zooveel weken achtereen hebben waargenomen, zullen ze nooit willen gelooven dat ik ze heusch niet gestolen heb, en ze zullen mij in de gevangenis werpen! En - ze hier te laten, dat dient toch ook nergens toe! Daarenboven viel ze vanzelf in mijn melkkan. Ik zal haar dus maar stilletjes mee naar huis nemen en haar met onze kinderen deelen.’
En dus deed de melkvrouw de kan, waarin de mango gevallen was, dicht, droeg haar gauw naar huis, zette haar in een hoek van de kamer, en stapelde er wel een dozijn andere melkkannen om- en overheen. Maar zoodra het donker was, riep ze haar man en haar oudsten zoon (want ze had zes of zeven kinderen) en zei tot hen: ‘Wat voor een buitenkansje denken jullie, dat ik vandaag gehad heb?’
‘Dat kunnen we onmogelijk raden,’ zeiden ze.
‘Niets meer of minder,’ zei ze, ‘dan dat die wonderbare mango, waar iedereen over spreekt, terwijl ik sliep, in mijn melkkan viel! Ik heb haar meegebracht, ze is in die onderste kan. Zeg man, roep jij eens al de kinderen bijeen, dan krijgen ze er ieder een plakje van; en jij, jongen zet al die opgestapelde kannen op zij en geef die mango hier.’
De jongen deed wat zijn moeder zei; maar bij de onderste kan gekomen, riep hij:
‘Moeder, je hebt zeker maar gekheid gemaakt toen je zei, dat er een mango in de kan was.’
‘Wel neen,’ zei ze, volstrekt niet. ‘Ik heb de kan daar zelf neergezet, een uurtje geleden; en toen was de mango er nog in.’
‘Zoo? Maar nu is er iets heel anders in,’ zei hij, ‘kom zelf maar eens kijken.’
De melkvrouw liep naar den hoek waar de kannen stonden, en daar, in de onderste kan, zag ze inderdaad geen mango, maar een klein, snoeperig dametje, rijk gekleed in rood en goud, en niet
| |
| |
grooter dan een mango! Op haar hoofd droeg ze een prachtig juweel, stralend als een zon.
‘Dit is vreemd!’ riep de moeder. ‘Van zooiets heb ik al mijn leven niet gehoord! Maar nu ze ons als 't ware gezonden is, zal ik haar verzorgen als mijn eigen kind.’
Met den dag werd de kleine dame grooter, tot ze de gewone lengte van een vrouw had; ze was allerliefst en vriendelijk, maar altijd stil en treurig, en ze zei dat ze ‘Soerya Bai’ heette.
De kinderen waren erg nieuwsgierig naar haar geschiedenis; maar de melkvrouw en haar man wilden niet dat ze er haar naar vroegen. ‘Laten we maar stilletjes afwachten,’ zei ze. ‘Na een poosje, als ze ons beter kent, vertelt ze ons misschien uit eigen beweging haar heele geschiedenis.’
Nu gebeurde het, dat eens op een dag, toen Soerya Bai voor de oude melkvrouw water haalde aan de bron, de Radjah daar langs kwam gereden. Nauwelijks kreeg hij haar in het oog, of hij riep uit: ‘Dat is mijn vrouw!’ En zoo hard hij kon, reed hij haar achterna.
Soerya Bai, het hoefgetrappel achter zich hoorende, werd bang. Ze liep zoo hard ze kon naar huis, waar ze zich verstopte; en toen de Radjah de plek bereikte, was daar alleen de oude melkvrouw te zien, die in de deur van haar hut stond.
De Radjah zei tegen haar: ‘Geef mij Soerya Bai terug, oude vrouw, gij hebt geen recht op haar! Ze is van mij, ze is van mij!’ Maar de oude vrouw zei: ‘Ben je soms niet wijs? Ik begrijp niet wat je bedoelt!’
Maar de Radjah antwoordde: ‘Tracht mij niet te bedriegen; ik zag mijn vrouw uw deur binnengaan: ze moet dus in uw huis zijn.’
‘Uw vrouw?’ riep de oude; ‘uw vrouw? U bedoelt zeker mijn dochter, die zoo pas van de bron kwam? Denkt u dat ik op uw bevel mijn kind zóó maar afsta? U bent Radjah in uw paleis, maar ik ben Radjah in mijn eigen huis; en u krijgt mijn dochtertje niet, al smeekt u nòg zoo. Maak dat u wegkomt, anders trek ik u uw baard uit.’ En dit zeggend, greep ze een langen
| |
| |
stok en sloeg er mee naar den Radjah, terwijl ze luid om haar man en haar zonen riep, die dadelijk kwamen aanrennen om haar te helpen.
De Radjah, ziende dat de zaak hachelijk voor hem stond, reed weg en keerde naar zijn paleis terug; te eerder, omdat hij door zijn harde rijden heel zijn gevolg had achtergelaten, en daarenboven wist hij toch niet hèèl zeker, of de vrouw die hij gezien had, Soerya Bai wel was; 't kon immers wel de dochter van de melkvrouw geweest zijn!
Maar niettemin wilde hij er het zijne van hebben! Om te beginnen ging hij Soerya Bai's oude oppasseres bezoeken, die nog altoos in de gevangenis zat. Van haar vernam hij genoeg, om aan te nemen dat ze niet alleen volkomen onschuldig was aan den dood van Soerya Bai, maar dat er zelfs gewichtige redenen bestonden, om zijn eerste Rani te verdenken. Daarom liet hij de oude vrouw in vrijheid stellen en eischte van haar dat ze haar liefde voor haar oude meesteres zou bewijzen door naar het huis van de melkvrouw te gaan en zooveel mogelijk berichten in te winnen omtrent dat gezin; natuurlijk vooral omtrent het meisje, dat hij van de bron had zien terugkeeren. Dus ging het oudje naar de plaats waar de melkvrouw woonde; ze maakte kennis met haar, kocht wat melk, en bleef telkens een beetje langer met haar keuvelen.
Na een paar dagen raakte de melkvrouw al met haar bevriend en babbelde nu zonder terughouding met haar.
Toen vertelde de oude haar, dat zij tot vóór korten tijd oppasseres was geweest bij de tweede Rani, en hoe de Radjah haar in de gevangenis had gezet toen deze verdwenen was. En op haar beurt vertelde de melkvrouw hoe de wonderbare mango in haar melkkan was gevallen toen ze onder den boom sliep; en hoe wonderbaarlijk deze vrucht, in een uur tijds, in een mooi klein dametje was veranderd. ‘En ik begrijp maar niet waarom ze mijn armoedig huis tot haar woning heeft gekozen, en niet dat van meer bemiddelde menschen,’ zei ze.
Toen vroeg de oude vrouw haar: ‘Heb je haar nooit eens naar
| |
| |
haar geschiedenis gevraagd? Misschien dat ze je die nu wel zou willen vertellen.’
De melkvrouw riep het meisje, en ze kwam. Maar nauwelijks kreeg de oude vrouw haar in het oog, of ze zag dat het niemand anders was dan Soerya Bai, en haar hart sprong op van blijdschap; maar ze zweeg stil en was heel verbaasd; ze wist toch zeker, dat haar meesteres in het bassin verdronken was!
De oude melkvrouw wendde zich tot Soerya Bai en sprak: ‘Mijn kind, je bent nu al zoo lang bij ons en je was als een goede dochter voor mij; maar nooit vroeg ik je naar je geschiedenis, omdat ik dacht dat 't misschien een heel treurige zou zijn. Als je geen reden hebt ze te verzwijgen, dan zou ik ze nu wel eens graag willen hooren.’
‘Moeder, je hebt gelijk,’ sprak Soerya Bai; ‘mijn geschiedenis is treurig. Ik geloof dat mijn echte moeder een arme melkvrouw was zooals u, en dat ze mij, toen ik nog heel klein was, eens meenam toen ze melk ging verkoopen op den passar. Maar vermoeid van de lange wandeling, ging ze even zitten rusten en legde mij op den grond, toen plotseling een arend neerstreek en mij wegdroeg. Overigens heb ik geen andere ouders gekend dan de twee groote Arenden.’
‘O, mijn kind, mijn kind!’ riep de melkvrouw uit, ‘die arme vrouw was ik; die Arenden vlogen weg met mijn oudste kind toen 't pas een jaar oud was. Dat ik je nu na zooveel jaren weer mag vinden!’
En ze liep de kamer uit en riep haar man en haar andere kinderen, om hun het wonderbare nieuws mee te deelen.
En er was groote vreugde bij deze goede menschen.
Toen ze een beetje tot bedaren waren gekomen, zei de moeder tegen Soerya Bai:
‘Vertel nu verder, kind, hoe je leven was nadat je van ons werdt weggenomen.’
En Soerya Bai vertelde verder:
‘De oude Arenden namen mij mee naar hun huis en daar leefde ik vele jaren heel gelukkig. Ze brachten mij al het moois dat ze
| |
| |
maar konden vinden, en ten laatste gingen ze samen naar de Roode Zee om voor mij een mooien diamanten ring te halen; maar terwijl ze weg waren, ging het vuur uit; toen liep ik naar de hut van een oude vrouw om wat vuur, en den volgenden dag, ik weet zelf niet hoe, kreeg ik bij het openen van de buitenste deur een scherp ding in mijn hand en viel bewusteloos neer.
‘Hoe lang ik daar lag, weet ik niet, maar toen ik tot mijzelf kwam, dacht ik dat de Adelaars er moesten geweest zijn, want de diamanten ring zat aan mijn pink. Ik denk dat ze meenden dat ik dood was en dat ze daarom weg zijn gevlogen. Er stond een massa volk om mij heen en daaronder was de Radjah, die mij vroeg met hem mee te gaan en zijn vrouw te worden; en hij bracht mij in zijn land en ik was zijn Rani.
Maar zijn andere vrouw, zijn eerste Rani, haatte mij omdat ze afgunstig op mij was, en ze verlangde mij te dooden; en op een dag volvoerde ze haar plan, door mij in een bassin te werpen; want ik was jong en dwaas, en ik luisterde niet naar de waarschuwingen van mijn oude trouwe verzorgster, die mij smeekte niet met de Rani naar 't bassin te gaan. Ach, had ik maar naar haar woorden geluisterd, dan zou ik nu nog gelukkig zijn geweest.’
Bij deze woorden kwam de oude verzorgster, die zich al dien tijd op den achtergrond had gehouden, naar voren. Ze kuste Soerya Bai's voeten en riep: ‘O, Meesteres, Meesteres, heb ik u eindelijk weergevonden!’ En zonder antwoord af te wachten, liep ze naar het paleis en vertelde den Radjah het blijde nieuws.
Soerya Bai vertelde verder aan haar ouders, hoe ze in 't bassin niet heelemaal gestorven was, maar in een zonnebloem veranderd; en hoe de eerste Rani, ziende hoe lief de Radjah deze bloem had, haar had doen uitrukken en verbranden; en hoe zij toen uit de asch van de zonnebloem verrezen was in de gedaante van een mangoboom; en hoe, toen de boom bloeide, heel haar geest zich samentrok in de mangobloesem; en ze eindigde haar verhaal met te zeggen:
| |
| |
‘En toen nu de bloem een vrucht was geworden, weet ik niet welke onweerstaanbare kracht mij aandreef, mij in uw melkkan te laten vallen. Moeder, het was mijn noodlot! En zoodra u mij in uw huis hadt genomen, begon ik mijn menschelijke gedaante te herkrijgen.’
‘En waarom,’ vroegen haar broers en zusters, ‘waarom vertel je niet aan den Radjah dat je leeft, en dat jij de Rani Soerya Bai bent?’
‘Helaas, dat kan ik niet!’ zei ze. ‘Wie weet of hij niet onder den invloed van zijn eerste Rani is gekomen en nu blij is dat ik dood ben? Laat mij maar arm blijven met u allen. Hier ben ik tegen alle gevaar beveiligd.’
Toen riep de moeder uit: ‘O, wat een dom mensch ben ik toch! Eens kwam de Radjah hier naar je zoeken, maar ik en je vader en de broers joegen hem weg; want we wisten natuurlijk niet, dat jij de verloren Rani was!’
Terwijl zij deze woorden sprak, hoorde men in de verte hoefgetrappel; het was de Radjah, die zelf zijn Rani kwam halen, nadat hij van de oude vrouw het goede nieuws omtrent Soerya Bai had vernomen!
Het is niet mogelijk, zijn vreugde te beschrijven, toen hij zijn lang verloren vrouwtje terug had; die werd slechts geëvenaard door de blijdschap van Soerya Bai.
Nu wendde de Radjah zich tot de oude melkvrouw en zei: ‘Oude vrouw, je zei me destijds de waarheid niet, want het was inderdaad mijn vrouw, die in je hut was.’
‘Ja, beschermer der armen,’ antwoordde de melkvrouw, ‘maar 't was toch ook mijn dochter.’
En ze vertelde hem, hoe Soerya Bai het kind van de melkvrouw was.
Toen de Radjah dit vernam, beval hij hen allen, met hem naar zijn paleis terug te keeren. Hij schonk Soerya Bai's vader een dorp en verhief de familie in den adelstand; en tot de oude verzorgster sprak hij: ‘Tot dank voor de goede diensten, die gij ons bewezen hebt, wordt ge opzichteres van het paleis;’ en hij gaf
| |
| |
haar groote schatten, zeggende: ‘Nooit kan ik de schuld afdoen die ik jegens u heb, noch u voldoende schadeloos stellen voor het onrecht, dat ik aan u gepleegd heb door u onverdiend inde gevangenis te zetten.’
Maar zij antwoordde: ‘Sire, zelfs in uw toorn waart gij gematigd; menig ander in uw plaats zou mij ter dood hebben laten brengen; maar dan was er niets gekomen van al het goede, dat thans geschied is. Dit hebt gij aan uzelf te danken.’
De booze eerste Rani werd voor heel haar leven in dezelfde gevangenis gezet, waaruit de oude dienares verlost was; maar Soerya Bai leefde gelukkig met haar echtgenoot haar heele leven lang, en, ter herinnering aan haar avonturen, plantte de Radjah om hun paleis een haag van zonnebloemen en een boschje van mangoboomen.
Naar het Engelsch van M. Frère (Old Deccan Days).
|
|