‘Hoor eens, goeie vriend, zóó kom je er niet,’ riep de knecht hem toe: ‘Als je paard niet springen kan, dan krijg je 't nooit over dat hek.’
Met open mond keek de boer hem aan, en de knecht zag wel dat hij den stakker zou moeten helpen. Een eindje verder zag hij een poortje in het hek, dat natuurlijk gesloten was omdat anders de koeien uit de wei zouden loopen.
Nu deed de knecht dat poortje even open, en het paard stapte er bedaard doorheen.
Ja, nu was 't immers al in de wei, en de boer riep verrukt uit: ‘Tjonge tjonge, wat ben jij een slimmert!’
‘Ja, dàt ben ik - maar jij niet, hoor!’ lachte de knecht en hij liep weer verder, bij zichzelf zeggend: ‘Dat is er al één, die nòg dommer is dan mijn oude boer!’
Tegen den avond bereikte hij een klein gehuchtje. Daar hoorde hij in een huis een akelig gekreun en gezucht, en hij keek eens door het raam naar binnen. En wat zag hij daar? - Een man stond zich te verschoonen en zijn vrouw probeerde hem een schoon hemd aan te trekken. Maar dat hemd was van boven dicht, en hoe de vrouw ook rukte en trok, ze kon het wèl over zijn hoofd krijgen - maar - zie je? - het hoofd wou er maar niet door!
En ze trok al harder en harder, en de ongelukkige man gilde en kermde dat 't een aard had!
‘Wacht,’ zei de knecht, en hij stapte naar binnen, ‘ik zal die stakkers wel even helpen!’ En hij nam zijn mes, sneed een gat in het hemd, en - het hoofd kwam er door
‘Tjonge, tjonge,’ zei de man, ‘wat ben jij slim!’
‘Ja, maar jij niet!’ zei de knecht. En hij dacht bij zichzelf: ‘Dat zijn er nu al twee, die nog dommer zijn dan mijn baas!’
Hij bleef bij die menschen slapen en ging den volgenden morgen weer verder.
‘'t Zal me eens benieuwen wat voor eentje ik er nu weer zal vinden!’ dacht hij.
't Was prachtig weer; de zon scheen helder en 't was een lust om