| |
| |
| |
De trots van Philippus Baal
I.
‘WIJ, meisjes, dachten er het eerst aan!’
‘Ja-a!’ zei de jongen met groote minachting. ‘Maar wat zouden jullie gedaan hebben zonder ons, jongens, om den boom te zoeken?’
‘'t Zou wel een wonder zijn, als we zonder jullie geen kerstboom hadden kunnen vinden!’
‘Ja-a! En dan hadden jullie hem zeker willen omhakken en op je rug naar huis sleepen! Ik zou wel eens willen zien, hoe een meisje op die steile plek aan den anderen kant van de beek kwam, waar de boom stond! Kom maar eens op 't ijs, dan zal ik 't jullie wijzen!’
Maar de meisjes wilden niet op 't ijs komen.
‘Bah! 't zou best een olifant kunnen houden! Meisjes zijn zulke bange wezens! Kijk maar eens, hoe ik er op en af spring.’
En Philippus sprong er op en af, maar - plotseling ging het krak! krak! en hij zakte door 't ijs - ‘dat wel een olifant kon houden!’ Philippus woog nog geen 80 pond, maar misschien maakte zijn trots hem zoo zwaar; want hij was er ontzettend trotsch op.... dat hij een jongen was!
Het beekje was niet diep, Philippus krabbelde er weer uit en
| |
| |
rende naar school. De juffrouw op school sloeg de handen in elkaar toen ze hem zag, en ze bracht hem gauw bij de groote kachel. Zijn laarzen werden voor de kachel gezet, zijn kousen over den kolenbak gehangen en zijn jas over een stoel, terwijl hij zelf op een anderen stoel heen en weer zat te draaien, met een doek van een van de meisjes om de schouders. Hij zat op den stoel van de juffrouw en die zat zelf aan een van de lessenaars, met den rug naar hem toe.
Philippus genoot van zijn tijdelijke verheffing; hij gaf knipoogjes aan Tom Smit, en tot hun beider pret wist hij met zijn beweeglijke teenen de kousen te bemachtigen.
‘Juffrouw!’ riep de ekster van de school. ‘Philippus pakt met zijn teenen de kousen van den kolenbak!’ Die mededeeling ging onopgemerkt voorbij. Philippus trok een woedend gezicht tegen de klikspaan, strekte zijn armen over de kachel uit en balde zijn vuisten tegen haar.
't Begon naar brandende wol te ruiken.
‘Juffrouw,’ riep de ekster. ‘Philippus schroeit Marie's doek!’ De juffrouw keerde zich snel om. Maar 't was net, of er alleen een doek op den stoel lag. Philippus was in de plooien er van verdwenen als een schildpad, die in haar schaal kruipt.
De doek van een meisje! Aan die vernedering had hij nog niet gedacht!
Na zijn verachtelijk terugtrekken in den doek, trachtte
hij er weer uit te komen. Maar 't leek wel of die doekspeld duizend punten had! Hij trachtte den doek over zijn hoofd af te schuiven. De doek bleef aan zijn neus hangen en wou niet naar boven noch naar beneden! ‘Juffrouw!’ riep Philippus met zijn mond vol franje. ‘Mag ik dien doek niet af doen? Ik ben droog.’
| |
| |
De jufrouw moest hem te hulp komen en alle kinderen begonnen te lachen.
‘Geef den doek maar aan Marie terug,’ zei de juffrouw.
Philippus had liever een pak slaag gehad, dan dàt te moeten doen!
Op een armslengte afstand liet hij den doek langs den grond sleepen en woedend mompelde hij: ‘Dank je.’
‘Niets te danken,’ zei Marie vriendelijk, terwijl ze den doek zorgvuldig opvouwde; ze had hem cadeau gekregen: hij was helder rood en zwart gekleurd en zoo lekker zacht en warm! Marie dacht in haar eenvoud, dat iedereen er trotsch op zou zijn, zóó'n doek te dragen.
Intusschen had Philippus wel uit 't raam of door een reet willen wegsluipen; als hij nu maar van de andere jongens weg kon komen na schooltijd! Hij wist best, hoe ze hem zouden uitlachen! En - zijn vrees werd ten volle bewaarheid!
‘Kijk, Philippus!’ riep er een, ‘daar gaat Marie met jouw doek om!’
‘Zeg, Philippus, dat rood en zwart stond je toch zóó goed!’ riep een ander; terwijl een derde zong:
Philippus vloog den dichter aan; maar toen begonnen de jongens nog erger te zingen. Ze vergaten zelfs voor een poos den heelen Kerstboom.
Annetje Baal vergat dien echter niet. Die had thuis moeten blijven omdat ze een beetje ziek was, en nu verlangde ze naar nieuws van school.
‘Philippus, jij kunt best eens de borden afdrogen - is 't niet, moeder? Hij heeft niets te doen en ik moet van avond nog twee lessen inhalen!’
‘Dank je wel,’ zei Philippus. ‘Borden afdrogen is meisjeswerk en ik ben geen meisje.’
| |
| |
‘Philippus!’ zei Juffrouw Baal streng; en toen liet Philippus snel zijn trots varen en greep den droogdoek.
‘Praatten ze veel over den Kerstboom?’ vroeg Annetje.
‘Nou, dat zou ik denken! Er werd over niets anders gepraat - over bijna niets anders.’
‘En wat zeiden ze?’
‘O, een heeleboel! Mevrouw Schakers en tante Jansen en de anderen vergaderden bij Mevrouw Schakers om alles te regelen. En er zal maar één presentje voor ieder aan den boom komen behalve 't lekkers, zoodat niemand jaloersch kan worden.’
‘Dat is goed,’ zei Annetje, terwijl ze voorzichtig een fruitschaal afwaschte.
‘Als ik jou was, zou ik in plaats van te snoepen, mijn geld ook opsparen. Ik spaar zoo hard als ik maar kan.’
‘Ik heb nog bijna al 't geld, dat vader me Vrijdag gaf, en vóór Kerstmis zal ik nog een massa meer verdienen,’ zei Philippus verwaand. ‘Ik wed, dat ik 5 presentjes koop, tegen jij één.’
| |
II.
Op weg naar school, den volgenden dag, kwamen Annetje en Philippus langs een gebroken wagen met hout. Juist toen ze er bij waren, kwam er een dame aanrijden; haar paard, dat schrok voor de groote wielen van den wagen, begon te steigeren en te dansen. Annetje en de dame begonnen te gillen. Maar Philippus sprong op het dier toe, en greep vlug de teugels.
‘Wacht maar, ik zal er hem wel langs leiden!’ riep hij.
Hij had zijn heele leven met paarden omgegaan. En terwijl hij het dier op den nek klopte en geruststelde, leidde hij het zonder moeite langs den gebroken wagen.
‘Ik begrijp niet waarom vrouwen toch altijd zoo over alles moeten gillen,’ merkte hij op, terwijl hij trotsch als een pauw verder stapte, met zijn handen in de zakken.
Hij glom van trots. Zelfs tegen Marietje, die onderweg naar hen
| |
| |
toe kwam, was hij vriendelijk; maar toen ze bij de school kwamen, speet het hem.
‘Waarom heeft Marie jouw doek om?’ riepen een half dozijn stemmen, en 't gezang begon weer:
's Morgens, 's middags en 's avonds, altijd weer hoorde hij het liedje! Marie's komst, met haar rood en zwart geruiten doek, was altijd het sein om te beginnen.
Philippus vocht heel wat af in die dagen en hij stortte eenige tranen van woede, maar hoe boozer hij werd, des te meer plaagden ze hem.
Zijn woede bereikte haar toppunt toen Jan Schakers, die bepaald een kunstenaar was in 't teekenen, zijn lei ophield voor Philippus. Op de lei zag men, met majestueuzen gang voortschrijdend, een doek met een grooten zonnehoed er bovenop, maar gedragen door een paar jongensbeenen, terwijl onder dit alles het oude plagerige versje stond!
Op dat oogenblik keek de juffrouw, die een onderdrukte vraag hoorde, op, en zag hoe Philippus met een blauw katoenen zakdoek voor zijn gezicht zat, alsof hij uit zijn neus bloedde. Ze knikte toestemmend, en Philippus verliet op zijn teenen de klas, terwijl hij voorzichtig de deur achter zich sloot.
Eer hij de voordeur uitging, greep hij iets van den kapstok, waar de meisjes haar goed hingen, en 't volgend oogenblik vloog Philippus den weg af langs de school, met Marie's doek, die zooveel aanstoot gaf, onder zijn jas.
Aan den voet van den heuvel, waarop het schoolgebouw stond, ging de weg dwars over een diepe beek. Philippus wist dat boven in den boog van het bruggetje een holte was, die hij juist bereiken kon. Hierin stopte hij den doek en duwde dien met een stok er in, zoodat niemand hem zien kon. Toen vloog hij gauw terug, den heuvel op naar de pomp, en begon hard te pompen. Hij drukte het handvat telkens goed tegen de pomp aan, zoodat het
| |
| |
een piepend geluid maakte. Daarna ging hij naar zijn klas terug en kwam binnen met een nat en rood gezicht.
Ze waren druk aan 't krijgertje spelen, toen de juffrouw riep: ‘Heeft één van jullie Marie's doek ook gezien? Ze kan hem nergens vinden.’
Stilte en algemeen hoofdschudden.
‘Ik zag een landlooper den weg afkomen, juist toen de school aanging,’ zei Sam, die altijd alles zag, wat er op den weg gebeurde.
‘En de buitendeur stond open, toen ik er met mijn neusbloeding uitging,’ stemde Philippus in.
Iedereen was nu overtuigd dat de landlooper den doek gestolen had, maar toch gingen ze nog eens overal zoeken. Philippus zocht het vlijtigst en was ontzettend blij dat men hem vergat. Maar toen allen weer op hun plaatsen zaten, viel zijn rustelooze blik op Marie. Haar magere ellebogen in de schamele katoenen mouwen steunden op den lessenaar aan weerszijden van haar boek, waarover haar mager gezichtje zich boog. Want Marie was arm en ze wou graag veel leeren. Ze zag de bladzijden niet erg duidelijk, dien middag, want haar holle oogen waren beneveld door tranen. Philippus keek gauw een anderen kant uit toen ze de tranen wegveegde; maar al heel gauw viel zijn blik weer op de gaten in haar versleten schoenen.
Bij het uitgaan van de school verzamelde zich een medelijdend troepje om Marie, terwijl ze bibberend van kou in de deur stond. ‘Arm kind, ik wou dat ik een extra doek voor je had,’ zei de juffrouw, terwijl ze haar hand op Marie's dun bedekten schouder legde.
‘Och, 't is zoo erg niet, juffrouw,’ zei Marie, haar best doende om te glimlachen. ‘Ik zal maar hard loopen.’
Daar kwam Annetje Baal aan, bezig haar mantel los te knoopen. ‘Dat zal niet gebeuren, je gaat met mij mee,’ zei ze.
Ze keerde haar mantel onderste boven, sloeg één punt over de schouders van haar bibberende schoolvriendin, en de andere over haar eigen schouders.
| |
| |
‘Hier Philippus, draag jij 't mandje, dan heb ik mijn handen vrij. Zoo gaat 't goed, is 't niet, Marie?’
Zoo gingen ze samen heen, terwijl de mantelmouwen haar telkens tegen de hielen sloegen.
Toen Philippus en Annetje thuiskwamen, zat tante Jansen bij hun moeder. Tante Jansen zag er heelemaal nog niet uit als een oud-tante. Ze was klein, met heldere oogen, en zoo vlug als een vogeltje.
‘Een landlooper? Daar geloof ik niets van,’ zei ze toen ze 't verhaal hoorde. ‘Ik zag dien man den weg afkomen. Hij leek net zooveel op een landlooper, als jij of ik. 't Is veel waarschijnlijker dat een bengel van een schooljongen zoo'n lagen streek uithaalde en dàt een grap durft noemen.’
Philippus sloop de kamer uit.
| |
III.
't Was erg koud in 't schoollokaal, den volgenden morgen. De meeste kinderen kropen dicht bij de kachel, maar een paar met warmer bloed, of die warmer gekleed waren, stonden bij het raam; en één van hen riep uit: ‘Daar komt Marie aan! wat heeft zij om?’
Het troepje om de kachel kwam nieuwsgierig aanloopen om te zien. Annetje Baal keek even en trok toen de meisjes, die bij haar stonden, naar de kachel terug.
‘We moeten er maar niet op letten - we moeten er vooral niet om lachen, hoor! Laat ze ons alsjeblieft niet allemaal hier zien staan en naar haar kijken!’
De anderen gingen dadelijk weg van 't raam. Twee jongens, die wilden blijven kijken, werden door Jan Schakers bij de ooren weggetrokken, terwijl hij vriendelijk vroeg: ‘Hebben jullie dan geen gevoel?’
Marie kwam verlegen binnen, haar lippen waren blauw van de kou; het kringetje meisjes opende zich om haar naar 't warmste plekje te brengen. Niemand wist wat een strijd het
| |
| |
Marie gekost had om het eigenaardige kleedingstuk aan te doen, dat ze nu in de gang had opgehangen. Maar 't moest wel, anders kon ze niet naar school.
‘'t Was een oude jas van een man,’ vertelde Annetje aan haar moeder: ‘Allerlei kleuren door elkaar: zwart, bruin en grijsgroen en dan met twee groote lappen erop, en met zulke groote mouwen!’
‘Niemand zegt er iets over tegen haar,’ zei Philippus.
Fluisteren werd nu gewoonte onder de meisjes op school, zoo gauw 't speeltijd was; en dat hield altijd plotseling op, zoodra er één van de jongens aankwam.
‘Geen enkele jongen zou een anderen jongen zóó gemeen behandelen als jullie meisjes Marie behandelen,’ klaagde Philippus. ‘Jullie doen niet anders dan onder elkaar fluisteren en je laat er háár buiten.’
‘Jongens weten niet alles,’ antwoordde Annetje.
‘In elk geval weten ze een hoop meer dan meisjes!’ blufte Philippus.
De oude jas bleek een slechte plaatsvervanger te zijn voor den doek, en Marie vatte een zware kou. Na een paar dagen was ze gedwongen, thuis te blijven. Toen sloop Philippus in 't schemerdonker naar de brug over de beek. Zijn plan was, door een van de schoolramen te klimmen en 't vermiste kleedingstuk in de gang op te hangen. Maar 't is gemakkelijker in een opening iets zoo ver mogelijk weg te duwen, dan 't er weer uit te krijgen! Toen Philippus zich, zoo ver hij durfde, over de beek boog, werd hij plotseling van achteren door iemand beetgepakt, en zonder plichtplegingen weer op den grond gezet.
‘Wat doe jij daar?’ vroeg tante Jansen.
‘Niets,’ stamelde Philippus.
‘Tut, tut! je weet best, wat er met jongens gebeurt, die jokken,’ zei tante Jansen, terwijl ze hem door elkaar schudde.
‘Zocht je een konijntje? Trachtte je een arm onschuldig diertje te dooden? Loop nu maar zoo gauw je kunt naar huis, 't is veel te donker voor kinderen, om nu nog buiten te zijn.’
| |
| |
Terwijl hij haar gehoorzaamde, voelde Philippus, dat als hij nu den doek terug gaf, dit gelijk zou staan met ontdekt te worden; daar zou dan op volgen, straf en hernieuwd plagen en - natuurlijk geen presentje van den Kerstboom voor Philippus Baal! De straf kon hem zooveel niet schelen, maar 't andere wel.
‘Ze kan den doek nu toch niet dragen, nu ze ziek is,’ dacht Philippus Baal, terwijl hij haastig voor zijn tante uitliep, ‘dus ik zal hem er maar uithalen zoo gauw als 't Kerstfeest achter den rug is; ja, dat zal ik doen! Dan kan 't me niet schelen of ik straf krijg.’
De juffrouw op school vond dat hij veel stiller en vlijtiger was dan anders, en ze prees hem. Philippus kromp ineen onder haar lof en vocht met een anderen jongen, omdat die hem de lieveling van de juffrouw noemde. Later, toen tante Jansen, terwijl ze hem op een bijzondere manier aankeek, zei: ‘Jij verwacht toch zeker niets van den boom. Philippus, is 't niet?’ haastte hij zich, haar te vertellen wat de juffrouw gezegd had.
De school werd gesloten voor de vacantie. Op Vrijdag 24 December vroegen de meisjes zich af, terwijl ze in een groepje buiten bij elkaar stonden, of Marie in staat zou zijn om er op Kerstavond bij te zijn: en toen één van haar de woorden van Marie's moeder herhaalde: ‘dat ze nog niets goed was,’ keken allen een oogenblik heel ernstig. Toen renden ze naar Rosa Schakers om maïskorrels te vragen, die ze aan snoeren wilden rijgen voor den Kerstboom.
‘Kom jij ook maar mee, Philippus,’ zei Rosa vriendelijk, toen ze zag dat hij alleen achteraan slenterde. De meeste jongens waren een anderen kant opgegaan.
‘Dank je wel, ik heb geen zin om alleen met een troepje meisjes te zijn,’ zei Philippus: en 't is merkwaardig, dat dit de laatste keer was, dat hij zoo sprak!
Toen 't donker werd, zond zijn moeder hem naar Rosa om Annetje te halen. Ze kwam dansend en springend de stoep af, en ze danste en sprong den heelen weg over naar huis.
‘'t Was toch zóó leuk, alles klaar te maken! Marie de Bruin komt
| |
| |
ook, ze is veel beter! Als je me belooft, Philippus, dat je tot morgenavond je mond zult houden, dan zal ik je wat vertellen.’ Philipuus beloofde 't.
‘Je weet van Marie's doek. - Waarom spring je ineens op zij? Wij, meisjes, hebben ons best gedaan om een nieuwen doek voor haar te krijgen, maar ik ben bang dat we geen geld genoeg hebben. Tante Jansen gaat nu morgen naar de stad, om te zien, wat ze er voor krijgen kan.’
‘Ik zal mijn 19 cent er bij doen,’ zei Philippus vol vuur, ‘maar koop haar liever geen doek, maar een jurk. Ze heeft geen enkele goede jurk; ja, koop haar een jurk! Zeg, je bent niet bang om nu verder alleen naar huis te gaan, is 't wel? Ik wou nog een eindje dezen weg op.’
Weg was hij, als een pijl uit den boog, en weldra hing hij weer over de beek, en vischte met alle macht naar den doek. Hij probeerde 't met een stok, toen met een langeren, toen met een nog langeren, die gebogen was en heelemaal tot achterin de holte reikte. - De doek was er niet!
Zelfs nadat hij daarvan overtuigd was, bleef hij nog aldoor voelen in de opening. 't Was hem, of hij nooit meer gelukkig zou kunnen zijn op de wereld, als hij niet weer de zachte plooien van den doek voelde!
‘Daar ben je waarlijk alweer bezig, Philippus, om je hals te breken! Waar zoek je toch naar?’
Kijk, daar stond tante Jansen waarlijk alweer achter hem met een mandje aan haar arm! De bekentenis ontsnapte aan Philippus onder een stroom van tranen:
‘M-M-Marie's doek. Ik stopte hem weg, omdat de jongens me plaagden, en nu is hij weg.’
‘Jij deed het!’ riep tante Jansen uit, ‘jij, Philippus Baal, jij verstopte dien doek van de arme Marie!’
‘Ja, maar ze zeiden aldoor: Flippie Baal met Marie's sjaal,’ - den heelen tijd zeiden ze 't, omdat de juffrouw me eens dien doek omdeed, toen ik nat was. U weet niet hoe vreeselijk 't is, om, als je een jongen bent, meisjeskleeren aan te krijgen; en Jan Scha- | |
| |
kers maakte een vreeselijke teekening, en de jongens zongen aldoor dat versje.’
‘Een jongen vindt 't vreeselijk om geplaagd te worden! Maar vond Marie 't dan niet vreeselijk, zoo'n jas te moeten dragen en bijna dood te gaan door kouvatten?’
‘Ja, dat weet ik allemaal wel,’ klaagde Philippus, ‘en dat vond ik toch zóó naar! Ik wou haar nu den doek teruggeven en straf krijgen en geen presentje met Kerstmis krijgen en de jongens maar laten schreeuwen. Het zou me niet hebben kunnen schelen, al schreeuwden ze nog zoo hard, als ik den doek maar terug had!’ ‘Wel, je oogen uithuilen, dàt zal je niets helpen,’ zei tante Jansen wat minder streng. ‘Maar laat nooit weer het plagen van de anderen, hoe erg ook, je tot een lafaard, een leugenaar of een dief maken, Philippus! - En nu zullen we maar naar huis gaan.’
Philippus droomde dien nacht dat hij voor een Kerstboom stond, die over de heele wereld zichtbaar was, maar die was bedekt met een rood-en-zwart geruiten doek, die hem heel bekend voorkwam. Terwijl hij er naar staarde, verscheen zijn eigen hoofd er bovenuit en iedereen riep:
De werkelijke Kerstboom stond op Kerstavond in 't schoollokaal, versierd met guirlandes van maïskorrels, schitterend van kaarsen, en getooid met geschenken. Marie's naam werd telkens afgeroepen en de andere kinderen waren dan net zoo blij, alsof 't hun eigen naam was; op het pak, dat ze met de grootste teederheid vasthield, stond: ‘van je schoolkameraadjes.’
‘Philippus Baal!’ riep degene, die de geschenken uitdeelde. Philippus sprong op, maar hij viel meteen weer op zijn stoel terug. Doch tante Jansen wenkte hem en langzaam drong hij door de menigte heen.
‘Nee maar,’ zei mijnheer Schakers, terwijl hij door een scheur van het pakje keek, ‘dat moet een vergissing zijn, 't is een doek!’
| |
| |
Philippus bleef staan... ‘Wat moet een jongen met een doek doen? O ja, dat dacht ik wel, hier is een mes, met denzelfden naam er op. Je kunt maar één pakje krijgen; dus, Philippus, wat zal 't zijn? Het mes natuurlijk, hé?’
‘Nee, mijnheer, den doek - ik wil den doek hebben!’ riep Philippus terwijl hij onstuimig vooruitdrong, niet lettend op het gelach en gefluister om hem heen. ‘Geef me als 't u blieft den doek, mijnheer!’
Toen hij het pak in zijn uitgestrekte handen hield, ging hij naar Marie toe.
‘Het is voor jou - ik - ik - verloor de jouwe,’ stamelde hij.
‘Wel ja, dàt is de mijne!’ riep Marie blij. En zoo was 't.
‘Wel, wel!’ zei mijnheer Schakers met 't mes in zijn hand, ‘onder deze omstandigheden, misschien - wat zal ik hier nu mee doen, vrienden?’
‘Geef 't mes maar aan mij, mijnheer Schakers,’ zei tante Jansen met een ondeugenden blik.
‘Zeg, Philippus, mijn armen zijn langer dan de jouwe. Er staat een les op het kaartje, dat aan het mes zit, en die wou ik dat je ter harte nam, ventje!’
Denk er aan, Philippus Baal:
't Zit hem niet in jas of sjaal!
Zachtheid, eerlijkheid en moed
Staan èn knaap èn meisje goed.
|
|