op zijn post om Andresito te volgen. Maar ach, - het geluk duurt meestal kort in deze wereld!
Een paar dagen later waren we allemaal in 't park aan 't spelen, toen we eensklaps achter ons ‘Halt!’ hoorden roepen.
Allen keerden we de hoofden om, en ontdekten tot onze ontzetting de hooge gestalte van kolonel Toledano.
‘Zeg op, wie van jullie is de schelm, die mijn hond elken avond meeneemt?’
Doodsche stilte in het zooeven nog zoo vroolijke gezelschap. Allen stonden we daar als aan den grond genageld van schrik. Voor de tweede maal donderde de vreeselijke stem van den kolonel: ‘Wie is de verleider? Wie is de schurk? Wie is de ellendeling?’
En als Polifemo ons met zijn eene oog had kunnen verslinden, zou hij dat zeker niet hebben nagelaten. Muley, die hem vergezelde, zag ons ook aan met zijn goedige trouwe oogen, en kwispelstaartte als om ons gerust te stellen.
Andresito, bleek als een doek, deed een stap voorwaarts, en zei met een stem, die hij te vergeefs vastheid poogde te geven:
‘Beschuldig niemand, mijnheer! Ik heb het gedaan.’
‘Wat?’
‘Ik ben de schuldige,’ zei de jongen, nu met vaster stem.
‘Zóó, zóó, ben jij 't geweest?’ zei de kolonel op woesten toon.
‘En weet je niet, van wien de hond is?’
Maar Andresito deed geen mond open.
‘Weet je niet van wien hij is?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Nu, zeg dan van wien?’
‘Van kolonel Polifemo.’
Ik sloot de oogen en ik geloof dat mijn makkers hetzelfde deden. Toen ik ze weer opende, dacht ik dat Andresito al van de lijst der levenden geschrapt was. Maar gelukkig was dit niet het geval. De kolonel keek hem strak aan, meer nieuwsgierig dan boos.
‘En waarom neem je hem mee?’