Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol
(1931)–Nellie van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoe de Khalif recht verkreeg
| |
[pagina 2]
| |
hem in de zijden, opdat hij veiliger zitten zou. En de bedelaar, door zooveel goedheid geroerd, dankte zijn weldoener in overdreven fraaie bewoordingen. Hoe weinig vermoedde hij dat de dienstvaardige man, wiens handpalmen hij warm in zijn zijden voelde, niemand anders was dan Haroen al Raschid, de geduchte, goede en rechtvaardige Khalif. Volgens zijn gewoonte was Haroen ook ditmaal geheel zonder gevolg en in het onaanzienlijke gewaad van een eenvoudig burger, door het land getrokken, om zonder herkend te worden, de ware meening zijner onderdanen over allerlei zaken te hooren, om van hen te weten te komen wat zij goed achtten en wat hun misnoegen wekte. Hij bereed geen prachtig Arabisch paard uit zijn vorstelijken stal; hij had het goede, gewillige dier, waarop hij zat, eerst een maand geleden van een boer gekocht. Hij verzorgde, liefkoosde en voederde het zelf, en ofschoon het volstrekt niet van edelen bloede was, had hij het zeer lief gekregen. En als de man in den eenvoudigen bruinen kaftan, op zijn stevig paardje gezeten, voor een hut stilhield om water voor het dorstige dier te vragen of voor zichzelf een nachtverblijf, dacht niemand dat hij iets anders zijn kon dan een eenvoudig koopman, dien zijn zaken naar Bagdad voerden. Op hun gemak reden de beide mannen voort in zonnegloed en stof, zonder veel te spreken: de bedelaar voorop, de Khalif achter hem. Ze waren blij toen ze de koepels en minarets van de moskeeën, die tegen den blauwen achtergrond van den wolkenloozen hemel schitterend wit afstaken, al meer en meer naderden. Reeds waren ze in de voorstad, daarna in de lange straat der binnenstad, die naar het marktplein voerde. Op de groote markt liet de bedelaar het paard stilhouden, en wendde zich tot zijn achterman: ‘Stijg nu af! Wij zijn hier op de markt. Van hieruit zult ge uw weg wel vinden. Ik ga naar huis.’ Haroen kon zijn ooren niet gelooven. ‘Moet ik afstijgen? Ik, van mijn eigen paard? Nu zeg ik u de | |
[pagina t.o. 2]
| |
[pagina 3]
| |
gastvrijheid op, ondankbare schelm! Ware het niet omdat gij kreupel zijt, zoo zou ik u onzacht op straat neerzetten. Maar haast u, want ik begin mijn geduld te verliezen.’ ‘Zie mij dien booswicht eens aan!’ riep thans de bedelaar uit alle macht, zoodat de voorbijgangers bleven stilstaan, en zich weldra een oploopje rondom de beide ruiters gevormd had. ‘Menschen, helpt mij toch om mij recht te verschaffen! Ik ben een oud, zwak man, en met mijn geringe krachten vermag ik niets tegen zulk een onverlaat, dien Allah straffen moge aan goed en bloed, aan kinderen en kindskinderen! Ik trof hem aan den weg, uren ver van de stad, vermoeid en afgemat en half versmacht, en hij smeekte mij, dat ik hem mee zou nemen. Ik had medelijden met den ongelukkige, en liet hem achter op mijn paard zitten. En in plaats van zich daarvoor dankbaar te toonen, wil hij mij hier afzetten en zich met mijn paard, met het eenige wat ik, arme man, nog bezit, uit de voeten maken. Ik bid u, goede menschen, helpt mij toch!’ Vergeefs trachtte Haroen de omstanders van de waarheid te overtuigen. Wat de bedelaar met krijschende stem en gehuichelde tranen voordroeg, maakte indruk op de menigte. Veel minder geloofwaardig klonk datgene, wat de ander vertelde: dat hij, de eigenaar van het paard, afgestegen was, den kreupele op den rug van het dier geholpen en hem de beste voorplaats ingeruimd had. De oude man, die mank liep en er bovendien echt sjofel uitzag, boezemde medelijden in. Ook waren de menschen, die op zijn geschreeuw kwamen toegesneld en wier hulp hij thans inriep, voor het meerendeel mannen en vrouwen uit het volk, in behoeftige omstandigheden verkeerend; zij voelden zich zijns gelijken en kozen daarom gaarne zijn partij. Enkelen echter boezemde het ongunstige uiterlijk van den oude en het groote misbaar dat hij maakte, wantrouwen in; zij achtten ook den kalmen man in den bruinen kaftan, met zijn eerlijk en vriendelijk gelaat, niet in staat tot zulk een lage daad. Zoo waren dan de meeningen verdeeld; en om aan het getwist over en weer een eind te maken, sprak Haroen: ‘Laat ons naar | |
[pagina 4]
| |
den kadiGa naar voetnoot1) gaan. Er was geen derde, die het gebeurde gezien heeft, dus kan niemand voor of tegen getuigen. De kadi zal weten aan wiens woorden hij geloof moet schenken. Wat hij beslist, geschiede.’ De kreupele, die zich sterk voelde in de kunst van bedriegen en huichelen, en zich op zijn gemakkelijk vloeiende tranen verliet, was hiermede tevreden, en alle omstanders juichten het plan toe. Toen zij de koele ruimte betraden waar de kadi, een eerwaardige grijsaard met witten baard en een groenen tulband op het hoofd, ten gerichte zat, en zij hun zaak wilden voordragen, werd hun te verstaan gegeven dat ze wachten moesten, daar de rechter eerst nog andere aangelegenheden te beslechten had. Daar stonden voor den lagen zetel, waarop de kadi ernstig en geduldig luisterend nederzat, een tapijtwerker en een slager, in heftige woordenwisseling. De slager, een rijk man, gaf toe een tapijt van vijf dukaten van den tapijtwerker gekocht te hebben, maar hield vol dat hij de vijf dukaten dadelijk op tafel gelegd had, terwijl de ander ontkende, iets te hebben ontvangen. ‘Hebt gij vijf dukaten in uw beurs?’ vroeg de kadi aan den tapijtwerker. ‘Vijf dukaten heb ik wel, maar het zijn niet die van den slager,’ antwoordde de tapijtwerker. ‘Zoo geef mij die vijf dukaten en kom morgen, vijf uren voor zonsondergang, terug. Dan zult gij mijn uitspraak vernemen.’ Nu traden voor den kadi een dikke bakker en een magere stadsschrijver, een man, die in een nauw straatje van de binnenstad een stalletje had, waar hij voor ongeletterde en in het schrijven ongeoefende lieden brieven en andere documenten opstelde. Een zwaar gesluierde slavin, in wijde, donkere overkleederen, vergezelde hen. Ze hield zich wat op den achtergrond, doch volgde blijkbaar met groote belangstelling de zaak. Geen wonder, want het was om háár dat de strijd was ontbrand. Ze was in den harem van den dikken bakker. Maar deze had geen recht op haar, be- | |
[pagina 5]
| |
weerde de schrijver. De slavin behoorde hem. De bakker had Leïla gestolen. De bakker zei dat de schrijver onzin praatte. Leïla zelf zou getuigen dat ze zijn slavin was en met den schrijver niets te maken had. ‘Zoo treed voor, Leïla!’ beval de kadi. ‘En antwoord mij. Is het, zooals de bakker gezegd heeft?’ ‘Het is zoo, edele Heer,’ antwoordde Leïla, die omgekocht was door den bakker, met bevende stem. ‘Zij liegt, Heer, geloof haar niet!’ riep de schrijver uit. ‘Breng de vrouw in mijn huis,’ beval de rechter; ‘en gij beiden, komt morgen vijf uren voor zonsondergang mijn vonnis vernemen.’ De slavin werd weggevoerd, en de beide mannen gingen met booze blikken heen. Nu kwam de kreupele naar voren gehinkt. Haroen volgde hem met deftigen, afgemeten tred. Met grooten omhaal van woorden en levendige gebaren vertelde de bedelaar onder tranen, hoe slecht hij door den man met den bruinen kaftan was behandeld geworden, waarop Haroen de ware toedracht der zaak in eenvoudige woorden mededeelde. De kadi hoorde hen beiden zwijgend en met ernstige opmerkzaamheid aan; toen bleef hij geruimen tijd peinzend voor zich uit staren. ‘Waar is het paard?’ vroeg hij eindelijk. ‘Het staat buiten, voor de deur, vastgebonden.’ ‘Goed! Dat men het paard in mijn stal brenge. En gij beiden komt morgen terug, vijf uren voor zonsondergang. Dan zult gij mijn uitspraak vernemen.’ De bedelaar hinkte al schreiend naar buiten. En voor de deur vertelde hij nogmaals aan de menschen hoe de man, die daar juist den hoek van de straat omsloeg, hem van het eenige wat hij bezat, zijn paard, zou willen berooven. Den volgenden dag, prompt op het vastgestelde uur, waren de twistenden ter plaatse. | |
[pagina 6]
| |
De kadi nam weer plaats op het lage kussen, waarvoor een langharige geitevacht lag uitgespreid, en riep het eerst den slager en den tapijtwerker voor. ‘Zoo verneemt mijn uitspraak!’ zei hij plechtig. ‘De vijf dukaten zijn u, tapijtwerker, wel degelijk door den slager uitbetaald geworden. Hier hebt ge ze terug. Doch omdat ge gelogen hebt en getracht te bedriegen, zult gij een kastijding, bestaande in vijftien stokslagen, ontvangen. Gij, slager, hebt niets meer te betalen. Aldus luidt mijn oordeel. Allah aalamoe! Allah weet het beter!’ De slager ging verheugd heen; de tapijtwerker echter werd weggevoerd om zijn straf te ondergaan. ‘De slavin behoort den schrijver,’ aldus vervolgde de kadi zijn rechtspraak. ‘Neem haar terug en behandel haar niet te streng voor haar leugenachtige houding. Wie weet, hoe de bakker haar gedreigd heeft! Gij echter, bakker, die de slavin van een ander gestolen en haar tot leugen verleid hebt, gij hebt u aan een zwaar misdrijf schuldig gemaakt. Daarvoor zult gij twee drachten slaag, elk van vijftien stokslagen, ontvangen. Aldus luidt mijn oordeel. Allah weet het beter.’ Met gebogen hoofd volgde de gesluierde vrouw den gelukkigen schrijver, terwijl de bakker weggeleid werd, opdat het over hem uitgesproken vonnis aan hem zou worden voltrokken. ‘Het paard is uw eigendom!’ sprak toen de kadi tot Haroen. ‘En gij, kreupele man, hebt brutaal gelogen. En omdat gij een u bewezen weldaad met de laagste aller ondeugden, met ondank, hebt willen beloonen, zoo zult gij thans op het paard gezet en door de volkrijkste straten, op de markt en het marktplein gevoerd worden, en omroepers zullen uw schandelijk gedrag verkondigen, opdat niemand zich langer door uw gehuichelde tranen late misleiden. De lichamelijke tuchtiging ontgaat gij enkel omdat gij kreupel zijt. Aldus luidt mijn oordeel. Allah weet het beter!’ Scherprechters voerden den jammerenden ouden man weg, | |
[pagina 7]
| |
zetten hem op het paard, en het geschiedde gelijk de kadi bevolen had. Haroen al Raschid echter bleef in stille overpeinzing staan. ‘Hebt gij nog eenig verlangen?’ vroeg hem eindelijk de rechter. ‘Ja heer!’ antwoordde de Khalif. ‘Indien gij mij daartoe niet onwaardig acht, zoo zeg mij: waarom hebt gij den slager in het gelijk gesteld?’ ‘Dat wil ik u gaarne zeggen. Ik heb de vijf dukaten gisteren in een glas gelegd, dat ik met schoon water gevuld had. Van morgen vroeg dreven op de oppervlakte kleine vetkogeltjes. De tapijtwerker arbeidt met droge stoffen. Dus zijn de dukaten door de handen van den slager gegaan, en van zijn vingers zijn de vetdeeltjes afkomstig, die zich in het water van het goud hebben afgescheiden.’ ‘Ik begrijp het!’ sprak Haroen. ‘Allah heeft u voorgelicht, en uw oordeel is wijs. En wilt gij mij ook zeggen waarom gij Leïla, in weerwil van haar eigen getuigenis, aan den schrijver hebt toegewezen?’ ‘Ook dat wil ik u gaarne zeggen. Toen ik gisteravond, tehuis zijnde, nog iets wilde schrijven, bemerkte ik dat mijn inkt door de palmbladeren was opgezogen en dik was geworden. Toen beval ik dat men Leïla uit den harem tot mij zou voeren. Ik gaf haar den inktkoker en zei: “De inkt is dik geworden, breng dat in orde.” Zij boog, nam de waterkruik en liet voorzichtig een paar droppels water op de palmbladeren loopen; toen trok zij een schildpadden speld uit het haar, en roerde daarmede behoedzaam in de weder vloeibaar geworden massa, reinigde de speld, overhandigde mij den inktkoker, boog en verwijderde zich op een wenk van mij. Nu was het mij duidelijk dat dit de slavin van den schrijver moest zijn, die reeds dikwijls dit werkje verricht had, en er handigheid in had verkregen.’ ‘Ook ditmaal moet ik uw wijsheid loven, heer!’ riep Haroen uit. ‘Zeg mij thans echter nog, als gij mij dit laatste bewijs uwer goedheid geven wilt: welke omstandigheden hebben u den slimmen streek van den ondankbaren bedelaar doen doorzien?’ ‘Gaarne wil ik u ook dat meedeelen. Ik heb het paard sedert | |
[pagina 8]
| |
gisteren niets te eten en niets te drinken gegeven. Ik heb het in den stal dicht bij de deur geplaatst, zoo dat het u zien kon, wanneer gij u hierheen begaaft om het oordeel te vernemen. Toen de kreupele bedelaar kwam, bleef het paard kalm en onverschillig met diep gebogen kop staan. Toen gij echter naderdet, spitste het de ooren, blies de neusgaten op en wendde den kop om. En toen gij voorbijging, werd het onrustig, krabde den grond en hinnikte. Zóó was het, dat ik te weten kwam dat gij zijn meester waart, van wien hij goedheid had ondervonden en goedheid verwachtte.’ Nu richtte de man in den bruinen kaftan, die tot nu toe in deemoedig gebogen houding voor den rechter had gestaan, vorstelijk het hoofd omhoog. Zijn goede, trouwe oogen schitterden, en hij reikte den kadi, die zich zeer verwonderde over deze plotselinge verandering in den onaanzienlijken koopman, met geestdrift de hand. ‘Gij zijt een wijs en scherpzinnig man, Effendi!Ga naar voetnoot1) Allah heeft uw oogen gescherpt en uw hart met gerechtigheid vervuld! Allah zal u loonen voor uw getrouwe plichtsbetrachting.’ En met fier opgeheven hoofd verwijderde zich de onbekende. De wijze kadi echter werd kort daarop aan het hof van den Khalif geroepen, en tot zijn uiteinde bleef hij de vertrouwde raadgever en vriend van den goeden en machtigen Haroen al Raschid. |