‘Tik! tik! tik!’ klonk het op de deur. Zij werd zachtjes op een kier geopend; een witte neepjesmuts drong door de opening te voorschijn, en een schorre stem zei: ‘Mijnheer, Mevrouw wacht u met de koffie.’
Frits schrok wakker uit zijn droomerijen, weg was alles wat hij had gezien; niets was er van overgebleven dan de besneeuwde daken, de berookte schoorsteenen en - het stukje schitterend blauwe lucht. Maar de liederen der sneeuwklokjes, de geschiedenissen der viooltjes, de koesterende zomerwarmte der menschenliefde voelde hij nog in zijn borst, en ook herfstkleuren schitterden nog voor zijn oogen. Frits was gelukkig; de arme student voelde zich rijk; want hij bezat iets, dat men voor schatten niet koopen kan: de gave der poëzie.
Beneden in de huiskamer wachtte hem zijn tante, een oude, rijke vrouw. Ze had haar armen neef, die zoo graag studeeren wilde, maar het dure verblijf in een academiestad niet betalen kon, bij zich in huis genomen; ze had hem een leegstaand bovenkamertje en een plaatsje aan haar disch gegeven. Dat waren weldaden; maar ze bewees ze niet met een vriendelijk gezicht, en het brood dat ze hem toereikte, hoe fijn en smakelijk ook, had voor hem wel eens een bitteren nasmaak. Doch heden niet. Hij had nu immers al de zoetheid van lente en zomer in zijn hart, en een schoonen herfst en een frisschen lauwerkrans in 't vooruitzicht! ‘De lente is op handen, Tante,’ zei hij onder 't koffiedrinken. ‘De lente? Hoe kom je er aan? Midden in Februari!’
‘Maar Tante, de musch pikte zóó vroolijk tegen mijn venster! Ze sjilpte zoo vroolijk! En de zon scheen zoo warm en de hemel was zoo blauw!’
‘Valsch alarm!’ zei Tante, op een toon, waaruit Frits wel begreep dat dit onderwerp van gesprek haar verveelde.
‘Valsch alarm?’ dacht Frits bij zichzelf. ‘En ik heb toch al de heerlijkheden der lente in mijn hart!’
Na de koffie ging Frits weer naar zijn bovenkamertje, en schreef de liederen op, die de sneeuwklokjes hem hadden voorgezongen, en de geschiedenissen die hij in de oogen der viooltjes had ge-