waar onze schuilplaatsen zijn, en die halen ons er uit en eten ons op. En ze heeft aan Hirman, den papegaaien-koning, verteld wat de apen van zijn staart gezegd hadden, en daardoor veroorzaakte ze een twist tusschen de apen en de papegaaien, die niet meer bijgelegd kan worden.’
‘'t Is een afschuwelijke babbelkous, nòg erger dan Brahma-Datta!’ zeiden de kolibrietjes ‘Laten we maar hopen dat iemand haar te logeeren zal vragen, zoolang de koning met zijn hofstoet naar zijn zomerpaleis gaat.’
Maar toen de warme dagen kwamen, en de koning naar zijn zomerpaleis ging op de hellingen van den Himalaya, werd de schildpad in den vijver achtergelaten. Harizarman was óók in 't paleis achtergebleven, om nog wat werk af te maken voordat hij weer den koning volgde; en op een morgen, toen hij dicht bij den vijver wandelde, zag hij twee wilde eenden, die op den grond waren neergestreken, dicht bij de plaats waar de schildpad zich in de zon lag te koesteren.
‘Waar gaan jullie naar toe?’ vroeg de schildpad dadelijk.
‘We gaan naar een prachtige plaats in den Himalaya, waar we elk jaar een poos blijven. Ze heet ‘De Gouden Grot’ op ‘Den Schoonen Berg.’
‘Dat klinkt heel mooi,’ zei de schildpad. ‘Toe, vertel eens, hebben jullie daar een vijver?’
‘Nee. Maar er zijn daar meren en rivieren, die veel beter zijn. Ga met ons mee, dan kun je 't zien.’
Nu verveelde het de schildpad, altijd in den vijver te zitten; en sinds haar tong haar zooveel vijanden gemaakt had, was 't leven in den tuin van den koning heel onpleizierig voor haar geworden. Maar ze begreep niet hoe 't mogelijk was, dat zij naar ‘De Gouden Grot’ zou kunnen reizen met de wilde eenden.
‘Als ik vliegen kon, zou ik zeker met jullie meegaan,’ zei ze. ‘O, dat is niets, wij willen je wel meenemen!’ zeiden de eenden. ‘We houden dan de uiteinden van een stok in onze snavels, en jij houdt je er in 't midden met je bek aan vast. Als je maar niet loslaat, zal 't best gaan.’