Daar kwam haar man thuis, zwaar beladen met schoenen en laarzen (hij was schoenlapper van zijn vak), die hij bij zijn klanten had gehaald.
‘Dag vrouwtje!’ ‘Dag manlief!’ En beiden begroetten elkaar hartelijk, als een echt gelukkig paar menschen.
‘Zeg vrouw,’ vroeg van Stappen, ‘wat schaft de pot vandaag?’
‘Wel, aardappels natuurlijk,’ was het antwoord.
‘Och, altijd weer aardappels. En ik heb net zoo'n trek in pannekoeken. Toe, bak die vandaag eens!’
‘Dat is goed en wel,’ zei vrouw Van Stappen, ‘meel en olie heb ik nog in huis, maar ik kan toch geen pannekoeken bakken in mijn slof. Want een koekepan bezitten we niet, en hoe kom ik daaraan?’
‘Is 't anders niet? Dan weet ik wel raad, vrouw. We leenen er een bij Keetje van hiernaast, en dan geven we haar voor de moeite een lekkere pannekoek.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Van Stappen ging aan 't kloppen, zijn vrouw besloeg het meel, en daarbij zongen ze op de maat:
Wie het meel beslaat met een luchtige hand,
Die vallen zijn koeken niet krom;
Wie een liedje zingt uit een vroolijk hart,
Dien vliegt er de tijd bij om.
Lustig, lustig, vluchtig, kluchtig,
't Maakt er de zorg van 't leven licht,
En een pannekoek in een leege maag
Is beter dan 't mooiste gedicht.
Daarna werden de koeken gebakken, en weldra zaten man en vrouw heerlijk te smullen. Maar terwijl ze aan 't praten en eten waren, stak de leerjongen, die een paar schoenen had moeten wegbrengen, zijn hoofd door 't raam, snoof met welgevallen de lekkere lucht op en zong daarbij, terwijl hij met begeerige blikken naar de koeken keek: