| |
| |
| |
Het stuk peperkoek
IN een grooten tuin buiten de stad stond een klein, achtjarig boerenmeisje en keek uit over den weg. Klara, zoo heette ze, rekte haar halsje zoo ver mogelijk uit en deed haar best om te zien, of de wagen nog niet kwam; want haar Tante, die een eindje van haar vandaan woonde en die elken dag naar de stad ging met een wagen vol worteltjes, witte rapen, aardappelen, sla en allerlei andere groenten, had kleine Klara den dag te voren beloofd dat ze haar wel mee naar de stad wou nemen, als Klara een flinke meid was en heel vroeg opstond. In de stad had Tante een kelder; daarin stalde ze al haar heerlijke groenten uit, en daar kwamen dan de menschen van haar koopen. Eerst na den middag reed ze naar huis terug en dan zou ze Klara ook weer thuisbrengen. Die zou dus een halven dag uit zijn en pret hebben! Wat was ze blij, en wat verlangde ze naar Tante's komst! Ze was al heel vroeg op geweest en had zich vlug aangekleed; ze had haar Zondagsche jurk met den fluweelen rand aan en een wit schortje voor, en een mooi rood doekje om den hals. Kwam Tante nu maar gauw! Maar daar riep Moeder haar, en Klara liep vlug naar huis.
‘Kijk, Klara,’ zei haar Moeder, die aan een groote tafel zat en boterhammen sneed, ‘hier is je eten voor vandaag. In dit eene papier zit een boterham met vleesch, en hier heb je er een paar appelen bij. In dit andere papier heb ik een stuk peperkoek ge- | |
| |
daan; en nu hoop ik dat je vandaag heel zoet zult zijn en 't Tante niet lastig maken.’
‘Dank u, Moetje!’ zei keine Klara en ze gaf haar Moeder een zoen. ‘Ik beloof u, dat ik heel zoet en gehoorzaam zijn zal. Ik zal Tante helpen zooveel ik maar kan. Als de dienstmeisjes komen en zeggen: “Geef mij een maatje kruisbessen,” dan zal ik ze helpen; want ik weet best, hoe Tante dat doet. Ik kan ook aardappelen afmeten en nog allerlei andere dingen doen; dat vind ik altijd zoo prettig! Wat zal ik een pleizier hebben! Als Tante nu toch maar kwam!’ En ze liep weer naar buiten om naar den wagen uit te kijken.
Eindelijk, daar kwam hij aan, en nu kwamen Klara's Vader en Moeder óók buiten! Vader tilde zijn dochtertje zoo hoog op, dat ze haar Moeder en het kleine zusje, dat op Moeders arm zat, een zoen kon geven. Daarna zette hij haar op den wagen naast Tante, en nu keek ze uit de hoogte op hen neer en knikte hen vroolijk toe. Tante gaf het paard een klein tikje met de zweep, en daar reden ze heen.
Weldra waren ze in de stad; toen reden ze een paar straten door en kwamen zoo bij den kelder. Nu werd eerst Klara en daarna de groenten van den wagen geladen, en deze werden door een kleinen jongen, die op hen stond te wachten, weggedragen. Klara toonde al dadelijk, dat ze een flinke kleine meid was; ze luisterde naar alles wat Tante zei, en hielp mee, zooveel haar kleine krachten dat toelieten. 't Duurde niet lang of alles was al in orde, en 't was een lieve lust om te zien hoe netjes de groenten voor 't raam en in de korven gerangschikt lagen.
Al gauw kwamen nu de dienstmeisjes en de huismoeders, de eene voor, de andere na, en kochten groenten van Tante. Klara hielp mee, want ze wist best, waar ze alles vinden kon. Nu eens hielp ze de klanten aan een bosje wortelen, dan aan wat peterselie of radijsjes, en zoo maakte ze zich echt verdienstelijk; en wat vond ze 't prettig om mee te helpen!
De morgen ging vlug voorbij en toen 't tien uur was, kreeg Klara honger. Tante zei, dat ze maar op de keldertrap moest gaan
| |
| |
zitten; dan kon ze eens wat in de straat rondkijken, terwijl ze haar boterham opat.
Vlug haalde Klara nu haar brood en koek en vruchten te voorschijn en zette zich vroolijk en wel op de trap. Maar nu moest ze er eerst eens over nadenken, wat ze 't eerst op zou eten: het brood of den peperkoek. Ze had eigenlijk veel zin om met den koek te beginnen, maar kwam toch tot het besluit dat 't beter was, eerst het brood maar op te eten en den koek te bewaren tot ze het kopje koffie kreeg, dat Tante haar beloofd had. Nu ze wist wàt ze wilde, begon ons klein boerinnetje smakelijk in haar dikke boterham te happen, terwijl ze aandachtig naar de vele menschen keek, die haar in alle richtingen voorbijliepen.
Vlak tegenover haar aan den overkant van de straat zag ze een ander klein meisje, armoedig gekleed. Dat zat óók op een keldertrap met een klein kind op haar schoot. Onophoudelijk zat ze naar Klara te kijken.
‘Waarom zou ze mij toch zoo aankijken?’ dacht Klara. ‘Zeker omdat ik een boerinnetje ben? Misschien heeft ze zulke kleeren als ik draag, nog nooit gezien.’ En vriendelijk knikte ze het stadsmeisje toe; en het stadsmeisje gaf het boerinnetje een even vriendelijk knikje terug. Kort daarna stond ze op, nam het kleine kind op den arm, en stak de straat over naar Klara toe.
Deze dacht, dat haar overbuurtje haar wat bijzonders vertellen zou, maar het meisje zei alleen: ‘Goeien dag!’ en bleef verder heel stil naar Klara staan kijken. Klara zei óók: ‘Goeien dag!’ en at stil door. Toen ze haar laatste stuk brood in den mond gestoken had, keek ze het kleine meisje aan en vroeg haar: ‘Hoe heet je?’
‘Emilie,’ antwoordde het meisje.
‘En hoe heet die kleine jongen?’
‘Dat is mijn broertje en hij heet Cornelis,’ zei Emilie, terwijl ze het kind wat hooger optilde en kuste.
‘Woon je in dien kelder, daarginds?’ vroeg Klara, die een nieuwsgierig klein ding was.
‘Ja, daar hebben we twee jaar gewoond,’ antwoordde Emilie;
| |
| |
| |
| |
‘maar moeder zegt dat we nu spoedig moeten verhuizen; want ze weet niet, hoe ze de huur voor den kelder betalen zal!’
‘Waarom niet?’
‘Omdat vader dood is,’ zei Emilie bedroefd. ‘Toen hij nog leefde, verdiende hij elken dag geld, dat hij dan 's avonds thuisbracht; toen hadden we 't goed! Maar een maand geleden is hij van een ladder gevallen en den volgenden dag stierf hij; en na dien tijd hebben we aldoor armoe geleden.’
Kleine Klara, die haar beide lieve ouders nog had, kan zich moeilijk voorstellen hoe het was, als je geen vader meer had en vroeg dus: ‘Hoe hebben jullie het nu?’
Emilie werd vuurrood en de tranen kwamen haar in de oogen toen ze antwoordde: ‘Nu lijden we soms honger!’
‘Foei, wat een slechte Moeder heb je, die jullie niets te eten geeft!’
‘Nee!’ riep Emilie haastig. ‘Ze is geen slechte Moeder, hoor! Ze is een héél, heel lieve Moeder! Ze gaat er elken dag op uit, om te zien of ze werk kan krijgen en wat geld verdienen, om eten voor ons te koopen. Maar ze kan nergens werk vinden; en als ze dan zoo den heelen dag heeft rondgeloopen, dan is ze toch zóó moe en bedroefd als ze thuis komt! Gisteravond schreide ze toch zóó, want nu had ze het laatste geld uit vaders spaarpotje gebruikt, en ze had niets meer om melk te koopen voor broertje, en brood voor ons. Toen heeft ze haar mooie zwartzijden boezelaar uit de kast genomen en die heeft ze verkocht aan den man op den hoek; daarvan heeft ze toen melk en brood gekocht en de kelderhuur voor deze week betaald; maar als deze week om is, moeten we uit den kelder en Moeder weet niet, waar ze dan met ons naar toe moet. Dat hoorde ik haar van morgen tegen de buurvrouw zeggen, en die arme Moeder schreide toch zóó! Die goeie Moeder! Van morgen ging ze óók schreiend weg, omdat ze niets voor ons te eten had, maar ze beloofde ons dat we wat krijgen zouden als ze thuis kwam; en onze buurvrouw, die even bij mij kwam en kleinen Cornelis een beetje melk gaf, die haar kindje had overgelaten, heeft mij óók wat eten beloofd als ze
| |
| |
thuiskomt. Maar 't duurt zoo lang voordat ze komen, en ik heb zóó'n honger!’
Het kleine landmeisje had aandachtig geluisterd, en toen Emilie met spreken ophield, keek ze eens naar haar stuk peperkoek, dat nog met 't papier er om op haar schoot lag. Eerst besloot ze, het aan die arme, uitgehongerde Emilie te geven; maar later bedacht ze weer dat ze 't toch liever zelf wou houden. Ze had er zich al zoolang op gespitst en de koek zou zoo lekker smaken bij de koffie, die Tante haar beloofd had en die ze nu wel gauw zou krijgen.
't Was heelemaal niet aardig van Klara om zóó te denken! Haar lieve, hartelijke Moeder had zoo vaak tegen haar gezegd, dat je aan de armen zooveel mogelijk geven moet van wat je hebt, al moet je er je zelf nu en dan ook wat voor ontzeggen. En kleine Klara kon haar koek heel best missen, want honger had ze niet en ze wist ook wel dat ze thuis een lekker warm middagmaal zou vinden, terwijl die arme Emilie nog niets gehad had en misschien nog een heele poos zou moeten wachten voordat ze een klein hapje kreeg.
‘Had ik 't maar eerder geweten,’ dacht Klara, ‘dan had ik Emilie dadelijk de helft van mijn boterham gegeven. Maar mijn lekker stuk koek, nee, dàt houd ik liever heelemaal zelf voor bij de koffie. Wacht, ik zal Tante maar eens vragen of ze Emilie óók een kop koffie wil geven; maar als Tante dan maar niet zegt, dat ik haar een stuk koek geven moet!’
Terwijl Klara nog bij zichzelf zat te overleggen wat ze doen zou, zei Emilie haar op eens goeiendag en ging heen; Klara dacht, dat ze naar den kelder terugging, maar nee, Emilie ging met haar broertje op den arm de straat verder in, en sloeg den hoek om. En luister, riep Tante haar daar niet? Ja hoor, de koffie was al klaar. Ze kreeg een grooten kop koffie met suiker. Nu haalde ze haar stuk koek te voorschijn en verheugde zich echt op al dat lekkers. Maar 't smaakte haar toch niet zoo goed als ze gedacht had; want onder 't eten moest ze er aldoor aan denken, dat Emilie honger had. En hoe meer ze er aan dacht, des te meer
| |
| |
schaamde ze zich, dat ze haar het stuk koek niet gegeven had. Was Emilie nu maar in haar kelder geweest, dan zou Klara stellig even zijn overgewipt om haar het stukje te brengen, dat ze nog over had; want heusch, ze schaamde zich nu erg over haar gierigheid! Maar - 't was nu te laat!
Tante zei tegen haar dat ze zich een beetje moest haasten met koffiedrinken; want ze moesten zorgen dat ze gauw weer op den wagen kwamen; Tante was gewoon, elken dag precies om één uur haar kelder te sluiten en naar huis te rijden.
Klara was net klaar met haar koffie en koek, toen er een meisje in den kelder kwam om groenten te koopen. Ze had een groote hengselmand aan den arm, die al bijna vol was met allerlei dingen: een groot stuk vleesch, een hoop garnalen, een paar eenden en een lange visch. Nu kocht ze bij Tante nog kruisbessen, sla en radijsjes. Ze kon bijna geen plaats voor alles vinden in den korf, dien ze aan één arm droeg, terwijl ze onder den anderen een groot roggebrood had.
‘Gelukkig ben ik nu gauw thuis,’ zei het meisje; ‘ik ben doodmoe van het vrachtje, dat ik te dragen heb.’
‘Ja,’ zei Tante, ‘'t is geen kleinigheid! Ze zullen bij jullie niet van hónger sterven, de eerste dagen!’
Het meisje knikte goeiendag en ging; Tante knikte terug, maar Klara vergat geheel en al te groeten, zóó was ze geschrokken. ‘Van honger sterven,’ had Tante gezegd. Kon je dan van honger sterven? Dàt had ze nooit eerder gehoord; maar 't was een ontzettende gedachte voor het kleine boerenkind! Emilie had immers óók honger! Als die er eens van stierf? O, had ze haar toch maar haar stuk koek gegeven!
De kar kwam nu voor de deur en Klara moest een beetje meehelpen om de lichte, leege manden de trap op te dragen; maar 't ging haar niet zoo flink van de hand als dien morgen; want nu kon ze aan niets denken dan aan die arme, hongerige Emilie, en doordat ze dus haar hoofd niet bij haar werk had, deed ze 't zóó vaak verkeerd, dat Tante vroeg: ‘Zeg eens, waar is mijn knappe Klaartje van dezen morgen toch gebleven? Alles lag nu al op
| |
| |
den wagen; Tante klom op den bok; de jongen die de kar 's morgens had weggehaald en nu terugbracht, tilde Klaartje er op, en daar waren ze al weer op weg naar huis! Terwijl ze door de straten reden, kon Klara zich maar niet, zooals anders, vermaken met te kijken naar de fijn gekleede stadsmenschen, of naar de groote winkelramen met hun mooie uitstallingen. Dat alles was toch wel geschikt om een eenvoudig boerinnetje te betooveren, maar Klara vergat heelemaal er naar te kijken. Ze keek aldoor uit, of ze Emilie nog in 't oog kon krijgen; want toen ze de manden naar buiten hielp dragen, had ze twee groote wortels op den grond gevonden; die lagen nu naast haar op de bank, en als ze Emilie nu maar vinden kon tusschen al de menschen, die op straat krioelden, dan zou ze haar die toegooien.
Intusschen reden ze van de eene straat in de andere en weldra waren ze buiten de stad, zonder dat ze iets van Emilie en haar broertje gemerkt had. Klaartje was daar diep bedroefd over, en vuriger dan ooit wenschte ze, dat ze haar koek toch maar aan het arme kind gegeven had. Dan had ze nu niet zoo treurig hoeven te zijn, en zich rustig kunnen verheugen over den zonneschijn, over al de bloemen langs den weg en op de velden, en over de vroolijk van tak op tak springende vogeltjes. Toen ze dien morgen naar de stad reed, had ze in al die dingen toch zoo'n schik gehad, en den heelen tijd niets gedaan dan babbelen en zingen.
En nu zat ze daar maar stil en deed haar mondje geen enkelen keer open.
Haar Tante keek haar af en toe eens aan en zei: ‘Je bent zeker heel moe, beste meid? Zeg, leg je beentjes maar op de bank en je hoofdje in mijn schoot, dan kun je een beetje slapen.’
Klara deed wat Tante zei, maar slapen, nee, dat kon ze niet! Ze lag maar stil en staarde in de lucht. De hemel was zoo heerlijk helder en blauw en terwijl ze er naar lag te kijken, herinnerde ze zich alles wat haar moeder haar gezegd had over vriendelijkheid en goedheid, en over al de dingen, die kleine kinderen
| |
| |
kunnen doen om anderen te helpen. En toen ze daaraan dacht, kwamen er tranen van verdriet en berouw in haar oogen.
Tante, die eens kijken wou of Klara sliep, boog zich voorover, en zag de vochtige oogjes van het kind. ‘Scheelt je iets, lieve kind?’ vroeg ze.
Klara sloeg de armen om Tante's hals, kuste haar en zei: ‘O nee, Tantetje, heelemaal niets, hoor!’
Tante keek haar vreemd aan; ze kon maar niet wijs worden uit dat kleine ding! Den heelen morgen had ze 't zóó druk gehad met haar groentehandel, dat ze van Klara's gesprek met Emilie niets gemerkt had. Ze wist dus van niets; óók niet van Klara's schrik, toen ze gezegd had dat een mensch wel van honger sterven kan; en ze kon dus ook niet begrijpen waarom het kleine meisje, dat 's morgens zoo vroolijk en opgewekt was geweest, nu zoo vreemd en stil was en aldoor zacht schreide. En ze werd bang, dat Klara een beetje ziek was.
Toen ze dicht bij Klara's huis kwamen, zagen ze daar een rijtuig voor de deur staan. Klara kende dat heel goed; 't was het rijtuig van den dokter. Die kwam nu en dan wel eens op het erf om naar een van de arbeiders te kijken, die ziek lag, en Klaartje was altoos blij als hij kwam; want ze hield heel veel van den vriendelijken ouden man, die een echte kindervriend was en wiens lieveling ze altijd geweest was.
Tante reed het erf op en Klara's Moeder kwam vlug het huis uit en liep haar kleine meisje vroolijk tegemoet. Klara werd al gezoend en gestreeld nog voordat ze op den grond werd gezet, en toen liep ze haastig het huis in om haar kleine zusje goeiendag te zeggen, zooals gewoonlijk, als ze uit was geweest. Toen ze naar binnen was gegaan, zei Tante tegen haar Moeder: ‘De dokter is er toch juist, laat hem meteen eens naar Klaartje kijken. Ik geloof niet, dat het kind heelemaal wèl is; ze deed zoo vreemd de laatste uren en ze was zoo stil en in zichzelf gekeerd; zoo pas nog lag ze te schreien met het hoofd op mijn schoot, en toen ik haar vroeg wat ze had, zei ze, dat 't niets was.’
De dokter kwam juist uit de kamer van den arbeider en liep
| |
| |
naar den wagen om Klara's Tante te groeten, die hij al gekend had, toen ze nog een klein meisje was. En nu zei Moeder hem meteen, dat Tante bang was dat Klara een beetje ziek was; en Tante moest nu nauwkeurig alles vertellen, wat ze bij het kleine meisje had opgemerkt.
Dadelijk ging nu de dokter het huis in om met Klara te praten; haar Moeder wou meegaan, maar hij zei: ‘Nee juffrouw, laat u me liever alleen gaan; ik zal gauw genoeg te weten komen, wat haar scheelt.’
Toen de dokter in 't voorhuis kwam, riep hij Klaartje, die nog bij haar kleine zusje in de slaapkamer was. Ze kwam dadelijk, en toen ze merkte dat 't haar oude vriend de dokter was, sprong ze naar hem toe en stak haar mondje uit om hem te zoenen, zooals gewoonlijk.
Hij ging op een stoel zitten en tilde het kind op zijn schoot. ‘Wel, kleine meid,’ zei hij; ‘je bent met Tante in de stad geweest, hé? En heb je haar flink geholpen om haar groenten te verkoopen? Vond je dat prettig?’
‘Ja,’ zei Klara; ‘'t was heel prettig! Ik hielp Tante zooveel ik kon, en ze zei dat ik een flinke meid was.’
‘Mooi zoo!’ zei de dokter. ‘Je moet altijd een flinke meid zijn! Wel, en heb je héél veel kruisbessen gesnoept?’
‘O, nee!’ riep Klara uit en ze trok een vies gezichtje; ‘die zijn zoo zuur, die vind ik niets lekker!’
‘Ik ook niet,’ zei dokter; ‘maar wat heb je dan te eten gekregen?’
‘Een boterham, die Moeder me meegegeven had,’ antwoordde Klara; ‘en Tante gaf mij koffie en... en...’
‘Nu, en... ?’ vroeg de dokter, toen Klara opeens zweeg.
‘En een stuk peperkoek,’ zei Klara; en ze werd heelemaal rood bij de gedachte aan die koek.
‘Wie had je die koek gegeven, kind?’ vroeg de dokter, die nu heelemaal niet meer wijs uit haar worden kon. Ze had pas nog zoo vroolijk met hem gekeuveld, en nu kreeg ze opeens een kleur tot achter haar ooren en gaf bijna geen antwoord.
| |
| |
Want toen Klara weer aan het stuk koek dacht, schoot haar hartje opeens vol en ze kon haast geen geluid uitbrengen. Maar nu moest ze wel antwoorden, want de dokter vroeg, van wie ze de koek gekregen had.
‘Van Moeder,’ fluisterde ze zoo zacht, dat de oude man zich voorover moest buigen om haar te kunnen verstaan.
‘Nu, en die smaakte je natuurlijk héél lekker?’ vroeg de dokter weer.
‘Ja,’ zei Klara, maar ze werd nòg rooder dan zooeven, door de inspanning om haar tranen in te houden.
De dokter merkte wel, dat er iets niet in den haak was met die koek. Hij nam haar handje in de zijne, streelde het zachtjes en zei vriendelijk: ‘Vertel mij eens, Klaartjelief, hoe zit het toch eigenlijk met die koek?’
Nu kon Klara haar tranen niet langer inhouden! Ze legde haar kopje tegen dokters schouder en schreide alsof haar hartje zou breken. De dokter liet haar een poosje huilen; daarna droogde hij haar gezichtje met zijn zakdoek af en zei dat ze nu maar eens moest ophouden en hem eindelijk eens vertellen, wàt haar toch zoo bedroefd maakte.
En nu snikte het kind: ‘Ik ben zoo bang, dat Emilie van honger dood gaat!’
‘Welke Emilie, kind? Vertel me maar eens heel bedaard en verstandig, wat je bedoelt,’ zei de dokter en hij droogde opnieuw haar traantjes; ‘misschien kan ik je wel helpen!’
Klara deed haar best om niet meer te schreien en vertelde nu alles, wat er in de stad gebeurd was; en toen ze klaar was, keek ze den dokter angstig in de oogen en vroeg hem: ‘Gelooft u nu, dat de arme Emilie van honger gestorven is omdat ik haar mijn stuk koek niet gaf?’
‘Nee, Klaartje,’ zei de dokter, ‘maak je dáár maar niet ongerust over, hoor!’
‘Maar Tante zei toch dat je van honger sterven kan!’
‘Dat kan je ook, beste meid; maar dan moet je al véél dagen achtereen niets gegeten hebben, en dat was met Emilie niet 't
| |
| |
geval, is 't wel? Ze had je immers verteld dat haar moeder den vorigen dag nog eten gekocht had voor 't geld, dat ze voor haar zijden boezelaar kreeg. Maar dat het arme kind ergen honger had, wil ik best gelooven en van jou was 't heel onaardig om alles alleen op te eten en haar te laten toekijken, terwijl ze naar je toegekomen was in de hoop dat ze een klein stukje van je zou krijgen. Zie, Klaartjelief, jij krijgt elken dag genoeg te eten, en je bent dus nooit uitgehongerd geweest; je eet op geregelde tijden en je weet dus niet wat een akelig gevoel het is, uitgehongerd te zijn. Maar nu ik je dit gezegd heb, nu zal mijn lieve Klara 't zeker nooit vergeten en elken keer als ze arme, hongerende menschen ziet, deze helpen zooveel ze kan, is 't niet, lieveling?’
‘Ja,’ zei Klaartje en ze gaf hem een zoen. ‘En weet U wat? Ik zal Tante vragen of ik morgen weer met haar naar de stad mag; misschien krijg ik dan weer een stuk koek van Moeder, en dan loop ik er dadelijk mee naar Emilie.’
‘Zoo, nu ben je mijn lieve, goeie Klaartje weer, hoor!’ zei de dokter. ‘Zóó mag ik 't hooren! En kijk, nu zie je er op eens ook weer net zoo vroolijk en blij uit, als altijd.’
‘Ja, natuurlijk! Ik ben toch zóó blij, dat Emilie niet van honger gestorven is!’ juichte Klara.
‘Vertel me nu nog eens,’ vroeg de dokter, ‘waarom je schreide toen je op den wagen zat; en waarom wou je niet aan Tante zeggen, waarom?’
Toen verborg Klaartje haar gezichtje aan zijn borst en fluisterde beschaamd: ‘Ik schreide van verdriet over Emilie en over mijn gierigheid.’
De dokter boog zich tot haar neer, kuste haar op het voorhoofd en zei: ‘Die tranen doen je eer aan, kleintje! Wie over zijn fouten schreit, die zal ook wel zijn best doen om ze te verbeteren.’
‘Hè, ik ben toch zoo blij, dat U vandaag hier gekomen is,’ riep Klara, ‘en dat U me gezegd hebt, dat Emilie niet van honger sterven zal! Als U me dat niet verteld had, dan was ik den heelen tijd bedroefd geweest en ik had aldoor moeten huilen.’
| |
| |
Nu kwam haar Moeder binnen en wat was die blij, toen dokter haar vertelde dat Klara niets scheelde. En terwijl de kleine meid nu vlug naar de keuken liep en het eten opat, dat Moeder voor haar bewaard had, - want de anderen hadden hun maal al op, - vertelde de dokter aan haar Moeder, wat er dien morgen met haar dochtertje gebeurd was, hoe bedroefd ze was over haar zelfzucht, en hoe ze hoopte dat ze nog eens naar de stad zou mogen gaan om goed te maken, wat ze verkeerd had gedaan. Toen zei Klara's vriendelijke moeder natuurlijk, dat ze morgen weer mee mocht. Vader zou dien avond zelf naar Tante gaan om er met haar over te spreken.
Toen de dokter weggereden was en Klara haar eten op had en in de huiskamer kwam, zei haar Moeder, dat ze morgen weer met Tante naar de stad mocht.
En wie daar blij om was, dat was Klara! Ze vloog haar moeder om den hals en kuste haar. Ze sprong en danste de kamer rond, totdat ze geheel buiten adem stil bleef staan en vroeg, of ze dan morgen ook weer een stuk koek meekreeg? En toen Moeder lachend: ‘ja!’ knikte, begon ze alweer te dansen en te springen als een kleine dolleman.
Den volgenden morgen was ze weer vroeg op en stond met haar boterham in de ééne en het stuk koek in de andere hand, Tante op te wachten. Haar vader kwam nu het huis uit met een grooten korf, dien hij voorzichtig in den wagen tilde; daarna zette hij Klara, die hem vergenoegd toeknikte, er ook op, en voort ging het in galop!
't Kwam Klara voor, dat de weg naar haar Tante's kelder dien ochtend veel langer was dan den vorigen dag; maar eindelijk hield de wagen toch stil, en dezelfde jongen, die hen gisteren opwachtte, stond er nu ook weer. En op 't zelfde oogenblik dat de wagen stilhield, opende Emilie haar kelderdeur, kwam met haar broertje op den arm naar buiten, en ging op de trap zitten.
Klara knikte haar vergenoegd toe, en pas was ze van den wagen, of ze stak de straat over naar Emilie, legde het papier met
| |
| |
koek op haar schoot, en zei: ‘Alsjeblieft Emilie! Hier is mijn stuk koek. Dat is voor jou!’
Emilie vouwde het papier open en toen ze die dikke snee koek zag, met snippers en sucade en hier endaar een suikerklontje, zei ze verrukt: ‘Dank je wel, Klara! Wat ziet die koek er heerlijk uit! Ik zal hem met Moeder deelen, als ze straks thuis komt. Ze kan elk oogenblik komen, want ze is maar een paar huizen ver gegaan om wat melk voor ons te koopen.’
‘Ik heb ook wat bij me voor je Moeder,’ zei Klara met een stralend gezichtje.
‘Voor Moeder?’ vroeg Emilie verbaasd.
‘Ja,’ zei Klara. ‘Gister vertelde ik mijn Moeder alles wat er in de stad gebeurd was, en toen ze hoorde dat je Vader dood was en dat je Moeder zoo bedroefd is omdat ze niets verdienen kan, heeft ze mij vanmorgen een groote mand voor haar gegeven. Die staat daarginds bij Tante; als je even mee oversteekt, dan kun je me helpen om ze hierheen te dragen.’
Nu, dàt wou Emilie graag, dat spreekt! Ze legde haar broertje in de wieg, zette er zachtjes een stoel tegenaan, en liep toen met Klara naar den overkant van de straat. Tante reikte haar den korf over en die was zóó zwaar, dat de twee kleine meisjes hem nauwelijks over de straat konden sleepen. Ze hadden hem juist de trappen af en in het kelderkamertje gekregen, toen Emilie's Moeder thuiskwam met de melk. Wat keek ze verwonderd, een boerenmeisje, dat ze nog niet kende, in haar huis te zien; en nog meer verwonderd was ze, toen Emilie haar vertelde dat alles wat in den grooten korf was, een presentje voor haar was van Klara's Moeder, die van haar armoede gehoord had.
De mand werd nu uitgepakt en er was groote blijdschap in het kleine kamertje over alles, wat Klaartje's Moeder er in gedaan had: gezouten en versch vleesch, zelf gebakken rogge- en wittebrood, een zak gort en een pakje boter.
‘Jouw Moeder moet wel een heel lieve vrouw zijn, dat ze zoo goed voor ons is!’ zei Emilie's Moeder. ‘'t Zal haar dus zeker wel pleizier doen te hooren, dat er uitkomst voor ons is gekomen.
III
| |
| |
Gister vond ik een goeden dienst in het hospitaal en ik hoop nu maar, dat we nooit weer armoe en honger zullen behoeven te lijden. Maar omdat die dienst pas over een paar dagen ingaat en ik niets had om zoolang van te leven, is 't een groote hulp voor me, dat je Moeder ons dit alles gezonden heeft; zeg haar dat vooral en bedank haar o zoo hartelijk voor ons! Zal je 't niet vergeten?’
En toen Emilie haar Moeder nu ook nog het stuk koek liet zien, dat Klara haar gegeven had, kuste de arme vrouw het kleine meisje en ze zei dat 't haar pleizier deed te zien, dat Klara haar best deed om op haar Moeder te gaan lijken.
Toen Klara dien middag met Tante naar huis reed, was ze zóó vroolijk, dat ze een heel ander kind leek dan den vorigen dag. Ze had schik in alles wat ze zag en deed haar tante honderden vragen. Toen ze buiten de stad waren, leek 't haar dan ook toe, dat alles er even vroolijk uitzag; de wind speelde tusschen de bloemen en de bloemen knikten haar toe als ze voorbijreed; de vogeltjes zongen het hoogste lied en vlogen den hemel tegemoet, die er even blauw uitzag als den dag tevoren; en in Klara's hartje juichte het: ‘Nu heeft die arme Emilie geen honger meer!’
N. Naar het Deensch van EVA.
|
|