van menschen was geen spoor te zien. Toen het avond werd, klommen ze elk in een boom, omdat ze bang waren voor het wild gedierte. Maar tegen den nacht kwam er op eens een wagen met vurige oogen aanrollen. Die reed heel hard, maar bij ieder van de drie boomen, waar ze op zaten, hield hij even stil en rolde dan weer verder. Ze wisten natuurlijk niet, wat dat te beduiden had, maar ze zeiden tegen mekaar: ‘Waar een wagen is, moeten ook menschen wezen.’
Ze gingen dus den volgenden dag weer op zoek; maar hoe ze ook zochten, ze vonden niets. 's Avonds klommen ze dus maar weer ieder in een boom, en jawel, 's nachts kwam de wagen weer en bleef weer drie keer staan. Maar ook den derden dag konden ze geen mensch ontdekken.
‘Weet je wat?’ zeiden ze toen, ‘als de wagen weer stilhoudt, dan moeten we er maar op gaan zitten; eten hebben we niet meer, en als we toch dood moeten, dan komt 't er niet op aan, op welke manier.’
Zoo gezegd, zoo gedaan; toen 's nachts de vurige wagen stilhield, sprongen ze er op. Daarop reed de wagen met een verschrikkelijke vaart verder; maar het duurde niet heel lang of hij hield weer stil, en de matrozen zagen dat ze bij een heel groot paleis waren aangekomen. Dat gingen ze natuurlijk binnen, maar ze waren heel verwonderd dat er niemand bij de poort stond, die hun vroeg wat ze daar kwamen doen.
En ook toen ze binnenkwamen, zagen ze geen mensch. Ze wandelden dus ongestoord door de zalen van dat paleis, en zoo kwamen ze weldra in een eetzaal, waar voor drie personen gedekt was.
‘We zullen maar net doen, of dat voor ons is,’ zeiden ze, en ze lieten zich het eten heerlijk smaken. Tot dusver beviel 't hun best in het paleis, en toen ze hun buikje vol hadden, gingen ze nog eens verder kijken en kwamen toen in een slaapkamer, waar drie bedden stonden, netjes opgemaakt en wel. Zij er in, - en ze sliepen weldra als rozen.
Maar toen ze goed en wel in slaap waren, kwam er een donkere