Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol
(1931)–Nellie van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
De drie eieren
| |
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
haast om van honger en slaap. Maar ten laatste kwam ze op een plek, waar de boomen niet zoo dicht op elkander stonden; een lichtje scheen in de verte. Het kind ging er op af. Weldra zag ze een hut. Ze klopte aan. ‘In den naam der Heilige Moeder Gods, doe open!’ riep ze. Knarsend ging de deur open, en op den drempel vertoonde zich een oud moedertje, heelemaal gerimpeld. ‘Wat wil je, kind?’ vroeg ze met haar grove stem. ‘Ik ben een arm klein meisje, ik ben van mijn ouders afgedwaald in het bosch en nu ben ik zoo bang, dat de wilde dieren mij zullen opeten; och, laat mij vannacht in uw huis slapen!’ De zware stem antwoordde: ‘Zeg, kleintje, kijk eens naar boven! Zie je boven de deur die drie groote kalebassen? Om bij mij binnen te komen, moet je die eerst één voor één op je hoofd krijgen!’ ‘O moedertje, als ik die op mijn hoofd krijg, dan verpletteren ze me! Ik ben zoo klein en ze zijn zoo groot!’ ‘Ja, kind; nu, dan zal ik ze maar voor je op mijn eigen hoofd laten vallen.’ En het moedertje begon op treurigen toon te zingen: ‘Valt, valt, groote kalebassen,
Opdat zij mijn huis binnentrede!’
Toen stak ze haar arm oud hoofd naar voren, en één voor één vielen de drie groote kalebassen op haar neer. Telkens knikten haar knieën daarbij en boog haar lijf in tweeën. Zoodra het kind binnen was, vroeg het wat te eten. ‘Doe die kast maar open,’ zei het oudje; ‘daar staan twee schalen in. Op de eene liggen goed vleesch en goede visch; op de andere niets dan beenderen en graten. Zet het eten op het vuur, en als 't gaar is, geef mij dan, wat je wilt.’ De kleine legde vuur aan, maakte het eten warm en gaf aan het oude moedertje het vleesch en de visch; voor zichzelf hield ze de beenderen en de graten. Toen het eten gedaan was, bracht het oudje het kind naar bed. | |
[pagina 27]
| |
‘Morgen, als je goed uitgerust bent, gaan we baden in de rivier,’ zei ze. Voordat ze slapen ging, knielde het meisje neer om te bidden, en ze dankte de Moeder Gods voor haar redding. Zoodra het dag was, gingen het oudje en het kind naar de rivier. Toen ze gebaad hadden, zei het oudje: ‘Zeg eens, kleintje, wrijf jij mijn rug nog een beetje, want daar kan ik zelf niet bij. Het kind zag toen dat de rug van de oude vrouw bedekt was met scheermessen, messen, puntige spijkers en glasscherven; toch aarzelde ze niet, en wreef zoo goed ze kon den ouden rug en de stijve ledematen van de vrouw. Weldra waren haar handjes één en al bloed. Toen de oude dat zag, zei ze: ‘Je bent een goed, lief meisje, je hebt medelijden gehad met een arme oude vrouw; geef me je handjes.’ Het kind stak de handjes uit, de oude vrouw spuwde er in, en - alle wonden werden heel. ‘En nu, kleintje,’ hernam de oude, ‘nu is het tijd dat je weggaat om je ouders te zoeken. Hier heb je drie eieren. Als je een hinderpaal ontmoet op je weg, dan hoef je maar een ei te breken en hij verdwijnt. Eén ding slechts wil ik je op het hart drukken: sta geen oogenblik stil; en als je misschien jonge menschen tegenkomt, die praatjes verkoopen, luister dan niet naar hen en loop stil door.’ De kleine omhelsde het oude moedertje, bedankte haar voor haar goedheid, en vertrok. Na eenigen tijd geloopen te hebben, kwam ze aan een breede rivier, en er was geen doorwaadbare plaats! Toen brak ze haar eerste ei. Dadelijk verscheen er een veerman op den oever, en 't kind begon te zingen: ‘Lieve veerman, zet mij over!
Lieve veerman, zet mij over!’
De veerman kwam, liet haar in zijn bootje stappen en zette haar over. ‘Dank je wel voor je goedheid, lieve veerman!’ zei het kind. ‘Goeie reis, jongejuffrouw!’ Ze vervolgde haar weg. Ze liep en liep maar, en kwam ten laatste | |
[pagina 28]
| |
aan een steilen berg. Daar kon ze niet over. Toen brak ze haar tweede ei en riep: ‘Berg, ga open!’ De berg ging open. Een mooie weg liep er doorheen: bloeiend struikgewas langs de kanten, groene boomen met zingende vogels. Opeens hoort zij een vroolijk gejoel; een troep jonge menschen kwam zingend en lachend naar haar toe. ‘O wat een mooi meisje,’ riep de een. ‘O wat een mooi haar!’ riep een tweede. ‘O wat een lieve kleine voetjes,’ riep een derde; ‘Juffertje, kom toch met ons mee! 't Is zoo pleizierig bij ons thuis! Je hoeft er niet te werken, niets dan pret te maken!’ Maar het kleine meisje dacht aan den raad van het oude moedertje; ze keek niet eens om en riep: ‘Laat mij met rust! Ik heb beloofd niet stil te staan, eer ik mijn ouders heb gevonden.’ Ze vervolgde dus haar weg en kwam in de vlakte, aan den anderen kant van den berg. Achter haar ging de berg weer dicht en werd weer als vroeger: kaal en steil. Na lang geloopen te hebben, kwam het meisje eindelijk in een dorp. Het volk was daar in groote droefenis: hun Koningin was zooeven gestorven. Zoodra ze het vreemde meisje zagen, omringden ze haar; en ze vonden haar zoo lief en zoo mooi, dat ze haar tot hun Koningin wilden maken, in plaats van de gestorvene. Maar het meisje zei: ‘Ik kan niet over u regeeren, of ge moet toestaan dat mijn ouders Koning en Koningin worden, zoodra ik hen gevonden heb. Een kind mag niet boven zijn ouders staan.’ De dorpelingen vonden dat goed. Toen brak het meisje haar derde ei. Nauwelijks was het stuk, of aan het eind van het dorp zag men den ouden Neger en zijn vrouw al aankomen, allebei met lompen bedekt, mager, haveloos en krom van verdriet en ellende. Toen ze hun dochter zagen, die ze verloren waanden, begonnen ze bitter te schreien en wilden haar te voet vallen om haar vergiffenis te vragen, dat ze haar in 't bosch verlaten hadden. Maar ze liet er hun den tijd niet toe, vloog hen om den hals en overdekte hen met kussen. Toen werden ze tot heerschers van het | |
[pagina 29]
| |
land uitgeroepen, en ze leefden lang en gelukkig met hun dochter. Ze waren altijd goed voor arme menschen, want ze waren immers zelf arm geweest. Het gerucht van dit avontuur verspreidde zich snel; het bereikte ook het dorp, waar het goede meisje vroeger woonde. Al hun voormalige buren vonden het heerlijk; alleen één Neger en zijn vrouw waren jaloersch op haar. Die hadden één dochter, een slecht, kwaadaardig meisje, het evenbeeld van haar moeder, die ook zoo'n boos mensch was. ‘Kind,’ zei de moeder, ‘ik wil dat jij ook Koningin wordt; ik zal je ook in dat bosch laten verdwalen. Jij bent minstens even goed als die nuf, en als je Koningin bent, dan laat je ook je vader en mij bij je komen, en dan kunnen we lekkertjes leven zonder te werken.’ Ze gingen dus naar het bosch en lieten er hun dochter achter. De nacht kwam en de wilde dieren begonnen te brullen. 't Kind was bang, maar ze hield zich flink en trachtte het bosch uit te komen. Toen zag ze het licht in de hut van het oude moedertje. Ze ging er op af en kwam aan de deur. ‘Doe open!’ riep ze, terwijl zij met vuisten en voeten op de deur bonsde. ‘Ik wil niet buiten blijven.’ De zware stem antwoordde: ‘Zie je die drie groote kalebassen? Om mijn hut binnen te treden, moet je die op je hoofd krijgen.’ ‘Krijg ze zelf op je hoofd, dan kan ik binnenkomen.’ Het moedertje zei niets, begon haar droevig liedje te zingen en kreeg de kalebassen op haar oude hoofd. Pas was ze binnen, of het meisje riep: ‘Ik heb honger, geef mij te eten.’ Het moedertje zette twee pannetjes op het vuur, één met vleesch en visch, het andere met beenderen en graten. Zonder te bedanken nam het kind het beste voor zich, en 't kon haar niet schelen wat er overbleef voor de oude vrouw. Toen ze 's morgens samen baadden en ze den rug van het oudje zag, riep ze uit: ‘Zeg, denk je dat ik jou je rug ga afboenen? Die zit immers vol messen en glasscherven!’ Het moedertje kleedde zich weer aan zonder zich te beklagen; en toen het oogenblik van | |
[pagina 30]
| |
scheiden gekomen was, gaf ze het kind drie eieren. ‘Mijn kind,’ zei ze, ‘volg mijn raad; houd je onderweg niet op voordat je je ouders gevonden hebt; dat zou je in 't ongeluk brengen. Als je een hinderpaal ontmoet, breek dan een ei, en hij wordt uit den weg geruimd.’ Zonder het oudje te bedanken, dat toch zoo goed voor haar geweest was, ging het kind op weg. Aan de rivier gekomen, bezorgde het eerste ei dat ze brak, haar een veerman, die haar overzette. Toen ze aan den berg kwam, brak ze haar tweede ei. Daar zag ze een mooien weg dwars door den berg, en ook de jongelieden, die op haar afkwamen. ‘Mooi meisje,’ vleiden ze, ‘kom met ons mee. 't Is zoo prettig bij ons thuis! Je hoeft er niet te werken. Zoo'n mooi meisje als jij moet niet werken; ze moet niets doen, dan pret maken.’ Het meisje kreeg een kleur van hoogmoed, dat ze zoo geprezen en gevleid werd. Dadelijk ging ze met het vroolijke gezelschap mee; maar nauwelijks had ze den voet op den mooien weg gezet, of de berg sloeg met groot geraas toe, en vermorzelde haar. Nooit heeft men daarna iets van haar vernomen. Er was er maar één, die haar beklaagde, en dat was het dochtertje van den nieuwen Koning.
Naar het Fransch van LOYS BRUEYRE. |
|