Doch de koning had al gauw genoeg van de jam en zag naar iets anders uit; dus sprak hij tot zijn echtgenoote: ‘Kom, vraag jij nu ook eens wat, je bent maar één dag koningin!’
De koningin echter beweerde, dat ze ‘heusch’ genoeg had; ze had zoo'n groot stuk koek gekregen.
Maar weldra verveelde het hen om koning en koningin te zijn, en toen de hofmeesteres voorstelde ‘tooneeltje te spelen’, werd dit voorstel gretig aangenomen.
Maar wàt zouden we spelen? Iedereen dacht diep na. Roodkapje? Hè, nee, dat is zoo afgezaagd! Klein Duimpje? En we zijn maar met z'n drieën....
‘O! wacht, ik heb iets!’ juichte de ex-hofmeesteres. ‘We zullen “Geraint en de schoone Enid” spelen.’
‘Geraint en de schoone Enid, wat is dat?’ en Fer keek me verwonderd aan. Toen vertelde ik hun dat ridderverhaal. 't Viel erg in hun smaak, en dus werd er besloten het te spelen. Het tooneel was dadelijk klaar; daar er slechts een vlakte moest voorgesteld worden, schoven we tafel en stoelen op zij, en klaar was Kees! Maar nu... we hadden paarden noodig!... O! wacht, laat ons wandelstokken nemen, dat zijn mooie en makke paarden! Zoo gezegd, zoo gedaan; en 't duurde niet lang, of we hosten op onze ‘vurige’ rossen de kamer door. Hop, hop, hop; allemaal in de rondte; de vloer dreunde en 't stof dwarrelde op; hu, paardje, hu!! Celia kwam letterlijk uit de keuken ‘hollen’, om te zien wat er gaande was. O wee, wat zal ze zeggen?... en opeens stonden we stil. Maar Celia begon te lachen en liep weer weg, mompelend: ‘Das ist doch etwas mit den Kindern!’ ('t Is wat te zeggen met die kinderen!)
Het tweede tooneel moest een zaal in een kasteel voorstellen. Dus zetten we ons neer op een paar pianokrukjes (die moesten de zetels voorstellen); en daar we ook bekers noodig hadden, namen we eindjes kaars uit de pianokandelaars.
Het laatste tooneel was in 't koninklijk paleis. Ik, als Ridder Geraint, moest Marietje (mijn bruid) aan de koningin voorstellen, en die zou haar dan met eigen hand aankleeden voor de