om ze in kooitjes op te sluiten, of wel - om ze op te eten! Zoo kwam hij eens een jongen boer tegen, die wilde duiven had gevangen en ze bij zich droeg in een net. Franciscus sprak hem aan met zijn zonnigsten glimlach en vroeg hem, of hij de duiven mocht hebben. Verbaasd keek de man hem aan. Toen legde de vriendelijke Heilige hem uit, hoe slecht het was deze lieve kleine schepseltjes, geboren om in vrijheid rond te vliegen, te vangen; en hij maakte hem duidelijk dat het kinderen van God waren, evenals hij zelf.
De boer kon die zachte woorden niet weerstaan en hij gaf de duiven aan Franciscus. Deze nam ze in zijn armen, streelde ze en zei: ‘Zoo, mijn kleine zusterkens, vliegt maar heen, en dankt dezen goeden broeder, die u vrijliet!’ 't Was of de duiven den Heilige verstonden. Maar voor ze wegvlogen, zetten ze zich vertrouwelijk op zijn schouders, en schenen hem in hun vogeltaal allerlei liefs toe te roepen.
Maar niet alleen de vogels waren z'n vriendjes. Zelfs de wilde dieren legden hun bloeddorstigheid af, als ze hem zagen naderen. Een van zijn groote vrienden was een sterke wolf, die hem overal volgde, en die met hem het voedsel, dat hij onderweg kreeg, deelde. ‘Broeder Wolf’ zooals Franciscus hem noemde, deed mensch noch kind meer kwaad; en toen hij gestorven was, misten hem zelfs de kleine kinderen uit de dorpen, die graag met hem speelden als hij met zijn vriend voorbijkwam.
De menschen begrepen Franciscus niet altijd. Ofschoon ze heel veel van hem hielden en eerbied hadden voor de groote wonderkracht die van zijn heilige goedheid uitging, toonden ze hem dit niet altijd op de beste manier. Verbeeld u, dat een brave monnik op een mooien zomermorgen een langen weg aflegde om Franciscus, die in 't bosch was, een lekker middagmaal te brengen, en dat was - een klein schuw haasje, dat hij gevangen had! En met veel plichtplegingen bood hij den Heilige het haasje aan, dat dus doodgemaakt en toebereid moest worden. Arm, klein verschrikt beest!
Maar Franciscus wist raad. ‘Wel, kleine broeder Haas,’ zei hij en