| |
| |
| |
Verdwaald in het oerwoud
een vertelling uit het binnenland van Australië
WIJ waren voor een paar weken de gasten van zekeren heer Williamson, een rijk grondeigenaar in het binnenland van Australië. Zijn bezittingen waren zeer uitgestrekt en grensden aan den eenen kant aan een onmetelijk, echt Australisch woud.
Een Australisch woud! Men kan zich daar ternauwernood een voorstelling van maken. Mijlen en mijlenver boomen en niets dan boomen van allerlei soort, zonder orde of regelmaat door elkaar staande. Wee dengene, die er zich in waagt, zonder voorzien te zijn van de middelen om den terugweg te vinden! Hij is reddeloos verloren.
We praatten over alles en nog wat, en waren in een opgeruimde stemming.
Eensklaps hoorden wij den hoefslag van een paard. Door de geopende deur der veranda zagen we een jongen man die van zijn paard sprong, het vastbond aan een boom, en naar ons toekwam. 't Was iemand van een krachtige gestalte en met een prettig gezicht.
‘'t Is de zoon van mijn buurman, den ouden Connelly, die daar ginds heel ver weg woont!’ zei Williamson, met zijn vinger naar het Oosten wijzend. ‘Wat komt die hier doen?’
| |
| |
‘Zoo, Bob,’ riep hij, den binnenkomende vriendschappelijk de hand toestekend, ‘het doet me genoegen je te zien! Gaat het thuis goed? Je zult wel honger en dorst hebben na zoo'n langen rit; wat mag ik je laten voorzetten?’
‘Dank u, niets, mijnheer Williamson,’ was het antwoord, ‘ik heb haast. Vader laat u groeten, en verzoekt u, hem Jim te willen leenen. Onze kleine Lilly is in 't bosch verdwaald!’
Bij die mededeeling voer ons allen een huivering door de leden. Een klein, zesjarig meisje verdwaald in dat onmetelijke woud! Veroordeeld dus, tenzij er een wonder geschiedde, om een langzamen, vreeselijken dood te sterven!
‘De kleine Lilly verdwaald!’ riep de Heer Williamson; ‘maar jongen, hoe is dat mogelijk! Hoe is dat gebeurd?’
‘Wij missen haar sinds gistermorgen,’ was het antwoord. Dit werd schijnbaar kalm gegeven, maar een hevige snik, dien hij niet vermocht te onderdrukken, gaf genoegzaam te kennen wat er omging bij den jongen man. ‘Een van onze koeien ontbrak bij het melken en moeder stuurde Lilly, zooals wel meer gebeurde, uit, om te gaan zien waar het beest bleef. De koe kwam na een poos te voorschijn, maar onze lieve Lilly hebben wij niet meer gezien.’
‘Maar jullie hebt haar toch dadelijk gemist?’ zei onze gastheer.
‘Jawel, mijnheer, maar moeder hechtte er zoo gauw niet aan; het gebeurt dikwijls dat ze den heelen voormiddag achter het huis blijft spelen. Maar toen ze na een paar uur niet voor den dag kwam en nergens te zien was, werd moeder ongerust en ging naar vader, die met mij en mijn broer zoowat een halve mijl ver van onze woning aan 't werk was. Vader schrok vreeselijk, en zei dadelijk dat 't een ernstig geval was. Onmiddellijk stegen we te paard en doorkruisten tot het invallen van den nacht den heelen omtrek, maar zonder een spoor van het kind te vinden. Nu zijn Vader en mijn broer weer aan 't zoeken gegaan, en kom ik u uit vaders naam verzoeken, of u ons den ouden Jim wilt leenen. Want zonder eenigen twijfel is ons zusje het bosch
| |
| |
ingeloopen en daar verdwaald, en niemand behalve Jim is misschien nog in staat, haar terug te vinden.’
‘Natuurlijk, natuurlijk zal je Jim hebben en ons er bij!’ was het goedhartige antwoord. ‘We zullen niet rusten voordat we het arme kind terughebben!’
Op bevel van onzen gastheer werden onmiddellijk de noodige paarden gezadeld, een kameel met levensmiddelen en water beladen, en aan Jim, die niet ver van huis aan 't werk was, gezegd dat hij mee moest, want dat men zijn diensten als spoorzoeker noodig had. Hij kwam aanstonds naar ons toeloopen, grinnekend van pleizier, en blijkbaar gestreeld door de wetenschap, dat hij op dit oogenblik een man van gewicht was.
Jim, - eigenlijk heette hij Jimmy - een oude arbeider van den heer Williamson, was een Australisch inboorling, en zooals alle leden van dat menschenras, afschuwelijk leelijk. Zijn platte neus, kleine oogen en verwarde haarbos, zijn broodmager lichaam, waarvan het zwarte vervuilde vel, als de huid van een rhinoceros in plooien afhing, en dat gedragen werd door een paar beenen die wel talhouten leken, gaven hem een afzichtelijk, terugstootend voorkomen. Maar onder dat onbehaaglijke uiterlijk klopte een warm, trouw hart, en ongelooflijk was het, waartoe hij al niet geschikt was. Van alle markten was hij thuis. Zijn meester raakte niet gauw uitgepraat, als hij eenmaal over Jims heldendaden begon.
Vooral als spoorzoeker had hij zijnsgelijke niet. Meer dan een dozijn menschen, die in 't bosch verdwaald waren geraakt, had hij al weten terug te vinden en hen dus het leven gered. Hoe hij 't aanlegde om uit de geringste teekenen en schijnbaar nietszeggende aanduidingen zijn slotsom op te maken, begreep niemand. Maar een feit was het, dat hij nog menigmaal wist te slagen, ook nadat alle speur- of bloedhonden het spoor waren bijster geraakt.
't Was een lange, eentonige rit naar het huis van den ouden Connelly, en toch was deze rit nog maar de inleiding tot onzen eigenlijken onderzoekingstocht. Onderweg deed Williamson ons
| |
| |
allerlei verhalen omtrent het bosch, sommige van huiveringwekkenden aard.
We bereikten eindelijk de woning van Connelly en vonden zijn troostelooze vrouw alleen thuis. Hijzelf was nog altijd bezig den omtrek te doorkruisen. Spoedig werd het donker, en daar er voor ons allen geen plaats was in het huis, brachten we den nacht buiten door, gewikkeld in onze dekens en liggend op den grond. En dit was lang niet onaangenaam; want in tegenstelling met de groote daghitte, bracht de nacht een heerlijke koelte aan.
's Morgens vroeg kwam Connelly bij ons. Hij vertelde ons dat hij
tot diep in den nacht zijn nasporingen had voortgezet, maar helaas vruchteloos. ‘Ons arme kind,’ jammerde hij, ‘is nu al twee dagen en twee nachten in het bosch, en dat zonder eten of drinken! Als ze niet reeds van gebrek is omgekomen, zal ze wel door de wilde honden verslonden zijn.’
Wij deelden zijn vrees en konden weinig tot zijn bemoediging zeggen.
Op eens hoorden wij een luid ‘Kioe!’ - de gewone kreet der inboorlingen, wanneer iets hun opmerkzaamheid trekt. Opziende, zagen wij Jim bij een grooten alleenstaanden eucalyptusboom staan. In de eerste morgenschemering was hij er al op uitgegaan,
| |
| |
had in steeds wijder kringen rondom de woning geloopen, en stond nu dansend en springend bij den eucalyptusboom. Naar zijn gebaren te oordeelen, moest hij iets heel bijzonders hebben ontdekt.
Wij liepen naar hem toe. ‘Piccaninny him sit here!’ schreeuwde Jim ons toe in zijn gebroken Engelsch. ‘Hier heeft het kind gezeten!’ wilde hij zeggen. En zoo was het ook. Uit een hoop eucalyptusbladeren stak het eind van een kettinkje of kransje van bladstelen, zooals kinderen onder elke hemelstreek ze graag maken.
Zoo leverde Jim de eerste proeve van zijn wonderlijke begaafdheid. Maar daar bleef het niet bij! Blijkbaar was het kind al spelend het bosch ingeloopen, want Jim volgde nu een voor ons volslagen onzichtbaar, maar voor hem zeer duidelijk spoor en raapte, al voortloopend, van tijd tot tijd een steeltje van den grond, daarbij telkens opgewonden roepend: ‘Piccaninny lose leaf’ (het kind verloor een blaadje!)
Wij drongen nu het bosch in. Langzaam maar zeker volgde Jim het voor ons onzichtbare spoor. Een steentje dat ter zijde was gerold, een blad dat er eenigszins anders uitzag dan gewoonlijk, een geringe indruk op den grond, niets ontging aan zijn scherpen blik. Zijn oogen gingen links en rechts. Ook zijn gehoor en zelfs zijn reuk schenen hem diensten te bewijzen. Alle zintuigen waren bij hem onafgebroken in volle werking.
Opeens stiet hij weder zijn ‘Kioe!’ uit, en wees ons op een klein vlokje roode wol, dat aan den bast van een gomboom hing. 't Was bijna onzichtbaar, zelfs toen we er vlak bij stonden, maar Jim had het opgemerkt en maakte de juiste gevolgtrekking, dat kleine Lilly hier tegen den boom had staan leunen en dat, toen ze verder ging, een pluisje van haar jurk aan den ruwen bast was blijven hangen. Het leed geen twijfel, of we waren op den goeden weg!
Nu verzocht Jim ons, een poosje rustig te blijven zitten en te wachten tot hij terugkwam.
En na een uur - daar kwam hij aan, maar met een ontsteld
| |
| |
gezicht, terwijl hij een geluid liet hooren, dat zoowat het midden hield tusschen brullen en huilen.
‘Wat scheelt er aan, Jim?’ vroeg Mijnheer Williamson. ‘Waarom huil je zoo? Is het kind dood?’
‘Big road’ (groote weg), antwoordde Jim, terwijl hij, steeds huilend, met den vinger naar het westen wees.
De Heer Williamson maakte ons Jim's bedoeling duidelijk.
‘Eenige mijlen van hier, in de richting die Jim aanwees, ligt namelijk een weg, waarlangs een paar keer in het jaar duizenden runderen en millioenen schapen uit het binnenland naar de groote marktplaatsen aan zee: Sydney en Melbourne, worden gedreven. Nu heeft Jim door het bosch het spoor van Lilly kunnen volgen; het is hem gebleken dat ze uit het bosch den grooten weg is opgegaan; maar hij ziet geen kans om op den weg, waar duizenden en duizenden dieren de indrukken hunner pooten hebben achtergelaten, eenig spoor van Lilly te ontdekken. Daarom huilt hij zoo; van droefheid omdat hij geen kans meer ziet om het kind te redden, en van woede en gekwetste eigenliefde, omdat het de eerste keer zal zijn dat hij iemand, die verdwaald was, niet kan terugvinden.’
‘Maar komaan,’ vervolgde Williamson, ‘we geven de zaak nog niet op, hoe hopeloos ze er nu ook uitziet. Het beste zal wel zijn dat we dwars door het bosch, in de richting door Jim aangegeven, naar den weg trekken. Twee onzer rijden dan te paard een paar uur ver rechts en twee anderen links, terwijl de overigen met Jim langs den zoom van het bosch blijven wachten tot wij terugkomen. Is de kleine Lilly, toen ze het bosch verliet, den weg blijven volgen en niet weer het bosch ingegaan, dan moeten we haar wel hier of daar op den weg inhalen.’
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Vier, vijf uren verliepen in angstige spanning! - Eindelijk kwamen de uitgezonden ruiters terug, maar - zonder Lilly.
Ieder onzer was thans overtuigd, dat het arme kind voorgoed verloren was. De nacht viel in; we strekten ons op den grond uit, maar niemand kon slapen. Jim hoorden we onafge- | |
| |
broken steunen en zuchten. Door onrust verteerd, sprong hij nu en dan op, om bij het heldere maanlicht weer in 't bosch te gaan dwalen.
Dien nacht zal ik nimmer vergeten!
Het zal zoowat drie uur geweest zijn, toen wij door een veel malen herhaald ‘Kioe!’ werden opgeschrikt.
Op het geluid af liepen wij een eind den weg op, en toen het bosch in. En daar zagen wij Jim.... Hij zwaaide een klein voorwerp heen en weer, dat hij van tijd tot tijd in de hoogste opgewondenheid tegen zijn borst en mond hield en onophoudelijk kuste.
Het was een kinderschoen. Een schoentje van Lilly! Goddank! het spoor was teruggevonden, dank zij de rusteloosheid en de scherpzinnigheid van den goeden Jim!
Toch durfden we nog nauwelijks hopen. Zoo'n jong, teer kind! Drie volle dagen zonder eten of drinken! Drie volle dagen in de brandende hitte en volslagen eenzaamheid! Als ze nog niet bezweken was, dan moest haar einde toch zeer nabij zijn! Geen minuut mochten we verliezen!
Gelukkig stelde het heldere maanlicht Jim in staat, zijn nasporingen onmiddellijk voort te zetten. Het scheen of zijn krachten verdubbeld waren. Zijn opgewondenheid was niet te beschrijven. Kuchend en snuivend liep hij voort, onafgebroken met zijn scherpen blik naar alle zijden den grond bekijkend.
Op die manier waren we weer een mijl diep het bosch ingeleid, toen Jim opeens een luiden jubelkreet uitstiet. Hij had het tweede schoentje ontdekt!
Van dat oogenblik af aan was hij blijkbaar volkomen zeker van zijn zaak! Op een gestadig drafje liep hij voort, van tijd tot tijd een tevreden geknor of gebrom uitstootend. Eindelijk hield hij stil op een plek, waar eenig grasgewas stond. De bovenste punten waren afgetrokken. Dat moest Lilly hebben gedaan; een dier zou de sprieten geheel hebben opgevreten. Blijkbaar had zij, door de eindjes gras in haar mondje te steken, eenigszins tegemoet willen komen aan den honger en den dorst, die haar
| |
| |
kwelden. Die veronderstelling werd bevestigd doordat hier en daar weer uitgespuwde stukjes gras op den grond lagen.
Met nieuwen moed waren we nu vervuld! Alles pleitte er voor dat we het kind zouden terugvinden. Maar hoe? - Dood of levend? Dat zou de uitkomst moeten leeren!
Nog een paar mijlen liepen we door. Opeens keerde Jim zich haastig om en terwijl zijn gezicht van verrukking straalde en huilen en lachen bij hem afwisselden, wees hij ons naar een opening in het bosch op een paar honderd pas afstand, waar we werkelijk het arme kind ontdekten.
Groote ontroering maakte zich van ons meester! Om haar niet te doen schrikken, liepen we bedaard naar haar toe.
Daar zat ze, de kleine Lilly, blijkbaar geheel uitgeput en leunend tegen een boom! De handjes lagen gevouwen in haar schoot, en haar hoofdje hing tegen den rechterschouder. Uit alles was te bespeuren dat ze 't niet lang meer zou hebben uitgehouden en we dankten God in stilte, dat we nog juist bijtijds waren gekomen!
Nader komend, zagen we hoe haar oogjes van koortsgloed schitterden en we hoorden haar lipjes bijna onhoorbaar: ‘Mama, Mama!’ fluisteren.
Connelly, met moeite zijn aandoeningen beheerschend, ging naar haar toe, even bedaard alsof hij pas uit zijn huis kwam. ‘Wil je niet mee naar huis gaan, liefje?’ vroeg hij zoo kalm mogelijk.
‘Ja, Papa,’ fluisterde de kleine. ‘Och, breng me toch bij Maatje!’ Toen vielen haar oogjes dicht.
Nu konden wij, mannen, niet langer onze tranen weerhouden. Connelly barstte in zacht snikken uit, terwijl Jim niet anders deed, dan van plezier in zijn handen wrijven.
Een versch geklopt ei met suiker en enkele druppels wijn - iets anders hadden wij niet, - bij tusschenpoozen toegediend, wekte de levensgeesten van kleine Lilly weer wat op, en binnen eenige uren was ze in zoover hersteld, dat ze op haar kinderlijke manier de bijzonderheden van haar lange wandeling begon
| |
| |
te vertellen, en hoe angstig ze geworden was, toen ze den weg naar huis niet meer kon terugvinden.
Niet te beschrijven is de blijdschap van Connelly's vrouw, toen ze haar man met het kind op den arm terugzag!
Jim had zich door dit alles een nieuwe eerekroon verworven. Zoowel van Connelly als van den heer Williamson kreeg hij een rijke belooning, en wijd en zijd werd zijn roem als de bekwaamste van alle spoorzoekers zoo mogelijk nog grooter dan te voren.
|
|