| |
| |
| |
De clown uit het paardenspel
BLEEK, met gloeiende wangetjes en door de koorts wijd opengesperde oogen, lag klein Fransje in zijn bedje.
Zijn moeder, die den heelen tijd aan 't voeteneind van het ledikant zat, beet zich op de vingers totdat ze bloedden, om toch maar niet te gaan schreien.
Ook Vader hield met moeite de tranen, die telkens wilden opwellen als hij naar zijn lieveling keek, terug.
Gelukkig, de nacht was weer voorbij, en de dag brak aan.
't Was zomer, en de heldere Juni-zon begon vroolijke lichtplekjes te teekenen op den vloer en de gordijnen van het kleine kamertje in de Abessenstraat, waar Fransje lag te sterven.
Hij was altijd zoo'n lief, aanvallig kind geweest, en pas zeven jaar oud!
Nooit had hem iets gemankeerd totdat hij, nu drie weken geleden, met erge hoofdpijn uit school was gekomen.
Hij gloeide over zijn heele lijfje en moeder had hem maar gauw met een warme kruik in bed gestopt.
Al erger en erger werd de koorts, en soms was hij heelemaal buiten kennis en zei allerlei vreemde dingen zonder zin. Eens, terwijl hij ijlde, zag hij opeens zijn keurig gepoetste schoentjes onder de kast staan. Hij wees er naar en riep uit: ‘Die schoen- | |
| |
tjes moet je maar aan een arm jongetje geven, Moeder! Fransje heeft ze niet meer noodig - Fransje zal nooit meer naar school gaan.’
Moeder keerde zich af, opdat hij niet zou zien dat zij schreide, en Vader zei: ‘Kom, kom, malle jongen, wil je wel eens gauw ophouden met die dwaze praatjes?’
Maar nu had de kleine vent sedert den vorigen nacht heelemaal niet meer geijld. Vader en Moeder hadden gedacht dat dit een goed teeken was, maar de dokter schudde zijn hoofd. Het beviel hem niet, dat het kind zoo neerslachtig was, de laatste dagen. 't Leek wel, of hij voor alles onverschillig was. Zonder iets te zeggen, liet hij aldoor zijn hoofdje op het kussen heen en weer rollen en 't was of zijn oogen iets zochten in de verte - héél ver weg!
Als Moeder hem zijn drankje wou geven of een beetje bouillon, dan schudde hij zijn kopje en kneep de lipjes op elkaar. En wat ze ook probeerde, hij nam het niet.
‘Hoor eens, beste menschen,’ had de dokter gezegd, ‘jullie moeten op alle manieren probeeren den jongen wat op te fleuren, want die neerslachtigheid is gevaarlijk voor hem. Jullie zijn zijn Vader en zijn Moeder en geen mensch kent hem zoo goed als jullie - probeer dus eens iets te bedenken, dat hem opwekt uit die onverschilligheid! 't Zou hem zoo'n goed doen, als hij eens eventjes kon lachen!
Meteen was de dokter vertrokken en de beide ouders keken elkaar eens aan.
Ja zeker, ze kenden hun jongen héél goed; ze wisten precies, wat hij prettig vond! Nooit was hij zóó gelukkig, dan wanneer ze zondags met hem naar 't bosch gingen, waar hij bloempjes mocht plukken, zooveel hij maar wou.
Hoe juichte hij, als Vader hem dan bij 't naar huis gaan op zijn schouder droeg. Heerlijk, zoo over alles heen te kunnen kijken! En wat had hij een pret gehad, toen er eens een poppenkast in de straat was gekomen! Toen had hij staan schateren van 't lachen. O, dat wisten ze nog zoo goed!
| |
| |
Ja, die poppenkast - dat bracht hen op een gedachte!
Dadelijk ging Vader uit om wat kleine poppetjes te koopen, die hij nu voor het bedje liet dansen en allerlei grappige dingen zeggen.
Maar de dwalende oogen van het kind keken den anderen kant uit. Ze schenen nog altijd iets te zoeken in de verte - héél, héél ver weg.
‘Kijk eens,’ zei zijn Vader, ‘hier heb je den bruggeman. Hij zingt: ‘Alle mijn eendjes zwemmen over 't water, - tiere - liere - liere - tiere - liere - liere!’ Hoor je 't wel?
En kijk, hier is de Generaal ook! Weet je nog wel van dien mooien Generaal, dien wij tegenkwamen in 't bosch? - Kijk, en als je zoet je drankje inneemt, zal ik een echten Generaal voor je koopen - een Generaal met een echte lakensche jas aan en gouden epauletten op de schouders. Zou je er graag zoo een hebben, Fransje?’
‘Nee,’ zei het kind met zijn schor stemmetje.
‘Zal ik dan knikkers voor je gaan koopen? - Nee? - Een mooien grooten hoepel dan? - Ook al niet? - Maar zeg - een vlieger, een prachtigen vlieger met een langen staart?’
Maar Fransje schudde telkens zijn hoofd.
Zijn arme ouders keken elkaar wanhopig aan. Wat moesten ze dan toch doen? Wat moesten ze doen? Eindelijk legde zijn moeder haar gezicht op het kussen naast het zijne, en fluisterde hem in: ‘Kom, kom, er is toch wel iets, dat je graag zou willen hebben! Zeg 't mij maar, lieveling, fluister 't mij maar in 't oor, net of 't een geheimpje is tusschen ons beidjes!’
Toen richtte Fransje zich opeens half op in zijn bedje, strekte zijn mager handje uit naar iets, dat Vader en Moeder niet zagen en riep smeekend: ‘Boem, Boem wil ik hebben - Boem, Boem!’
| |
| |
| |
II.
‘Boem, Boem!’
Vader en Moeder keken elkaar verschrikt aan. Wat bedoelde het kind toch? Was hij wel goed bij kennis, of begon hij misschien weer te ijlen?
‘Boem, Boem!’
Wisten ze toch maar, wat deze woordjes beteekenden, die hij nu telkens weer zei. Nu eens klonk het smeekend en dan weer als een bevel.
‘Ja, Boem, Boem! Ik wil Boem, Boem hebben!’
Angstig greep zijn Moeder de hand van haar man. ‘O Jacob, Jacob,’ riep ze, ‘wat meent hij toch? Weet jij 't misschien? Weet jij het?
Als we hem ‘Boem, Boem’ konden geven, waar hij zoo naar verlangt, misschien zou hij dan toch nog beter kunnen worden!’ ‘Ja, ja,’ zei Vader, ‘dat geloof ik ook stellig, en - ik denk, dat ik nu weet, wat hij bedoelt!’
‘O, zeg het gauw, zeg het gauw!’ smeekte Moeder.
‘Weet je nog wel,’ begon de man, ‘dat ik Paaschmaandag met Fransje naar 't paardenspel ben geweest? Op eens bedenk ik, dat daar een clown was, die telkens “Boem, Boem!” riep, en dan had Fransje de grootste pret! Ik hoor hem nog schateren van 't lachen als die clown in zijn mooi costuum, met een vlinder op den rug en ook een vlinder op de borst, allerlei dolle sprongen maakte, als hij op zijn hoofd ging staan en zóó een heelen tijd onbeweeglijk bleef stilstaan, met de beenen in de lucht. Dan weer gooide hij zijn vilten hoedje omhoog en ving het weer op met zijn hoofd. En na elk van die kunststukken keek hij de menschen in 't rond aan, hoe ze 't wel vonden, en dan zei hij: “Boem, Boem!” En dan dat malle witte gezicht van dien vent! Nog nooit heb ik Fransje zóó zien lachen!’
Ja, nu begrepen ze op eens allebei, dat hun klein ziek jongetje dienzelfden clown wou zien. Maar ach, hoe kon dat? Ze konden hem, zoo zwak als hij was, toch niet naar 't paardespel brengen!
| |
| |
Dien avond ging Vader Jacob naar den duursten speelgoedwinkel van de geheele stad, en kocht een als clown gekleede pop, heelemaal van leer gemaakt en met een costuum, heelemaal bedekt met gouden loovertjes. Hij had er zijn geheele weekloon voor moeten betalen - maar wat kwam dat er op aan, als zijn kleine jongen maar beter werd!
Onderweg naar huis stelde hij zich voor, hoe blij Fransje zou zijn als hij dien prachtigen clown zag, en als hij hem dan liet duikelen en kunsten maken en ‘Boem, Boem’ roepen, dan zou het kind toch eindelijk wel weer eens even lachen. Dat kon niet anders, dacht hij.
Maar ach, dat viel tegen! Fransje bekeek het popje even heel aandachtig, maar nee - dit was ‘Boem, Boem’ niet - niet de echte ‘Boem, Boem!’ En wat zijn Vader ook deed, welke mooie kunsten hij den leeren clown ook liet uitvoeren, de kleine jongen bleef er heelemaal onverschillig bij.
‘Ach,’ dacht de Vader bij zichzelf: ‘Kon ik mijn jongen maar heelemaal inpakken in warme dekens en hem naar het paardenspel dragen!’
Maar nee, dat kon en mocht niet - het ventje was veel te zwak! Toen ging Vader Jacob in zijn angst regelrecht naar het paardenspel en vroeg daar om het adres van den clown. Hij moest een heel eind loopen vóór hij het huis vond, waar de kunstenmaker woonde, en toen nog een paar hooge trappen opklimmen.
En ondertusschen probeerde hij zich aldoor voor te stellen, wat de clown wel zou zeggen als hij hem vroeg, even bij zijn ziek zoontje te willen komen. Zou hij 't doen? Of zou hij boos worden en hem de deur uitjagen?
Eindelijk vond hij de deur, waarop met punaises een visitekaartje was vastgemaakt, met den naam J. Moreno.
Zoo heette de clown - dat hadden ze hem aan 't paardespel al verteld. Maar hij had niet gedacht, zóó'n fijn heer te zullen vinden, als die hem de deur opendeed, toen hij aanklopte.
Ook de kamer, waarin hij werd binnengelaten, zag er heelemaal
| |
| |
anders uit, dan hij verwacht had. 't Was er zoo fijn en zoo deftig! Mooie schilderijen met gouden lijsten hingen aan de muren, en tegenover de ingangsdeur stond een kast vol prachtige, gebonden boeken.
Zou hij hier wel moeten zijn? Woonde hier de clown - in deze fijne kamers?
Vader Jacob wist niet wat hij moest zeggen en draaide verlegen zijn pet tusschen de vingers.
Maar eindelijk dacht hij weer aan Fransje, en nu begon hij te vertellen hoe zijn kind op sterven lag en hoe de dokter gezegd had dat hij misschien nog gered zou kunnen worden, als ze hem uit zijn onverschilligheid konden opwekken; hoe ze alles en alles hadden geprobeerd om hem aan 't lachen te maken, maar hoe hij zelf telkens en telkens weer zei dat hij niets anders wou hebben dan ‘Boem, Boem.’
Eerst hadden ze niet geweten wat hij daarmee bedoelde, maar op eens had zijn Vader begrepen dat hij den clown uit het paardenspel bedoelde, om wiens grappen hij zoo hartelijk had gelachen. Natuurlijk was het kind veel te ziek om hem naar 't paardenspel te dragen; maar zijn leven was in gevaar, en nu was zijn Vader hier naar toe gekomen om den clown te smeeken of hij héél, héél eventjes met hem mee zou willen gaan, om het doodzieke kind door een paar grapjes te genezen?
‘Maar,’ vervolgde hij, ‘ik weet niet zeker of ik hier aan 't rechte kantoor ben. Is 't heusch waar, dat de clown hier in dit huis woont?’
Mijnheer Moreno had hem al dien tijd, terwijl hij sprak, strak aangekeken en hij had wèl begrepen dat die werkman met zijn eerlijk gezicht de waarheid sprak. Wat keek hij angstig, toen hij vroeg of de clown hier werkelijk woonde! Groote zweetdruppels stonden op zijn voorhoofd, zooveel moeite had 't hem gekost, al deze dingen te zeggen! Ja, hij moest dien man helpen, - het kon niet anders!
‘Boem, Boem,’ woont hier wel,’ zei hij. ‘Ik ben zelf de clown, dien u zoekt. En vertel me nu eerst eens, waar u woont.’
| |
| |
‘O, niet zoo heel ver hier vandaan - in de Abessenstraat.’
‘Goed,’ zei Mijnheer Moreno, - ‘Dan ga ik straks met u mee. Uw kleine jongen wou “Boem, Boem!” zien, - goed, hij zal hem zien!’
| |
III.
Toen Vader Jacob zijn huisdeur voor Mijnheer Moreno opendeed, riep hij, zoo hard hij kon: ‘Fransje, Fransje, wees blij! Ik heb “Boem, Boem!” voor je meegebracht!’
Het gezichtje van den kleinen zieke helderde heelemaal op en hij probeerde zich op te heffen in zijn bedje. Zijn Moeder steunde hem, zoodat hij de beide mannen kon zien binnenkomen.
‘Wie zou die vriendelijke heer toch zijn, die zoo tegen me lacht?’ dacht hij.
Maar toen zijn Vader zei dat dit nu ‘Boem, Boem!’ was, liet hij vermoeid zijn hoofdje weer op het kussen terugvallen en zijn groote blauwe oogen keken teleurgesteld naar de zwarte overjas van den vreemden heer, waarop geen loovertjes te zien waren en ook geen vlinder op de borst.
‘Nee,’ zei hij droevig met zijn zwak stemmetje. ‘Nee, nee, dit is “Boem, Boem” niet!’
De clown zag het arme zieke ventje aan met een blik vol medelijden, toen keek hij naar den Vader met zijn bekommerd gezicht, naar de Moeder met haar bedroefde oogen, en zei: ‘Het kind heeft gelijk - dit is “Boem, Boem” niet!’
Meteen ging hij de deur uit.
‘Nee,’ zei het kind alweer, ‘dat was “Boem, Boem” niet!
Misschien is “Boem, Boem” dood, en Fransje zal ook dood gaan.’
Maar geen twintig minuten later ging op eens de deur weer open, en - wie kwam daar binnen?
Ja, dat was de echte ‘Boem, Boem,’ in zijn zwarte pak met de blinkende gouden loovertjes en de vlinders op borst en rug, met
| |
| |
zijn groote gele pruik, zijn wit vilten hoedje, en zijn altijd lachend, wit bepoeierd gezicht!
Ja, dit was ‘Boem, Boem,’ klein Fransje's echte ‘Boem, Boem!’ In een oogenblik zat hij rechtop in bed, gesteund door zijn Moeder. Zijn oogen schitterden van blijdschap, hij klapte in zijn magere, witte handjes, en riep telkens en telkens weer: ‘Boem, Boem!’ Dag lieve, lieve ‘Boem, Boem!’
| |
IV.
En toen een poosje later de dokter eens naar zijn patiëntje kwam kijken, zat daar aan het voeteneind van zijn bedje een clown, die hem met allerlei kleine grapjes aan 't lachen maakte. Op dat oogenblik roerde hij juist een stukje suiker door Fransje's drankje en zei: ‘Hoor eens, ventje, als je dit nu niet dadelijk opdrinkt, dan komt “Boem, Boem” nooit meer terug!’ En jawel, hoor, nu dronk de kleine jongen wàt vlug het glaasje leeg!
‘Mooi zoo,’ zei de clown, ‘'t Smaakt heelemaal niet leelijk, is 't wel?’
‘Nee, “Boem, Boem,” heelemaal niet,’ antwoordde Fransje, ‘dank u wel!’
Nu zag de clown den dokter opeens tegenover zich staan. Toen stond hij beleefd op om hem te groeten en zei lachend: ‘Neem mij niet kwalijk, dokter, maar ik geloof dat mijn grappen dezen kleinen zieke meer helpen, dan al uw drankjes en pillen.’
De dokter gaf hem gelijk en lachte ook, en Fransje's Vader en Moeder gingen allebei een deuntje huilen - maar nu waren 't tranen van blijdschap.
En, zoolang Fransje nog te zwak bleef om op te staan, hield er elken middag een rijtuig stil voor de deur van het huisje in de Abessenstraat en daaruit stapte een heer in een zwarte overjas, maar met een wit bepoeierd gezicht en een gele pruik.
En pas kwam hij in de kamer, waar de kleine jongen lag, of hij trok zijn overjas uit en begon allerlei grappen te maken tegen
| |
[pagina t.o. 8]
[p. t.o. 8] | |
| |
| |
Fransje, die er elken dag sterker en gezonder begon uit te zien. Geen wonder ook, want uit angst dat ‘Boem, Boem’ anders nooit weerom zou komen, at hij alle versterkende dingen op, die Moeder hem voorzette, en slikte geduldig zijn drankje.
Eindelijk was hij dan weer zoover beter, dat hij voor 't eerst weer naar buiten mocht. Toen droeg zijn Vader hem naar het huis van den Heer Moreno en samen bedankten ze hem nog eens voor alles, wat hij voor Fransje gedaan had.
Nadat Fransje den clown een hartelijken kus had gegeven, vroeg Vader Jacob, een beetje verlegen:
‘Wat ben ik u schuldig, Mijnheer? U hebt mij mijn kind teruggegeven, dat zal ik nooit vergeten.’
‘Wat je mij schuldig bent?’ lachte ‘Boem, Boem’, ‘een stevigen handdruk allereerst!’
En toen Vader Jacob zijn krachtige hand hartelijk had gedrukt, vervolgde hij: ‘En verder moet je me je toestemming geven om op mijn visitekaartjes te laten drukken:
“Boem, Boem,” Geneesheer, Kunstenmaker en Lijfarts van Kroonprins Frans.’
N. Naar het Fransch van C.T.
|
|