| |
| |
| |
Kindje's Vriend
EN kindje was ze, een lief, zacht, tevreden kindje, met heldere, blauwe kijkers en haar als gesponnen goud. Iedereen hield van haar, en zij hield van iedereen. Ze babbelde den heelen dag in haar kindertaaltje, dat zoo weinigen verstaan, en ze lachte om haar eigen gebabbel.
Als ze uitging met de kinderjuffrouw, was ze altoos in het wit; en naast haar wagentje liep, als een trouwe vriend en makker, Monk, de groote St. Bernardhond.
Er was niets in de wereld wat Kindje niet had kunnen krijgen, indien zij 't gewenscht had. Ze had al speelgoed, voordat ze nog wist wat het was; ze had zilveren fluitjes en belletjes, en poppen haast zoo groot als zijzelf. De kanarie, die in de kinderkamer hing, was van haar, Monk was van haar, en eenmaal zou zij verscheidene bunders mooi land haar eigendom noemen; want Kindje was de éénige erfgenaam van een rijke adellijke familie. Maar Kindje wist van dat alles niets. De dingen waar zij om gaf, dat waren de zon, de bloemen en de blauwe hemel - dezelfde dingen, die God aan al Zijn kinderen geeft.
Als zij ‘Dadda!’ riep, dan liet haar vader zijn boeken liggen om met haar te spelen, of om te kijken hoe zij op haar kleine beentjes een reis door de kamer deed. 't Was een reis vol avonturen voor Kindje, zoo van stoel tot stoel; maar er waren een paar sterke armen, bereid om haar op te vangen als ze viel. En wat een gekraai van pret, als ze haar doel bereikt had!
Kindje had geen moeder. Maar ze wist niet dat een kindje nog wat anders moet hebben op de wereld, dan een Dadda en een ‘Uf’ (juffrouw); en dus was ze volmaakt gelukkig.
| |
| |
Misschien was het wel door Uf's toedoen, dat de dokter Dadda aanried, Kindje voor een poosje naar de zeekust te sturen, om wat frissche gezonde lucht te happen. En natuurlijk, Kindje ging. Haar vader huurde een huis en zond er méér bedienden naar toe, dan een kindje gebruiken kon; maar zie je, Monk moest met Kindje mee, en Willem de knecht moest met Monk mee; en de keukenmeid moest mee om te zorgen dat Kindje versche warme melk kreeg: en Jane moest mee om Uf te helpen, en Dadda zou komen zoo dikwijls hij kon. De kinderkamer in het huis aan zee zag op de straat uit en zoo kwam het, dat Kindje te zien kreeg, wat deze geschiedenis vertelt.
Hij was een schoorsteenveger: een arme, vuile schoorsteenveger; hij zag zwart van Maandagmorgen tot Zaterdagavond; zelfs op Zondag was hij niet hèèlemaal schoon. Hij had vergeten wat het zeggen wilde, schoon te zijn. En 't kon ook niemand wat schelen of hij vuil was, èn hoè vuil; want hij leefde heelemaal alleen, en zijn kamertje was even vuil als hijzelf.
Voor iederen schoorsteen, dien hij veegde, kreeg hij zestig cents èn het roet. Jullie denkt misschien dat roet nergens meer toe dient? Dat weten de schoorsteenvegers wel beter! Aan kleeren besteedde hij niet veel geld; zijn huishuur bedroeg niet veel; een groote eter was hij niet, en zoo bracht hij zijn meesten tijd door in de herberg op den hoek. Van die plek kon men juist het groote venster van Kindjes kamer zien: en daar zat Kindje heel dikwijls met groote oogen te kijken naar die wondervolle wereld daar buiten. En eens, toen ze daar weer zoo zat, kwam de oude schoorsteenveger voorbij met zijn zak over den schouder. Mogelijk had Kindje nooit een schoorsteenveger gezien; in elk geval, ze gaf een kraai; geen kraai van angst, maar van pret. Ze riep: ‘Oo! oo!’ zoo luid, dat de schoorsteenveger het hoorde; want het raam stond open.
Hij keek op, en zag Kindje op Uf's arm. Nooit te voren had hij zoo iets moois gezien als Kindje in haar witte jurk, met den krans van gouden krullen om haar kopje. En toen ze een mollig
| |
| |
blank handje naar hem uitstak, glimlachte hij gelukkig; want hij was maar een arme oude schoorsteenveger, waar de andere kinderen bang voor waren, en voor wie netgekleede voorbijgangers uit den weg gingen op straat.
Toen voelde hij voor 't eerst in zijn leven hoe vuil hij was, en hij kreeg een kleur van schaamte; - maar - niemand kon het zien door de zwarte roetlaag heen.
‘Zwarte man, Kindje,’ zei Uf, het kleine uitgestrekte handje tegenhoudend; en de schoorsteenveger hoorde die woorden terwijl hij verder ging.... Ja, hij was zwart; te zwart voor den blik van Kindjes blauwe oogen; te zwart voor de aanraking van Kindjes kleine hand; te zwart voor de liefde van een klein kind.... Zóó dacht hij bij zichzelf, terwijl hij zich haastte naar den hoek, verlangend om uit het gezicht van Kindjes venster te komen.
Maar toen hij er was en zich nog even omwendde, kon hij nog zien hoe Kindje - niets dan een wit bundeltje uit de verte, - hem nakeek.
‘Ik zal nog een poosje wachten,’ zei de oude man; en hij sukkelde naar huis, naar zijn vuil klein kamertje, en ging er rustig een pijpje zitten rooken. Maar hij voelde zich rusteloos en niet op zijn gemak, en zoo begaf hij zich dan na een poosje maar weer op weg naar de ‘Vliegende Arend.’
Hij was nog niet ver gekomen, toen hij Kindje tegenkwam in haar wagentje, met Uf en Jane en - natuurlijk! - Monk er naast.
De schoorsteenveger ging op zij en keerde zijn hoofd af, maar Kindje hield hem staande met denzelfden groet: ‘Oo! oo!’ en ze wuifde van blijdschap met een bos witte rozen, die ze in de hand hield. Ze liet de rozen vallen, - vlak bij hem; en toen hij zag dat het gezelschap verder ging zonder er op te letten, raapte hij ze op, heel voorzichtig, opdat er geen roet aan komen mocht, en liep toen Uf achterna.
‘Alsjeblieft, juffrouw,’ zei hij een beetje links, ‘de kleine jongejuffrouw liet dit vallen.’
| |
| |
‘O, 't komt er niet op aan,’ zei Uf; ‘je mag ze wel houden.’ ‘Ze vindt ze vies, nu ik ze in de hand heb gehad,’ dacht hij en ging verder. Maar niet naar de ‘Vliegende Arend’; want wie zag ooit een schoorsteenveger met een ruiker witte rozen een herberg binnengaan?
Hij zag Kindje nu elken dag, want hij moest elken morgen haar huis voorbij. En altoos groette ze hem met haar lachend
‘Oo! oo!’ en wuifde met haar handje tegen hem; en hij lachte terug en lichtte even zijn gedeukten hoed op.
Maar eens op een morgen, toen hij voorbij kwam, was Kindje er niet; hij liep nog eens terug en nog eens langs het venster, maar dit bleef dicht. Hij dacht: ‘Straks ontmoet ik haar buiten, in haar wagentje, met haar juffrouw en haar hond.’ Maar nee, hij zag alleen den hond, die met den knecht meeliep. Hij ging thuis zitten rooken, maar zijn pijpje smaakte hem niet en zijn kamertje leek hem vuiler dan ooit. Dus ging hij maar weer naar buiten, en toen zag hij mannen, die bezig waren, run te spreiden over de
| |
| |
straat voor het groote huis, om het geratel van paardehoeven en karrewielen te dempen.
‘Waar dient dat voor?’ vroeg de oude man.
‘Iemand ziek,’ was het antwoord.
‘Wie?’
‘'t Kleintje van den Baron.’
‘Ik help een handje,’ zei de schoorsteenveger, een schop nemend; en met grooten ijver spreidde hij de run voeten dik over de straat.
Dag aan dag hield het dokterskoetsje stil voor het huis; en lang duurde 't altoos, eer de dokter weer naar buiten kwam. Brieven en telegrammen kwamen en gingen bij hoopen; maar niemand, die er aan dacht, den armen schoorsteenveger eens te vertellen hoe 't met Kindje was, of die wist hoe dat vereenzaamde oude hart bekommerd was om Kindje.
‘Als ze beter is, dàn zal ik 't weten,’ dacht hij; dan gaan de gordijnen weer open.
Op dat oogenblik werd de deur zachtjes opengedaan en kwam de knecht naar buiten met Monk. Arme Monk! zijn trouwe hondenoogen stonden heel bedroefd; hij miste zijn meesteresje! Hij gromde niet tegen den schoorsteenveger, die aan de deur stond, alsof hij stoepen in plaats van schoorsteenen te vegen had. Hij voelde met zijn honden-instinkt hoe het stond tusschen dezen man en Kindje. Hij keek hem in 't zwarte gezicht en kwispelde met zijn staart. Dat gaf den ouden man moed om een stap vooruit te doen; en, zijn hoed oplichtend voor den keurig uitgedoschten knecht, sprak hij: ‘Alsjeblieft, Mijnheer, is de kleine jongejuffrouw wat beter?’
‘Nee,’ zei de jonge man, ‘ze is er slecht aan toe. Straks komt er een dokter uit Londen.’
Dat klonk verschrikkelijk! En de oude man ging naar zijn kleine kamertje en ging daar zitten, te bedroefd om een pijpje te rooken. Toen kwam er opeens een gebed op in zijn hart: ‘God, laat haar beter worden.’.......
't Was zóólang geleden sedert hij, als klein kind, van zijn moeder
| |
| |
had leeren bidden! 't Verbaasde hem zelf, dat hij nu aan bidden dacht.... En plotseling kwam de gedachte bij hem op, of hij niet te zwart en te ellendig was om door God te worden verhoord? En als 't niet om Kindje was geweest, dan had hij het opgegeven; maar nu, om harentwille, vroeg hij: ‘God, maak mijn hart rein.’
En hij voelde wel, dat zijn zwart gezicht en zwarte kleeren er niet op aan kwamen bij God, als zijn hart maar rein was; zoo rein als Kindje in haar onschuld. En 't viel hem in dat iemand, in wiens mond geen bedrog was, had gezegd: ‘Zoo gij niet wordt gelijk de kinderkens, kunt gij het koninkrijk Gods niet binnengaan.’
In den donker ging hij nog eens naar buiten, om te zien of hij iets nieuws kon vernemen uit het groote huis; maar alle blinden waren neer, en alles was stil.
‘Juffrouw,’ zei Kindjes vader, ‘heeft u wel opgelet hoe die oude schoorsteenveger altoos rondom het huis dwaalt?’
‘Ja, Mijnheer; 't is vreemd; maar Kindje was dol op hem. Ze kraaide altoos van pret als ze hem zag.’
En Kindjes vader voelde plotseling iets warms voor den weinig aantrekkelijken ouden man, die Kindjes vriend was. En daar de crisis nu voorbij was, en de gordijnen van de kinderkamer weer werden opgehaald om het zonnetje te laten schijnen voor Kindje, dat zoo magertjes en witjes, maar buiten gevaar nu, op haar bedje lag, - ging hij naar buiten. Monk volgde zijn meester; en, zijn ouden zwarten vriend ziende, liep hij kwispelstaartend naar hem toe. De groote Mijnheer kwam óók dien kant uit. En de oude schoorsteenveger, zijn hoed oplichtend, vroeg: ‘Mylord, is de kleine jongejuffrouw wat beter?’
‘Ja, dank u, ik hoop dat ze spoedig heelemaal hersteld zal zijn.’ De oude man wilde wat zeggen, maar hij kon niet. Hij nam zijn hoed af, draaide dien in zijn handen om en om, en streek toen even met zijn zwarte mouw langs zijn oogen; maar de roetige mouw kon het oude gezicht niet zwarter maken, dan het al was.
| |
| |
Kindjes vader had iets uit zijn zak gehaald en reikte het den schoorsteenveger toe. Deze zag het wel, maar deed alsof hij 't niet zag. ‘Goddank,’ zei hij als tot zich zelf, ‘Kindje wordt beter.’
‘We willen het hopen,’ antwoordde de vader.
Toen keerde de schoorsteenveger zich òm, om naar huis te gaan; en de groote Mijnheer kon, een beetje beschaamd, zijn goudstukje weer in den zak steken.
Niet lang daarna kon Kindje weer uitgaan in het warme zomerzonnetje, met Monk, blij en trots naast haar wagentje stappend: en voor zij naar de groote stad terug ging, waren haar wangetjes weer rond en rood.
't Was Kerstfeest in het groote steedsche heerenhuis, en Kindje zou haar eersten kerstboom krijgen. Wat een liefde en zorg voor één zoo'n klein kindje! En Kindje zelf weet er nog niets van. Uf denkt aan haar pret, als ze al die lichtjes zal zien flikkeren; en de vader verheugt zich, terwijl hij den kerstboom opsiert, al op de vreugdekreten, die zijn kleine kindje slaken zal.... Zoo meteen wordt ze binnengebracht in haar witte japonnetje; en Vader zal haar op zijn eigen arm alles laten zien. Kindje heeft het huis aan de zee vergeten, en ook haar vriend, den schoorsteenveger; maar hij háár niet.
't Is ook Kerstmis in de kleine zeestad, en de sneeuw valt in groote vederachtige vlokken neer. Alles ademt rustig onder het zachte witte kleed, waarin de sneeuw het heeft gehuld. Onze oude schoorsteenveger zit voor zijn venster en kijkt naar de vallende sneeuw, en merkt op, hoe rein en mooi alles wordt... Dat witte sneeuwkleed doet hem aan Kindje denken, en aan haar blauwe onschuld-oogen, en opnieuw bidt hij innerlijk: ‘O God, geef mij een rein hart.’
De oude man is al sedert eenige dagen ziek en komt zijn kamertje niet uit. Een buurman is eens naar hem komen kijken en heeft hem uitgenoodigd, mee uit te gaan, om samen een vroolijken avond te hebben in de herberg op den hoek.
| |
| |
‘Misschien straks,’ heeft de oude gezegd; en toen ging buurman heen.
Als je naar en in de dwarrelende sneeuwvlokken kijkt, dan zie je soms wondervreemde dingen, - tooneelen uit sprookjesland. Misschien zag de oude schoorsteenveger ook zulke dingen. In elk geval, hij tuurde naar de vallende vlokken; en zoetjesaan gleden er een paar warme droppels over zijn rimpelige wangen en namen het zwart weg, waar ze liepen.
't Werd al donkerder; de zon was onder; veel vroolijke kinderen waren in den familiekring bijeen rondom vlammende haarden, en ze hadden het druk over hun kerstgeschenken. Maar onze oude eenzame schoorsteenveger had dingen gezien, die het niet iedereen gegeven is te zien, en hij glimlachte in zijn eenzaamheid. Boodschappen gingen van huis tot huis en brachten geschenken voor oud en jong; maar geen hunner hield stil voor de deur van onzen vriend. Zoo'n arme, oude, eenzame schoorsteenveger ook, wie dacht aan hem? En hij blijft maar voor zijn venstertje zitten droomen, en allerlei oude herinneringen komen bij hem op, en gedachten aan Kindje en aan haar lach; en steeds donkerder werd het in zijn kamertje.
Toen kwam er een boodschapper aan zijn deur, en klopte aan. En plotseling was het mooi en licht in zijn kamertje, en zijn vuile kleeren vielen af, en hij voelde zich rein en wit als de sneeuw daarbuiten.
Door de enge deur volgde hij zijn gids, en over de glinsterende sneeuw, - waarheen, dat weet ik niet; maar de glans eener groote vreugde lag op zijn gelaat, en de lach eener blijde verwachting.
X. Naar het Engelsch van E.M. GREEN.
|
|