Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol
(1931)–Nellie van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Titi
| |
[pagina 46]
| |
stukjes biefstuk, die kreeg hij niet meer; want zijn nieuwe meesteres was zelf onder vreemden, en ze kon natuurlijk van hen niet vergen, dat ze het verwende hondje al de lekkernijen zouden geven, waaraan het gewend was. Titi moest zich nu vergenoegen met wat rijst en gedroogd vleesch, aan de warongGa naar voetnoot1) gekocht. Het stoute dier at echter wel het vleesch, maar liet de rijst liggen; natuurlijk zou hij op den duur mager en zwak worden, dat wist hij wel; ook wist hij dat rijst met vleesch heel goed eten is voor een hond; de menschen hebben soms niets anders; maar uit koppigheid wou hij niet eten. Hij kreeg zijn eten buiten, op een aarden schoteltje. Daar lag dan de lekkere versche rijst, en ze zag er zoo smakelijk uit, dat de vogeltjes ze in 't oog kregen. ‘O, Mama!’ riep een kleine musch tot haar moeder, ‘kijk dáár eens! daar ligt iets, dat er o zoo lekker uitziet! Ik ga eens kijken wat het is!’ En meteen vloog de kleine snoepster weg, en streek neer op den rand van het aarden schoteltje. Ze pikte een korreltje op - o, wat lekker! Ze had nog nooit zulke zoete, zachte rijst geproefd; want de muschjes weten niet goed met vuur om te gaan, zie je? - en ze kunnen hun eten dus onmogelijk koken. Ze nam een klompje rijst, bijna zoo groot als haar heele kopje, in haar bek en vloog er mee naar 't ouderlijke nest. Wat smulden vader, moeder, zusters en broers! 't Was alsof ze op een bruiloftsmaaltijd bij den koning aller vogelen waren! Ze hadden toevallig den vorigen dag heel weinig, en dien dag nog niets gegeten, en er was dus plaats genoeg in hun kropje voor meer dan een paar korreltjes. Nauwelijks was dan ook het klompje rijst opgegeten, of de heele familie vloog naar het aarden schoteltje en begon om het hardst te pikken. Titi lag er lusteloos naar te kijken. ‘Heb jij die lekkere rijst hier voor ons neergezet?’ vroeg het jongste muschje hem heel vriendelijk. ‘Nee!’ blafte Titi. ‘Wie heeft het dan gedaan?’ ‘Mijn nieuwe meesteres!’ | |
[pagina 47]
| |
‘Houdt die dan zooveel van de muschjes, dat ze hun rijst geeft?’ ‘Nee, die rijst is niet voor jullie klaar gezet, maar voor mij!’ ‘Voor jou? En waarom eet je er dan niet van?’ ‘Akkebah!’ bromde Titi. ‘Wat beteekent dat, ‘Akkebah?’ vroeg het muschje, dat geen hondenlatijn verstond. ‘Dat ik er vies van ben!’ ‘Vies? van lekkere, zachtgekookte rijst? Hoe is 't mogelijk!’ ‘Ja maar, ik wil er soep en biefstuk bij hebben!’ ‘Ben je dan een prins?’ ‘Ik geloof het wel.’ ‘Waarom woon je dan niet in een paleis?’ ‘Omdat ik niet weet, waar het is. Ik ben, geloof ik, een gestolen koningskind; ik kan me mijn jeugd niet goed meer herinneren; maar ik weet wel, dat ik redenen had om weg te loopen van de honden, bij wie ik was, en toen ben ik terecht gekomen bij Anna en Beppie, die mij boterhammetjes met boter gaven, en soep en biefstuk; soms zelfs koek. En zie je, dat zouden ze niet gedaan hebben, als ze 't mij niet hadden kunnen aanzien dat ik van koninklijke afkomst ben.’ ‘En waarom ben je nu hier?’ ‘Omdat mijn vijandin, die afschuwelijke Cora, maakte dat er altijd maar meer jonge hondjes in huis kwamen; toen werd ik te veel, en nu ben ik hier.’ ‘Maar mij dunkt, hier heb je 't toch óók goed! Men kan zien, dat je pas gewasschen en gepoetst bent, want je haar is net zoo glimmend en glad als dat van den bruidegom, dien ik gister 't stadhuis binnen zag stappen terwijl ik op een vensterluik zat.’ ‘O ja, ik word geboend tot vervelens toe; maar het eten dat ik hebben wil, krijg ik niet!’ ‘Kom, wees nu niet zoo ondankbaar! Misschien heeft je nieuwe meesteres geen soep en biefstuk voor je!’ ‘Dan moet ze maar zien dat ze die krijgt of maakt.’ ‘Hè, wat ben je onredelijk! Zeg, proef die rijst eens, ze is veel lekkerder dan je denkt.’ | |
[pagina 48]
| |
‘Neen, ik wil koningseten hebben of ik eet niet!’ gromde Titi, en hij keerde zich af met een boos gezicht, terwijl de muschjes met hun buren, die er óók bij gekomen waren, feestelijk smulden van de door Titi versmade rijst. Twee-, driemaal per dag werd er voor Titi rijst gekocht en klaargezet. Zijn nieuwe meesteres dacht: ‘Titi heeft nog al een hoog voorhoofd; daar zal wel zóóveel verstand in zitten, dat hij leert begrijpen, dat droge rijst met vleesch heel goed hondeneten is; en als zijn verstand hem dat niet zegt, dan zal zijn maag 't hem toch wel uitleggen.’ Maar Titi luisterde noch naar zijn verstand, noch naar zijn maag. Hij at alleen maar het gedroogde vleesch, en daar had hij niet half genoeg aan; hij werd magerder en magerder; ja, op 't laatst zag de vroeger zoo mooie, gevulde hond er uit als een draadje witte wol, zóó dun en slap; terwijl de musschen zóó dik en vet werden, dat ze haast niet meer vliegen konden. Het jonge muschje, dat een goed dier was, trachtte Titi aldoor tot rede te brengen, maar 't hielp niets. Titi was hopeloos koppig. 't Eind van de geschiedenis was, dat Titi van honger stierf. Toen werd er een kuil gegraven en daar werd hij in gelegd. Zijn meesteres plaatste het deksel van een petroleumkist als zerk op zijn graf, en schreef er de volgende woorden op: Hier ligt mijn Titi;
Niet eten wou-d-ie
Uit koppigheid.
Toen werd hij zwakjes,
Stierf, en werd strakjes
Hier neergeleid.
O, koppige hondjes! bestrijdt het kwaad,
Eer 't u als mijn koppigen Titi vergaat!
|
|