| |
| |
| |
Anneke's Kermisdag
BIJ Fokke Fokkes, de koetsier van dokter van Buren, was 't dien dag wat laat geworden met het avondeten. Ze hadden op vader gewacht, die wat langer dan gewoonlijk met dokter uitbleef; en zoo gebeurde ‘t, dat juist op het oogenblik toen Moeder den lepel in den brijpot zette, de torenklok al zes dreunende slagen liet hooren. En bij den eersten slag sprong Anneke op, alsof ze geëlectriseerd werd. Zenuwachtig trok ze aan de banden van haar slabbetje, die daardoor hopeloos in den knoop raakten, en ondertusschen keek ze aldoor smeekend naar haar moeder, of ‘mem’, zooals de friesche kinderen zeggen.
Gelukkig, Mem begreep haar bedoeling! Ze kende haar dochtertje. ‘Ja Anneke,’ riep ze vroolijk, ‘je mag wel opstaan, hoor!’ En terwijl ze den ingewikkelden knoop van het slabbetje langzaam maar zeker begon te ontwarren, voegde ze er bij: ‘Voor dezen éénen dag mag je je brij wel eens laten staan.’
Dat liet het kind zich geen tweemaal zeggen! Weg stoof ze, zoodra de banden van dat akelige slabbetje eindelijk los waren. Haar vader, die juist de voordeur in kwam, begreep niets van dezen plotselingen aftocht. Hij riep haar nog na, maar kreeg geen antwoord.
Waarom Anneke toch zoo'n haast had? Waarom ze op eens opsprong bij den eersten klokslag van zessen?
| |
| |
Ja, dat had natuurlijk zijn reden! 't Was immers kermis en vandaag mochten alle kinderen van het dorp onder toezicht van den veldwachter voor niets een uur in den mooien nieuwen draaimolen.
Van zes tot zeven zou dit pretje duren, en daar moest Anneke bij zijn! Kijk, daar kwamen de anderen ook al aan! 't Was een heele optocht: Jan de veldwachter voorop, in het volle besef van zijn waardigheid, en alle kinderen als schaapjes achter hem aan. ‘Kletter de kletter de kletter!’ gingen de klompjes in vroolijken trippelpas. Zoo eens allemaal met elkaar kermis te mogen houden, dat was juist het prettigste van alle prettige kermisgenoegens! O, wat een heerlijke, heerlijke dag!
Daar hoorden ze het jengelende draaiorgel al, daar roken ze al den geur van de oliekoeken, die in de kraam daarnaast werden gebakken!
En nu mogen vitterige stadslui gerust zeggen, dat draaiorgels niet mooi klinken en dat oliekoeken nu juist niet heel lekker ruiken, - de vroolijke dorpskindertjes waren vast overtuigd van het tegendeel. O, die geur! O, die muziek! En o, die droomerige, draaierige kermisstemming, die hun gewone dorpje een paar dagen lang scheen om te tooveren in een heerlijk sprookjesland! En het middelpunt van dat alles - de draaimolens!
Ja, waarlijk, er waren er werkelijk twee, dit jaar! Eén bij 't begin van 't dorp en de andere op het kerkplein. En die laatste was een groote, mooie, nieuwe, zooals de kinderen er nog nooit een gezien hadden. Die schitterde van goud en zilverglans en was geheel versierd met kleurige glazen kralen. Wat een pracht, wat een pracht! - En niet alleen ‘paarden’ en ‘bakken’ had je er in, maar ook ‘leeuwen’ en ‘zeemeerminnen’ - wonderlijke wezens met een vischstaart en vreemde, starre oogen, waar je akelig van werd als je er in keek!
En dan die paarden, zoo verschillend van kleur: bruine, witte en zwarte! En ze tilden allemaal één voorpoot op, net of ze wilden gaan dansen!
En de ‘bakken’ - dat leken wel sleedjes, en ze waren rood met
| |
| |
goud geverfd! Prachtig! Net een tooversprookje! En binnen in den draaimolen liep een paard - zoo'n goeig beest! - maar al in 't rond: en de vrouw van den draaimolenman draaide maar al aan de kruk van 't prachtige orgel, waarop allerlei mekanieke poppetjes dansten. En denk eens aan, van dit draaiende tooverpaleis mochten nu alle schoolkinderen een heel uur lang ‘voor niks’ genieten, - was 't niet om van te watertanden?
Nu waren ze er - en‘Stap maar in, jongelui, allee, allee, allee!’ riep de eigenaar van al deze heerlijkheid.
Maar - wie zou er nu 't eerst in? Allemaal tegelijk - dàt ging niet! - De groote jongens vonden natuurlijk dat de sterkste voorging; een paar van hen zaten er al in, en anderen duwden de meisjes en de kleinere kinderen op zij, om er zelf ook in te klimmen. Maar mis, hoor!
Jan de veldwachter was er ook nog! ‘Kalm!’ riep hij met donderende stem; en toen alles stil was: ‘De groote jongens moeten er uit! - Eerst de kleintjes!’
Ja, die veldwachter wist wel, wat hij deed! Nu kon hij ze nog regeeren, die wilde rakkers, maar even later - dat begreep hij best! - dàn zou zelfs zijn macht niet meer toereikend zijn om ze in toom te houden. Nu bleven ze, ongeduldig trappelend, staan wachten totdat de kleintjes hun rondje gehad hadden.
Maar toen ook... nee maar... toen was 't waarlijk een wonder, dat er niet meer van die arme kleinen kwamen te vallen, dat er niet een paar werden platgedrukt!
't Was een oogenblik van woest gejuich, van groote verwarring! ‘Fokke's Anneke,’ die ook juist haar voet op den draaimolen wou zetten, hoorde naast zich plotseling een doordringenden gil, en daar zag ze een klein, armoedig gekleed jongetje, dat er ook in geklommen was en zich nu krampachtig vasthield aan den voorpoot van een leeuw, terwijl een groote jongen al zijn best deed om hem er af te trekken; dit gelukte hem gauw genoeg, maar het ventje gilde zóó hartverscheurend, dat Anneke medelijden met hem kreeg. Vlug sprong ze in den draaimolen, pakte het kind, dat juist op het punt stond er achterover af te tuimelen,
| |
| |
stevig bij zijn armpje, zocht een plaatsje in een van de ‘sleedjes’ en nam het huilende stumpertje op haar schoot; want de plaats naast haar was al bezet door Jantje van boer Raukema, een van de grootste en ondeugendste meisjes van de school.
Liever had Anneke een ander plaatsje gezocht, maar dat ging niet meer. ‘Tingelingelingeling!’ daar begon de molen al te draaien - eerst langzaam - toen vlugger, en een vroolijk gejuich ging op uit den kindertroep. Allemaal hadden ze dolle pret; alleen Anneke en Jantje keken elkaar van ter zijde aan en - het kleine kind bleef aldoor jammerlijk huilen en schreeuwen! Anneke probeerde hem tot bedaren te brengen; ze liet hem op haar knieën dansen, ze lachte tegen hem, maar niets hielp! Telkens begon hij weer uit volle borst te gillen, en ze kon geen woord uit hem krijgen. Wat ze hem ook vroeg, ze kreeg geen antwoord.
Dat arme kind dan ook! Hij was al heelemaal van streek toen Anneke hem op schoot nam, en Jantje, boos omdat hij met zijn vuile klompjes telkens tegen haar nieuwe grasgroene jurk trapte, kneep hem, elken keer wanneer hij zijn beentjes bewoog, vinnig in de kuiten; - en dàt was de eigenlijke reden, waarom hij niet weer tot bedaren kon komen.
Anneke's toestand was ondertusschen lang niet pleizierig: het zware, vreemde, schreeuwende kind op haar schoot; Jantje, die haar, zonder een woord te spreken, maar met een boos gezicht zooveel mogelijk op zij duwde om zelf meer plaats te krijgen, en daar tusschendoor het snaterende draaiorgel, het gejoel van de andere kinderen en het opwindende roepen van den draaimolenman.
Gelukkig, daar was 't ‘rondje’ uit! ‘Allee, allee, allee, nou weer een ander zoodje!’ riep de draaimolenman.
Jantje stond op, spreidde trotsch haar grasgroene rok uit en daalde af naar den grond, na het kind nog eerst gauw een fikschen kneep te hebben gegeven. ‘Nou, Anne,’ zei ze spottend, ‘veel pleizier verder met dien schreeuwerd!’ En weg was ze. Anneke tilde haar vrachtje uit den draaimolen en keek eens om
| |
| |
zich heen. Daar stond me die jongen warempel alweer te huilen en, of ze alle menschen er ook naar vroeg, niemand wist wie hij was en waar hij thuis hoorde. Wat te doen? Ze werd van alle kanten gestooten en gedrongen. - Wegloopen? - Nee, dat ging toch niet! - Eerst dat kind bij zijn moeder brengen! Ze trok hem mee uit het gedrang; en daar stonden ze nu, buiten den kring van de om den draaimolen dringende kinderen, midden tusschen de moeders met kleintjes op den arm of aan de hand, die ook eens naar de pret waren komen kijken.
Ook hier kon Anneke niets te weten komen omtrent het huilende kind. Geen mensch scheen hem te kennen. - Vreemd toch! Een kermiskind was 't ook niet! 't Had echte dorpskleertjes aan; een donker pakje: lange broek en kort, nauwsluitend jasje, en op 't hoofd een ouden strooien hoed, waar de rand gedeeltelijk bij neerhing. Aan de voeten een paar bemodderde klompjes. En zoo stond hij daar maar te huilen als een verdwaald lammetje.
Anneke was wanhopig. ‘Waar is je Mem?’ vroeg ze. - Een nieuwe huilbui. - ‘Hoe heet je?’ - Een onverstaanbaar antwoord, maar dat klonk als ‘Pieter’.
Eindelijk kreeg Anneke een goeden inval! Ze voelde eens in haar zak - en ja hoor, ze had nog drie kermiscenten. ‘Wil Pieter een oliekoek?’
Even keken haar een paar blauwe oogen aan van achter de vuile knuistjes, die daar tot nu toe al maar in gewreven hadden, maar Pieter zei niets.
Toch leek 't wel alsof zijn droefheid een beetje begon te bedaren en, daardoor aangemoedigd, vroeg Anneke nog eens heel zacht en vleiend: ‘Wil Pieter een oliekoek hebben?’
‘Ja,’ klonk het nu, maar zóó zacht dat ze 't bijna niet kon verstaan: ‘Pieter olietoet!’
Ziezoo, dat was een heele vooruitgang!
Anneke veegde zijn tranen wat af en nam hem bij de hand. En hij liet zich nu gewillig meetrekken, af en toe nog even snikkend en telkens allesbehalve muzikaal zijn neus ophalend;
| |
| |
en zoo kwamen ze bij de oliekoekenkraam. Anneke kocht er twee, voor hun ieder één. Ze had er zelf ook wel een noodig om haar een beetje te troosten, want - luister, daar riep de draaimolenman: ‘Nou is 't zeven uur! Wie der nou nog in wil, die mot betale!’
Anneke kreeg tranen in de oogen. Och, wat had ze zich dat uurtje heerlijk voorgesteld! En nu? Niets dan getob en akeligheid had ze gehad!.... Treurig keerde ze zich om. Daar trok er een aan haar schortje. Ze keek om, en nu moest ze toch lachen! Pieter, met zijn vuil, behuild gezichtje, had zich nu ook nog heelemaal ingesmeerd met het vet van den oliekoek.
Een traantje biggelde nog langs zijn neus, maar hij kauwde met vollen mond en, met het kleine zwarte vingertje naar de kraam wijzend, klonk het: ‘Pieter nog eentie olietoet!’
Anneke, die den haren nog niet opgegeten had, keek er naar met een verlangenden blik. Ze voelde eens in haar zak - ja, daar zat nog één cent in, dat wist ze. Die wou ze nog niet dadelijk uitgeven - dáár moest en zou ze straks nog één keer voor in den draaimolen!
Maar Pieter begon alweer: ‘Pieter nog eentie olietoet! En toen, met zijn vette lipjes smakkend: ‘Lettere olietoet!’
Zijn heele gezichtje was nu veranderd en Anneke begon schik in hem te krijgen. ‘Nou, toe dan maar,’ zei ze, ‘hier heb je er dan nog een!’ En ze gaf hem de helft van den haren. Maar hiermee was Pieter nog niet tevreden: hij duwde het heele brok ineens naar binnen en stak alweer zijn handje uit.
En: ‘Pieter nog eentie olietoet!’ klonk het alweer, bijna onverstaanbaar doordat hij den mond nog zoo vol had. Anneke was wanhopig! Moest ze nu haar laatste stukje ook nog weggeven? ‘Nee,’ dacht ze, ‘ik doe het niet!’ En ze hield haar stuk oliekoek achter haar rug, opdat de kleine smulpaap het niet zou zien. Maar - o wee! Daar betrok zijn straks zoo vroolijke gezichtje, de mondhoeken gingen naar beneden. O wee, o wee! En toen Pieter nog eens weer altijd nog met vollen mond, jammerde:
| |
| |
| |
| |
‘O, o, o, o, o! Pieter nog eentie olietoet!’ toen beet Anneke vlug een héél klein stukje van haar overgehouden helft af, en - gaf het andere aan Pieter.
Maar ondertusschen was ze zoo slim, om hem maar gauw van die verleidelijke kraam vandaan te brengen, opdat hij niet in de verzoeking zou komen om nòg meer ‘olietoeten’ te willen hebben.
Ze liep een eindje met hem den straatweg op, om hem wat tot bedaren te brengen - en waarlijk, hij sjokte geduldig naast haar voort, alleen nu en dan nog even snikkend en met zijn zwarte handjes langs zijn vuilen neus vegend.
Wat was 't hier in de vrije natuur toch stil, in vergelijking met het kermislawaai! Dom-verwonderd keken de koeien in de met boterbloemen bezaaide weiden naar het tweetal: ‘Hi - hi - hi!’ hinnikte een paard, dat voor 't hek van zijn weide had staan kijken, en het holde meteen in woeste vaart naar 't andere eind van de wei, waar een breede sloot het in zijn vaart stuitte. Een leeuwerik kwinkeleerde vroolijk hoog in de lucht. Een rietmuschje liet zich hooren aan den slootkant, tusschen de op hun hooge stengels wiegelende zwanebloemen en bruine rietpluimen. In 't gras aan den wegkant bloeiden allerlei bloempjes: witte en roode en gele klaver, ‘blauwe kamkes’ aan lange, fijne grijsgroene ranken, boterbloemen en ‘lamkeblomkes’ (madeliefjes). Daar fleurde Pieter heelemaal van op! ‘Bomtes!’ riep hij, en Anneke liet hem een handvol plukken.
Met zijn dikke, onbeholpen knuistjes rukte hij ze wreed van den stengel en gooide ze dan weer weg.
Anneke, die veel van bloemen hield, kon dat eigenlijk niet goed aanzien; maar ze liet hem toch maar eventjes begaan, omdat ze merkte dat hij op deze manier weer geheel tot bedaren kwam. Met een treurig gezichtje liep ze stil naast hem voort, terwijl hij, al plukkend, verder en verder dwaalde. Hoeveel ze zelf ook van bloemen hield, hoe graag ze anders ook naar al de geluiden in de natuur mocht luisteren, vandaag was ze niet in de stemming om van dit alles te genieten.
| |
| |
O, was ze dat kind toch maar kwijt! Op zoo'n manier ging haar heele heerlijke kermisdag voorbij, zonder dat ze er iets aan had! Soms kreeg ze, een gevoel alsof ze den jongen wel graag eens door mekaar zou willen schudden, omdat hij haar pleizier zoo bedierf; dan weer kwam ze in de verzoeking, hem maar aan zijn lot over te laten en stilletjes weg te loopen. Eens, toen hij tusschen 't gras een sprinkhaan gevangen had en het arme dier de pooten uittrok, gaf ze hem een tik op de wreede vingertjes; en toen hij daarna zijn akelig, dwingerig gehuil weer aanhief, ja, toen keerde ze zich werkelijk van hem af, en liep 'n eindje naar 't dorp terug. - Daar was 't immers zóó heerlijk!
Vandaar klonk haar de muziek van draaiorgels en het vroolijke gejoel van veel menschen tegemoet.... O, wat verlangde ze er naar, weer op de kermis te mogen zijn!
Ze liep een twintig stappen stevig voort zonder om te kijken, - toen stond ze eventjes stil.
't Geschreeuw achter haar werd nu toch zóó erg - ze moest eens even kijken! Half onwillig wendde ze haar hoofd om en... daar lag haar kleine plaaggeest midden op den weg, in 't grint, te schoppen en te slaan en te schreeuwen! - Nee maar, zulk razen had ze nog nooit gehoord! 't Leek wel of er een varken geslacht werd!
En - kijk, daar kwamen een massa sjeezen aan - van die echte friesche sjeezen, die zoo licht zijn als een veer en die, met vurige paarden bespannen, als de wind over den weg stuiven!
In elke sjees een vroolijk jong paar - allemaal rijke boerenzoons, die met hun meisjes kermis gingen houden, en die nu onder elkaar een soort van harddraverij hielden, om elkander en hun meisjes eens te laten zien, hoe hun paarden wel konden loopen. Anneke zag ze al dichter- en dichterbij komen en één oogenblik keek ze er vol bewondering naar, hoe wild de krachtige dieren er van door gingen. Ze moest even lachen toen ze zag, hoe angstig sommige van de meisjes zich aan den rand van de kleine sjees vasthielden, doodsbenauwd dat ze er af zouden vallen. Maar toen - toen dacht ze opeens aan het kind, dat
| |
| |
daar nog altijd midden op den weg lag te schoppen en te slaan, - heelemaal verdiept in zijn verdriet en machtelooze boosheid! - Zóó geheel daarin verdiept, dat hij niets scheen te hooren of te zien. - En de sjeezen naderden in snelle vaart! ‘Ho, vooruit oude Bles!’ ‘Toe, Zwarte, doe nou eens je best!’ ‘Ho, ho, hort!’ - hoorde Anneke de boerenzoons roepen - ze kon alles duidelijk verstaan, terwijl ze met groote sprongen naar de plek ijlde, waar kleine Pieter zich nog steeds in 't grint om en om rolde, als een boos klein diertje.
‘Pieter!’ ‘ riep ze. ‘Pieter, sta toch op! Pieter, Pieter, daar komen wilde paarden aan.’
Maar 't leek wel, of hij haar niet hoorde.
Daar was de voorste sjees al bij hem en - o schrik! - de voerman merkte niets, doordat hij al zijn aandacht vestigde op den ‘Zwarte’, wiens kop met de wilde, vurige oogen plotseling naast zijn sjees verscheen.
‘Ho, hort Bles!’ schreeuwde hij, woedend van strijdlust, terwijl zijn oogen bijna uit het hoofd puilden; ‘Vooruit, Bles, vooruit! Anders wint de Zwarte het!’
En Bles spande nog eens al zijn krachten in, want hij was een beroemde harddraver, die al verscheiden prijzen gewonnen had! Daar was hij al vlak bij 't huilende kind, maar.... Anneke was er ook! Ze wist zelf niet meer wat ze deed... 't Suisde haar in de ooren; maar werktuigelijk trok ze het kind bij zijn beentje naar den wegkant... toen viel ze zelf naast hem neer, duizelig en half bewusteloos van den schok. ‘Rrrrrrrrt!’ daar stoof de Zwarte de voorste sjees voorbij! Bles week uit en rakelings suisden de wielen van de sjees langs de kinderen - over Anneke's witte schort en over Pieters ouden stroohoed, die hem van 't hoofd was gevallen toen Anneke hem zoo haastig wegtrok.
Met open mond had Pieter toegekeken - hij begreep er niets van. Totdat alle sjeezen voorbij waren, hield hij zich stil... dat schouwspel deed hem voor een oogenblik zijn verdriet vergeten; maar toen - ja, toen zag hij daar zijn gehavenden hoed, en
| |
| |
naast hem dat vreemde meisje, dat zoo stil lag...... en toen gingen zijn mondhoekjes weer naar beneden, en het arme verdwaalde schaap hief opnieuw zijn klaaglied aan.
‘Pieter Mem toe! Pieter Mem toe! Pieter Mem toe!’ was nu het refrein.
Maar Anneke bleef een heele poos half versuft en bewusteloos liggen. Ze was als in een droom. Ja, ze wist wel dat ze daar aan den weg lag, en dat Pieter naast haar zat te huilen. Maar 't was net of alles buiten haar omging, alsof ze er toch eigenlijk niets mee te maken had.
En zoo werd het avond. De zon was al ondergegaan; de kikkers begonnen te kwaken. Hier en daar loeide een half-slapende koe; op het dak van boer Raukema's schuur, ginds een eind het veld in, schreeuwde een katuil.
Ja, 't werd avond... de prettigste uren van de kermis waren voor Anneke al voorbij!
Pieter had zich heesch gehuild en zat nu, als een beeld der wanhoop, naast haar te snikken; zijn borstje trilde en ging heftig op en neer, maar geluid kwam er niet meer. Hij had de hoop al opgegeven dat zijn buurmeisje zich nog eens met hem zou bemoeien, en zat nu stil naast haar. Hè, wat lag ze daar stil! Haar schort was diep in de modder weggedrukt door 't wiel van de sjees, en ook haar jurk zat vol modder en slijkspatten. 't Gras werd vochtig - 't begon te dauwen.
‘Hu’.... ze rilde even, en meteen kwam ze weer tot zichzelf en keek eens om zich heen. Hè, wat was haar hoofd nog vreemd, net of ze droomde. ‘Zou 'k in mijn bed liggen en heb ik dat alles gedroomd?’ vroeg ze zich af, maar ze was nog te loom om de oogen op te slaan.
Nee hoor, 't was toch geen droom, want ze hoorde nog altijd, hoewel héél zacht en droevig, het huilerige stemmetje van Pieter. Ze zag er heusch tegen op, weer tot de werkelijkheid terug te keeren. Foei, wat een narigheid!
En daarginds die heerlijke, vroolijke kermisgeluiden! O ja, ze hoorde ze nog wel! Wat zongen ze daar toch? - O, wat waren
| |
| |
ze allemaal vroolijk, die menschen! En zij...... hier zoo alleen met dat vreemde, huilerige kind!
Maar daar schoot 't haar opeens te binnen, hoe ze straks had willen wegloopen en hem aan zijn lot overlaten - èn hoe hij door háár schuld bijna overreden was geworden!
Hoe had ze dàt toch kunnen doen? Zoo'n arm schaap alleen laten.... foei, wat was ze slecht geweest! - En toen ze dit bedacht had, werd ze opeens klaar wakker en ze voelde een warmen stroom van medelijden in haar hartje opwellen voor dat arme kind, dat daar naast haar zoo klaaglijk om zijn ‘Mem’ riep. Opeens zat ze rechtop, nam hem op haar schoot en zoende en liefkoosde hem. ‘Stil maar Pieter,’ zei ze, ‘stil maar, hoor! We zullen Mem wel vinden - kom maar mee!’
‘Mem vinden!’ snikte Pieter en hij sloeg zijn armpjes om haar hals. ‘Ja, we zullen Mem vinden, hoor! Kom maar gauw mee!’
Eerst nu begreep Anneke, in welk een groot gevaar ze allebei verkeerd hadden; want ze moest met geweld haar schort lostrekken uit het diepe spoor, dat het wiel in den weeken grond gemaakt had. - En dan Pieters totaal vernielden hoed!
‘O, o, mijn lieve jongen,’ snikte ze, ‘als wij dat zelf eens geweest waren, in plaats van onze kleeren!’ Maar Pieter begreep haar niet. Hij was bijna in slaap gevallen in haar armen en zuchtte nog eens heel zacht: ‘Mem vinden! Pieter Mem vinden!’ Ja, - wàt nu te doen met dit vermoeide, half slapende kind? ‘Wacht,’ dacht Anneke, ‘ik breng hem bij boer Raukema, dat is hier vlak bij!’ En ze probeerde hem te dragen; maar dat ging moeilijk hoor! 't Kind was zoo zwaar als lood, vooral nu hij zoo slaperig was.
Maar Anneke deed haar best en spande al haar krachten in. Vier stappen kon ze met hem doen; dàn moest ze telkens even gaan zitten. Maar zoo kwam ze toch eindelijk bij de boerderij, doodmoe en heelemaal bezweet.
Ze deed de voordeur op een kiertje open en riep: ‘Is hier ook volk?’ - En ja, er was volk! Het kindermeisje, opgeschrikt uit
| |
[pagina t.o. 60]
[p. t.o. 60] | |
| |
| |
een lekker dutje, kwam slaapdronken aan de deur en vroeg, met de vingers haar oogen uitwrijvend: ‘Wat mot je? - Aan bedelvolk geven we niet, hoor!’
‘Ik ben geen bedelaar,’ riep Anneke bits. ‘Ik ben Fokke's Anneke, en Heit (vader) is koetsier bij dokter van Buren, en hier heb ik een vreemd kind, waar ik den heelen middag al mee heb rondgeloopen, maar geen mensch weet van wie hij een jongetje is, en nu is hij in slaap gevallen en ik kan hem niet meer dragen, ik.... kan.... niet meer!’ - Nu kwam al haar verdriet en moeheid tot zijn recht, en 't arme kind begon uit volle borst te huilen.
't Slaperige kindermeisje, dat heel alleen op 't huis en twee kleine kinderen moest passen, terwijl een oude arbeider voor 't vee zorgde, werd nu heelemaal wakker. Maar ze was er wel een beetje mee verlegen, wat haar nu te doen stond. Moest ze nu dat wildvreemde kind in huis nemen? Zou de boerinne, die lang niet makkelijk was, dat wel goed vinden? Wat moest ze toch doen?
‘Waar is dat kind?’ vroeg ze, om toch maar wat te zeggen.
‘Daar ligt hij,’ snikte Anneke.
't Meisje ging naar den kleinen slaper toe; maar pas had ze hem in 't gezicht gezien, of ze gaf een gil, en 't volgend oogenblik lag ze op de knieën naast hem.
‘Pieterke!’ riep ze, ‘och, ons eigen arm klein Pieterke! Was hij zoo verdwaald geraakt? Och, ons lief, gouden Pieterke, hoe kom je hier toch?’
Half in slaap fluisterde het kind: ‘Janke!’ Toen zonk zijn kopje weer op zij, en zijn geregelde ademhaling bewees, dat hij weer was ingesluimerd.
Verwonderd keken de meisjes elkaar aan.
‘Waar heb je hem gevonden?’ vroeg Janke en ‘Ben jij zijn zuster?’ vroeg Anneke.
Ja, hoor, Janke was zijn oudste zusje! Ze waren nog maar pas in 't dorp komen wonen, en nu was zij kindermeisje bij Raukema geworden.
| |
| |
‘Maar pleizierig is 't hier niet, hoor!’ zuchtte ze. ‘De boerinne is lang niet malsch, en dan dat akelige meisje, die Jantje!’
‘Nou, die ken ik ook wel!’ riep Anneke. ‘'t Is een akelig spook!’ En ze dacht weer aan wat er dien middag in den draaimolen gebeurd was.
Maar er was te veel anders te vertellen, dan dat ze tijd hadden om zich verder te verdiepen in Jantjes verdorvenheid; want toen Janke hoorde dat Anneke kleinen Pieter in den draaimolen ontmoet had, stampte ze op den grond van kwaadheid. ‘Daar heb je 't alweer!’ riep ze, ‘krekt weer wat voor onze Wietske! Die heeft vanzelf weer alleen maar aan haar eigen pleizier gedacht en het kind vergeten! O, o, o, wat zal Mem ongerust zijn! Ik moet er naar toe. Ik moet hem bij Mem brengen, anders wordt Mem nog ziek van verdriet! O, die arme Mem! Maar nee, nee, ik kan toch ook de boerinne haar kinders niet alleen laten in den nacht! O, kwamen ze maar thuis, kwamen ze maar thuis!’ Maar dáár was voorloopig niet veel hoop op! 't Was veel te prettig op de kermis.
Janke was heelemaal wanhopig. ‘O, o, die arme Mem!’ riep ze telkens. ‘Ik moet ons Pieterke thuisbrengen, anders wordt Mem dood - dood - dood - ongerust! O, die arme Mem, ze zal vast en zeker ziek worden van de ongerustigheid!’ En Janke rukte zich de haren uit het hoofd, zoo wanhopig was ze.
Daar kwam de oude arbeider aan. Die had juist de paarden hun laatste voer gegeven en wou nu wel eens weten, wat al dat gepraat en gejammer beduidde.
‘O, Ate, Ate,’ klaagde Janke, ‘kijk nou eens aan, Ate, hier ligt ons lieve, kleine Pieterke, en dit meisje heeft hem gevonden. O, Ate, Ate, wat zal onze Mem ongerust zijn! O, ik moet naar Mem toe, ik moet ons Pieterke thuisbrengen! Toe, Ate, als jij nu eens een half uurtje op alles wou passen, dan stop ik hem gauw in den kinderwagen en ik breng hem bij onze Mem! Och toe, Ate, doe dat nou eens voor me! Je zult zien dat ik over een half uur weerom ben. Ik kan loopen als de wind.’
‘Nou, nou, Janke,’ zei de oude man, terwijl hij zijn kin schraapte,
| |
| |
‘nou, nou, nou, meiske, hou je wat bedaard! Je zou een mensch waarachtig zemelachtig maken met je gejammer. Nou, nou, je weet best dat ik je wel helpen wil, maar nee, nou, meiske, dit is mij à;l te mal! Wat mot ik nou met die kinders beginnen als ze wakker worden? Nee, nou, Janke, ik meen het goed met je, maar nee, nou, om kinders luiers onder te doen, dáár staan mijn oude handen niet naar!’
De beide meisjes moesten even lachen toen hij haar zijn vereelte, kromgwerkte handen liet zien. Nee, dit waren geen handen voor een kindermeid, daar had Ate gelijk aan!
Janke begreep 't heel goed. Ze schreide stil voor zich heen. En oude Ate deed zijn best om een anderen kant uit te kijken - want tranen, nee, nou, daar kon hij niet tegen!
Janke schreide en snikte hoe langer hoe bedroefder - en Ate had toch zoo'n medelijden met haar! Hij wrong zich in allerlei bochten.... hij schoof zijn tabakspruim van de eene wang naar de andere. - Dat deed hij namelijk altijd, als hij ergens over nadacht. Eindelijk spoog hij zijn pruim uit en zei geruststellend: ‘Nee, nou, Janke, nou mot je niet meer zou janke, hoor! Ik zeg maar, Janke, je bent een echte jankster!’
En toen de meisjes bij al haar verdriet, toch weer even lachen moesten om die grap, kwam de oude man heelemaal op dreef. ‘Ziezoo,’ zei hij, ‘en nou niet weer beginnen! Nee, nou, daar wordt een mensch maar zemelachtig van. Maar kijk, ik heb er wat op bedacht! Nee, nou, oude Ate is geen goeie kindermeid, maar nee, nou, als dit andere meiske zoolang op de kinders wou passen, dan zal ik 't allemaal wel goed praten bij de boerinne.’ Anneke keek lang niet vroolijk bij dit vooruitzicht. Ze verlangde toch zóó naar huis, ze was dood-doodmoe! Maar nee, die arme Janke zat toch zoo in angst, en het vriendelijke gezicht van oude Ate, die haar zoo guitig aankeek, deed haar besluiten, dit laatste offer dan ook maar te brengen.
‘Nou, toe dan maar,’ zei ze, ‘maar dan moet Janke even bij onze Heit en Mem aanloopen en vragen of Heit me komt halen, - want ik durf niet alleen naar huis in 't donker.’
| |
| |
‘Dat is goed, hoor, dat wil ik wel doen!’ riep Janke, en ze was al in 't voorhuis, waar de kinderwagen stond.
Een oogenblik later kwam ze er mee naar buiten, en met haar beiden legden de meisjes den slapenden Pieter er in.
‘Ja, maar nou moet je mij eerst nog even zeggen, waar jullie wonen - dat zou ik haast vergeten!’ riep Janke nog.
‘Vlak bij de menniste kerk - een klein huis, met lichtgroene blinden.’
‘Ja, ja, dan weet ik 't wel!’ gilde Janke, terwijl ze op een draf wegstoof met den kinderwagen.
Maar nu pas begon Anneke te begrijpen, wàt ze eigenlijk op zich had genomen! Moest zij nu in een vreemd huis op vreemde kinderen passen? O, wat was alles hier vreemd! Zoo deftig - èn zoo kil!
‘O, Ate,’ smeekte ze, ‘blijf toch bij mij, ik ben zoo bang!’
‘Nee, nou,’ zei Ate, ‘je mot niet bang wezen, 't komt allemaal wel terecht. Maar nee, nou, Ate zal je niet alleen laten, hoor! Ate zal wel bij je blijven!’
En hij nam haar bij de hand en bracht haar naar de voorkamer, waar de kinderen in een van de bedsteden lagen te slapen. De deuren stonden op een kiertje en Anneke gluurde eens naar binnen. Och, wat sliepen ze lekker!
‘Kijk toch eens Ate, wat liggen ze daar lief met hun krullekopjes op 't kussen!’ zei ze zacht.
‘Nee, nou, ja, ja, als ze slapen, dan lijken ze wel aardig,’ fluisterde de oude man terug, en hij trok een grappig gezicht. ‘Maar nee, nou, als ze wakker zijn, dan heb ik er maar liever niks mee te doen!’
‘Zijn ze dan zoo lastig?’
‘Nee, nou, lastig eigenlijk niet; maar toch, nee, nou, ik kan ook niet zeggen dat ze zoet zijn. De kleinste schreeuwt den godganschelijken dag, zie je? En die jongen - nee, nou, die is nou al haast drie jaar, maar denk je, dat ik ooit een vriendelijk woord van 'm gehad heb? Nee, nou, lastig is-ie niet, maar, nee, lief isie ook niet.’
| |
| |
‘O, wat hoop ik dàn, dat ze niet wakker worden!’ riep Anneke. ‘Ik heb waarlijk al moeite genoeg gehad met dien anderen schreeuwert! O, o, Ate, wat is me dàt een huilebalk!’ En ze vertelde den ouden man al haar avonturen.
Toen hij alles wist, keek hij haar verwonderd aan. ‘Nee, nou,’ zei hij, ‘maar dan zeg ik maar, dat jij een flinke meid bent.’ Anneke kreeg een kleur, - want ze had hem niet verteld, dat ze een oogenblik haast van plan was geweest, het kind aan zijn lot over te laten. Daar schaamde ze zich toch zóó voor!
Oude Ate had schik in haar, dat kon je wel zien aan zijn glunder gezicht. Als hij zóó keek, dan plooiden zich allemaal van die aardige rimpeltjes om zijn mond en in zijn ooghoeken, en dan was-ie wàt een aardig oud mannetje, die Ate!
‘Zal ik jou eens wat zeggen, meiske?’ zei hij, en hij keek haar met zijn verkleurde blauwe oogen guitig aan: ‘Zal ik jou eens wat zeggen? - Nee, nou, ik wou wel dat jij de dochter van onzen boer was, in plaats van Jantje. Want - nee, nou, ik wil geen kwaad spreken, maar dàt is me een portret!’
Net was Anneke op het punt om ook eens over Jantje uit te pakken, toen ze achter zich op eens een kijvende stem hoorde.
‘Zoo, zoo, is onze Jantje zoo'n portret? Mooi zoo, nou zie ik dan eens hoe we achter onzen rug belasterd worden! - En - wat is dat? Een vreemd kind op den laten avond? Hé, 't is waarempel Dokters Fokke's Anneke! Nou, dàt is me ook wat moois! En waar is Janke?’
Geen antwoord. Oude Ate was heelemaal verbouwereerd, - Anneke stond te trillen en te beven van angst.
Nu kwamen de boer en Jantje er ook nog bij en die keken ook vreemd op, Ate en Anneke in de kamer te vinden, in plaats van Janke.
‘Wel, wel,’ krijschte de boerinne, ‘dit is me hier een mooie boel, dàt moet ik zeggen! Krijg ik nou antwoord - ja, ofte nee? - Waar is Janke? Ik wil weten, waar Janke is.’
‘Nee, nou,’ begon Ate, ‘de boerinne mot zich niet zoo kwaad maken, nee, nou, want dan wordt 'n mensch maar zemelachtig.’
| |
| |
‘Och, jij altijd met je “nee, nou”, bauwde de boerinne den ouden man na,’ jij met je ‘nee, nou’ en met je ‘zemelachtigheid’, - al die praatjes geven mij niks. Ik heb zelf gehoord, hoe je achter mijn rug hebt gezegd dat onze Jantje een ‘portret’ is. Nu weet ik, hoe je over ons denkt, en dat vergeet ik nooit, hoor Ate! Maar nou zal je me zeggen, waar of Janke is!’
Oude Ate wrong zich weer in allerlei bochten; hij was heelemaal van streek.
‘Nee, nou...,’ begon hij weer - ‘nee, nou....’
De boerinne stampte op den grond van ongeduld.
‘Ga jij maar naar de paarden en de beesten, ouwe domkop met je ‘nee, nou!’, gilde ze, buiten zichzelf van woede. Toen keerde ze zich naar Anneke, die bleek en bevend naast haar stoel stond en snauwde haar toe: ‘En zeg jij me nou eens, wat of er hier gebeurd is en waarom of Janke niet bij onze kinderen is!’
Hortend en stootend kwam nu het arme kind met haar verhaal voor den dag. Ieder ander mensch zou aangedaan zijn geweest over al haar zelfopoffering, over haar zorgen voor een vreemd kind, over al het pleizier, dat ze daarvoor in den steek had moeten laten; maar alleen de boer keek haar medelijdend aan en knikte haar vriendelijk toe. Maar de boerinne? Nee, hoor, die maakte zich hoe langer hoe boozer, en Jantje had de grootste pret. ‘Ja, ja!’ riep ze, schaterend van 't lachen. ‘'t Zal wel waar wezen, Mem! Vanmiddag zat ze ook al in den draaimolen met dat vuile mormel! Wat heb ik gelachen toen ik haar later aan alle menschen hoorde vragen, of ze ook wisten waar zijn mem was. Natuurlijk kon geen sterveling haar dat zeggen, maar ik wist het wel - maar ik zei 't lekker niet! O, wat een grap, wat een mooie grap!’
‘Zoo?’ riep Anneke, heelemaal buiten zichzelf door alles wat ze dien dag beleefd had, ‘vond jij dat een grap? O, o, Jantje, Jantje, wat ben jij slecht!’
Daar voelde ze een harde hand, die haar bij den schouder pakte. 't Was de boerinne.
| |
| |
‘Mijn deur uit!’ krijschte ze, ‘dadelijk mijn huis uit! Onze Jantje slecht! Hoe is 't mogelijk? Dan ben jij zeker braaf, hè? En die akelige Janke ook, vanzelf, die maar stil wegloopt als ze op mijn huis en mijn kinderen moest passen! Nou, maar ik heb je dan maar te zeggen, dat ik zulke schepsels niet in mijn huis hebben wil! Vort - dadelijk vort! Maak dat je weg komt, of ik kan mijn handen niet van je afhouden!’
En ze duwde het verschrikte kind voor zich uit tot aan de voordeur, die ze met een smak achter haar dichtsloeg.
Daar stond Anneke nu. 't Was pikdonker. Welken kant moest ze uit, om in 't dorp te komen? - Ze was nog geheel verblind door 't licht in de kamer, en nu dacht ze niet anders, dan dat ze den weg naar haar ouders nooit terug zou vinden.
Wat was dat? Hoorde ze daar geen voetstappen? Ja, daar kwam een donkere gedaante op haar af. Wie zou 't zijn - De boer? - Oude Ate? - De boerinne toch zeker niet? En bij deze gedachte kroop ze ineen van angst. Maar nee, nee, daar hoorde ze een bekend geluid - het kuchje van haar vader!
‘O Heit, Heit,’ juichte ze, ‘O, 't is Heit! 't Is Heit! O Heit, neem mij gauw mee, ik ben zoo bang! O, ik ben zoo bang!’
Daar stond vader Fokke al bij haar en ze voelde een stevige knuist, die haar handje zocht.
En nu tilden twee krachtige armen haar op, en ze sloeg haar armpjes om vaders hals en drukte haar betraand wangetje tegen zijn gezicht.
‘O Heit, Heit, ik was toch zóó bang, zoo vreeselijk bang! De boerinne heeft me 't huis uitgejaagd. Ze was zoo vreeselijk kwaad op me! En o Heit, wat is die Jantje een slecht meisje, die heeft me uitgelachen om al mijn verdriet!’
Fokke hoorde daarbinnen nog altijd de kijvende stem van de boerinne, en hij begreep er alles van! O, was zou hij dat mensch graag even de waarheid hebben gezegd! Maar nee, dat mocht hij nu niet! Nee, 't was beter van niet! Allereerst moest hij nu zijn kind naar huis brengen en haar troosten, zoo goed hij kon!
‘Stil maar, Anneke,’ zei hij, ‘hou jij je maar stil, pop! Janke
| |
| |
heeft ons alles al verteld en we vinden je een flinke meid, hoor!’ Dàt beviel Anneke! Want Heit zei anders nooit zulke dingen. Ze droogde haar tranen en drukte zich nog een beetje vaster tegen hem aan.
Nu eerst voelde ze hoeveel ze hield van haar trouwen, eerlijken vader, die altijd zoo liefderijk en zorgvuldig was, al leek hij ook wat stug.
‘Ja,’ zei Fokke nog eens. ‘Je bent een flinke meid! Dat zei Mem straks ook, en ik durf wedden dat ze een verrassing voor je heeft, als we straks thuis komen!’
Een verrassing? Hé, dat was aardig! Bij dat vooruitzicht fleurde Anneke heelemaal op. Ze vergat voor een oogenblik al haar verdriet.
‘Een verrassing, Heit? Wat dan toch?’
‘Ja,’ zei Fokke lachend, ‘dat mag ik niet zeggen, dat heb ik Mem moeten belooven.’
Maar Anneke hield niet op met vragen en Fokke maakte haar hoe langer hoe nieuwsgieriger, en hij was zoo vroolijk en zoo grappig, dat Anneke opgewekt en lachend bij haar moeder binnenkwam.
Hè, wat was 't hier toch gezellig! Alles zag er veel vriendelijker uit dan in die mooie kamer bij Raukema. En o, o, wat was Anneke blij, dat ze weer veilig bij haar lieve Mem was!
Maar - wat was dat? - Op de tafel stond een schotel met drie prachtige wafels er op! O, zulke lekkere wafels, dik met suiker bestrooid!
Nu, daar had Anneke wel zin in; want ze had dien heelen dag haast nog niets te eten gehad! Ze hapte er dadelijk in en dat wel met zooveel kracht, dat de kruimels over de met bruin gevlamd zeil bekleede tafel stoven, en ze zag er, met haar besuikerd mondje, zoo vroolijk en gelukkig uit, dat 't een lust was om te zien.
Was dát nu hetzelfde kind van straks?
Maar - 't zou nòg mooier worden! Met een geheimzinnig gezicht stapte Mem naar de kast en haalde er nòg al een wafel uit,
| |
| |
en toen die ook al in Annekes maagje verdwenen was, zei Fokke met een knipoogje tegen zijn vrouw: ‘En nou moet ze maar gauw naar bed, hè Mem?’
‘Ja,’ zei Mem, ‘dat dunkt mij ook!’ En ze gooide de deuren van de bedstee wijd open.
‘Krijg nu maar gauw je nachtjakje, Anneke,’ zei ze, ‘'t ligt onder de dekens.’
Nu ja, Anneke had nog wel graag een poosje op willen blijven, maar ze was gewend, haar moeder te gehoorzamen. Ze ging dus naar de bedstee en stak haar handje onder de dekens, om haar nachtjakje te grijpen. Maar - wat was dat? - Dat voelde heel anders dan haar nachtjakje - 't was hard - 't was week - 't was zoo vreemd! - Wat wàs dat toch? Wat kòn het toch wezen? Ze keek Mem eens aan - ze keek Heit eens aan - maar die deden niets anders dan maar lachen en lachen. Fokke sloeg zich op de knieën van de pret!
Nu sloeg Anneke kordaat de dekens op, en - wat lag daar? Een prachtige, prachtige pop - een heele groote met een rose jurk aan en mooie, blonde krullen!
‘Is die voor mij?’ vroeg ze schuchter, en ze werd bleek van aandoening.
‘Ja zeker,’ zei nu haar moeder, ‘die is voor jou, hoor! En ik zal je ook zeggen hoe ik aan het geld kom. Ik was aan 't opsparen voor een nieuwen hoed, maar toen Janke me vertelde hoe je voor haar broertje gezorgd hebt, en hoe je alle pleizier van de kermis daardoor moest missen, toen moest ik iets doen om je dat te vergoeden; maar ik wist eerst niet, wàt. Maar toen dacht ik aan dat spaarpotje voor dien hoed, en ik wou niet minder wezen dan mijn dochtertje, dacht ik bij mezelf. Ik moest ook maar eens toonen, dat ik wat kon opofferen. En ik zei tegen mezelf: ‘Ik kan nog best een jaartje met mijn oudje loopen,’ en toen ging ik naar de kramen en ik kocht een mooie pop en vier wafels!’ ‘O Mem, Mem, wat ben ik blij, wat ben ik blij! Maar 't spijt me zoo, dat Mem nu geen nieuwen hoed krijgt,’ riep Anneke, terwijl ze de pop heel voorzichtig van het bed nam.
| |
| |
‘Och kom,’ juichte Mem, ‘daar moet je maar niet meer aan denken. Wil je wel gelooven, Anneke, dat ik zelf nu nog véél blijder ben, dan wanneer ik den mooisten hoed had mogen uitzoeken?’
‘Is 't echt waar, Mem?’
‘Ja, hoor, 't is echt waar!’
Nu, 't spreekt vanzelf dat Anneke, nu ze pas die mooie pop gekregen had, nog wat mocht opblijven. Eerst mocht ze er nog een poosje mee spelen en toen kreeg ze nog een boterham met kaas. Ja - ze verbeeldde zich eerst wel, dat ze daar na die fijne wafels geen zin in had, maar - 't viel mee, hoor! Ze peuzelde alles smakelijk op.
En toen ze eindelijk onder de dekens lag en Mem haar zoo echt lekker toedekte, toen fluisterde ze haar in 't oor: ‘O Mem, Mem, ik had nièt gedacht, dat ik ooit in mijn leven zóó'n mooie pop krijgen zou! Ik heb nog nooit zoo'n prettigen kermisdag gehad als deze!’
‘Zoo?’ zei Mem, ‘nou, dat doet me pleizier, hoor! En 't allerprettigste is toch zeker, dat Heit en ik nou nog veel meer van je houden dan vroeger?’
‘Ja Mem, dat is 't allerprettigste!’
En Anneke keerde zich om, en 't leek wel of ze dadelijk in slaap viel. Maar even later klonk weer haar stemmetje uit de bedstee: ‘Mem!’
‘Ja, Anneke, wat is er?’
‘Och, Mem, kom nog eventjes bij me!’
‘Nou, hier ben ik dan! Wat was er?’
‘Ik moet Mem nog even wat zeggen,’ fluisterde Anneke. ‘Ik heb die pop en die wafels niet verdiend, Mem! Ik ben niet lief en goed geweest!’ En terwijl ze haar gezichtje in 't kussen verborg, bekende ze haar moeder, hoe ze even van plan was geweest, het kind aan zijn lot over te laten en naar de kermis terug te gaan.
O, wat schaamde ze zich daar nu over! ‘O Mem,’ snikte ze, ‘wat ben ik slecht geweest - o zoo slecht! En door mijn schuld
| |
| |
was die arme kleine Pieter bijna overreden door die sjeezen!’ ‘Welke sjeezen?’ vroeg haar moeder - want daar wist ze nog niets van. En nu moest Anneke alles vertellen. Heit kwam er ook bij en toen ze nu hoorden in welk levensgevaar hun dochtertje verkeerd had, werden beide ouders bleek van schrik. Maar de vader probeerde zich goed te houden. Schijnbaar bedaard zei hij: ‘Kom, kom, zóó erg zal 't wel niet geweest zijn; je hebt 't je zeker verbeeld, dat de wielen zoo dicht langs je gingen!’
‘Verbeeld?’ riep Anneke, en ze zat opeens rechtop in bed. ‘Nee Heit, 't was geen verbeelding! Het wiel ging over mijn schortje heen. Kijk maar eens, of daar geen modder meer aan zit.’
Bevend nam Mem het schortje van den stoel, waarop Anneke haar kleeren netjes had neergelegd. En jawel, het spoor van dat wiel was er nog duidelijk op te zien!
‘O mijn lieve kind, lieve kind!’ riep ze, en ze viel op de knieën voor de bedstee neer. ‘Wat ben je toch gelukkig aan dat groote gevaar ontkomen!’
Ook Fokke streelde zijn meiske over het zachte, blonde haar. Toch was Anneke's geweten nog lang niet gerust.
‘Maar - ik ben toch héél slecht geweest,’ fluisterde ze nog eens. ‘Ja,’ zei Fokke nu heel ernstig, ‘maar bedenk je eens goed: zou je dat kind werkelijk alleen op den weg hebben laten liggen, ook al waren die sjeezen niet gekomen?’
Anneke dacht een poosje na. ‘Ik geloof het niet, Heit,’ zei ze toen eerlijk, ‘nee, ik geloof het niet!’
‘En heb je er later ook nog weer over gedacht om weg te gaan, toen je na 't voorbijrijden van die sjees weer tot jezelf kwam?’
‘Nee!’ riep Anneke nu vol vuur. ‘O nee, toen heelemaal niet meer! Toen was hij zoo moe en slaperig, en toen heb ik hem naar Raukema's huis gedragen.’
‘Jij, klein ding, zoo'n groot kind dragen? Maar dat kòn je toch niet?’
‘Ja, dat kon ik wel! Ik deed telkens een paar stappen en dan legde ik hem weer even in 't gras, en dan rustte ik zelf weer
| |
| |
even uit. 't Duurde wel een beetje lang, maar we kwamen er toch!’ En Anneke zuchtte nog eventjes van verlichting, dat ze hier nu zoo rustig in haar lekker bedje lag, en dat ze dat zware vrachtje niet langer hoefde te dragen.
Vader en Moeder keken elkaar eens aan. Ze zeiden niets, maar ze begrepen elkaar des te beter.
Toen nam Fokke de hand van zijn kleine meisje en hij zei zacht: ‘Anneke, je kunt gerust gaan slapen, hoor! Ja, 't was wèl heel slecht van je dat je weg wou loopen en 't arme kind alleen laten, maar je hebt dat later weer goed gemaakt door hem eerst het leven te redden en hem toen met je zwakke armpjes naar de boerderij te dragen.’
Nadenkend keek Anneke haar vader aan.
‘Meent Heit dat echt?’ vroeg ze na een poosje.
‘Ja hoor, dat meent Heit echt, en Mem denkt er precies zoo over!’ zei haar moeder nu, terwijl ze Annekes gezichtje naar zich toe trok om haar een hartelijken kus te geven.
‘Mooi zoo!’ zei Anneke. ‘Wat zal ik nou lekker slapen!’
Mem zette de bedstee-deuren weer op een kier, en schonk haar man een kopje koffie in.
Ze keken elkaar eens aan en knikten elkaar even toe; maar ze zeiden niets, om Anneke niet te storen.
Maar die sliep nog altijd niet, hoor! Daar klonk alweer haar stemmetje: ‘Mem!’
‘Wel, wel, wat is er nou weer?’ riep deze lachend.
‘Toe Mem, kom nou nog even bij me! Ik moet Mem nog wat vragen.’
‘Nu, toe dan maar. Wat wou Anneke weten?’
‘Och Mem,’ zei ze zacht, ‘voor mij is alles nou zoo pleizierig, maar hoe zou die arme Janke 't hebben? Ik moet aldoor aan haar denken. De boerinne zei, dat ze haar weg zou sturen.’ ‘Zoo, zei ze dat?’ klonk nu de stem van Fokke achter uit de kamer, ‘nou, dan weet ik wel raad! Dokters Mevrouw heeft me vanmiddag nog gevraagd of ik ook een goed en hartelijk kindermeisje voor haar wist. En nu dunkt me, dat Janke, die zoo'n zorg
| |
| |
heeft voor haar Mem en haar broertje, ook wel goed zal zorgen voor dokter zijn kinderen. Wat zegt Mem er van?’
‘Ja,’ zei Mem, ‘dat geloof ik ook.’
‘Gelooft Heit vast en zeker, dat ze bij dokters Mevrouw zal komen?’
‘Ja, dat geloof ik vast en zeker.’
Nou, als Heit dat zoo stellig zei, dan zou 't ook wel in orde komen, vond Anneke. En ze bedacht hoe aardig 't zou zijn, als 't gebeurde. Dan sprak ze Janke alle dagen en dien kleinen schreeuwleelijkerd van een Pieterke zou ze dan ook nog wel eens weer te zien krijgen. Ze moest lachen nu ze aan hem dacht, - hij was toch zoo grappig! En met een gelukkig lachje om haar mond sliep ze in, na haar welbesteden kermisdag.
De naam van den schrijver of schrijfster van dit mooie verhaal heb ik niet kunnen ontdekken en Nellie is er zelf niet meer, om 't me te vertellen. Maar het is zoo echt friesch, dat 't niet van haarzelf kan zijn.
N. VAN HICHTUM.
|
|