oogen. En terwijl ze hun wonden afwaschten en verbonden, probeerde ik een gat in het blik te boren met het spitse eind van den boothaak; maar de haak gleed uit, en van den weeromstuit vloog ik overboord en kwam, tusschen de boot en den oever, in twee voet modderig water terecht; en het blikje vloog, ongedeerd, den anderen kant uit en tegen een theekopje aan, dat in stukken vloog.
We geraakten allemaal in een toestand van groote opgewondenheid. We wilden en zouden dat blik openkrijgen, nu niet langer om den lekkeren inhoud, maar om 't pleizier van het open te hebben. We namen het blik mee naar den wal; Harry zocht langs den weg een grooten, scherpen steen, en ik haalde den mast uit onze boot. Nu hield George het blik vast, Harry hield er den steen met zijn scherpsten kant bovenop, en ik nam den mast, hief dien hoog in de lucht, verzamelde al de kracht van mijn jonge sterke armen, - en sloeg.
Gelukkig dat George een stevigen stroohoed op had, welks gladde bol den slag eenigszins deed afwijken en er de kracht van brak; anders had hij de wond, die ik het blik wou toebrengen, in zijn armen krullebol gekregen. Die stroohoed bestaat nog, want George droeg hem uit louter dankbaarheid tot hij in gaten viel, en bewaarde de flarden als een kostbaar aandenken.
En menigen winteravond, als we bij mekaar zitten en oude herinneringen opdiepen, haalt George dien bundel oud stroo te voorschijn als bewijsstuk voor het levensgevaar, dat hij liep bij die malle ananas-expeditie. Dat het gevaar bij elke nieuwe opfrissching een beetje grooter wordt, spreekt vanzelf! 't Is toch een natuurlijk verschijnsel, dat kleine dingen mettertijd grooter worden, als ze maar tijd van leven hebben.
Harry kreeg alleen maar een geduchten slag op zijn hand; hij had nu om iedere hand een doekje, die arme kerel!
Nu nam ik het blik geheel alleen voor mijn rekening en hamerde er op los met den mast, totdat ik niet meer kòn. En, daar het blik nog altijd ongedeerd was, nam Harry het nu ook eens onderhanden.