| |
| |
| |
Het Wonderpaard
een sprookje van de roodhuiden
VELE jaren geleden leefden in den stam der Pawnee Indianen een oude vrouw en haar kleinzoon, een jongen van een jaar of zestien. Deze twee hadden geen verwanten en waren heel arm: zóó arm, dat ze door de overige leden van hun stam veracht werden. Ze hadden niets in eigendom; en altoos wanneer men opbrak om het kamp elders op te slaan, bleven deze twee achter in het oude kamp om alles na te snuffelen en alles op te rapen, wat de andere Indianen als oud en waardeloos hadden weggeworpen. Zoo kwamen ze soms in 't bezit van versleten kleedingstukken, mocassins (lage schoenen) vol gaten, en restjes eten.
Nu gebeurde 't op een dag, toen de stam het oude kamp verlaten had en deze oude vrouw en haar jongen de anderen van verre volgden, dat ze een oud, ellendig, leelijk bruin paard tegenkwamen, dat, naar ze veronderstelden, door den een of anderen Indiaan daar was achtergelaten. Het was mager en afgejakkerd en aan één oog blind; zijn rug was gewond, en een van zijn voorpooten erg opgezwollen. Inderdaad, het leek zoo onbruikbaar, dat geen der Pawnees het de moeite waard had geacht, het nog verder mee te nemen. Maar toen de oude vrouw en de jongen daar langs kwamen, zei de knaap:
‘Weet je wat, Grootmoeder, wij moesten dit paard maar houden; het kan altijd nog wel ons pakje dragen.’
En de oude legde haar pak op den rug van het paard, en nam het mee. Maar het hinkte en kon slechts met moeite voort.
| |
| |
| |
II.
De stam ging in de richting van de Noord-Platterivier totdat ze aan den Court-House-berg kwamen. De twee arme lieden volgden hen en kampeerden met hun stamgenooten. Op een dag werden eenige jongelui uitgezonden om naar buffels te zoeken, en op eens kwamen ze haastig terug met de tijding, dat een heele kudde buffels zich dicht in den omtrek bevond, en dat er een gevlekt kalf bij de kudde was.
Het Opperhoofd van de Pawnees had een heel mooie dochter, en toen hij het nieuws van het gevlekte kalf hoorde, liet hij zijn ouden omroeper door het dorp gaan en uitroepen dat de man, die het gevlekte kalf doodde, zijn dochter tot vrouw zou krijgen. Want zoo'n gevlekte huid is ti-wár-oeks-ti (krachtige medicijn). De buffels waren omstreeks vier mijlen van het kamp aan 't grazen en de Indianen besloten, van het kamp uit den aanval te wagen. Op die manier had de man, die het snelste paard bereed, de meeste kans om het kalf te dooden. Nu kozen alle krijgers en jonge lieden hun beste en vlugste paarden uit, en maakten zich gereed om af te rijden. Ook de arme jongen met zijn afgejakkerden knol was er bij. Maar toen ze hem zagen, wezen alle rijke jonge helden, op hun fraaie paarden gezeten, hem met den vinger aan en smaalden: ‘Kijk eens, die jongen op dàt paard zal 't gevlekte kalf wel dooden!’ en ze lachten hem uit, zoodat de arme jongen verlegen werd en een eind met zijn paard op zij ging, om hun gelach en gespot maar niet meer te hooren.
Toen ze een eindje op weg waren, stond het paard op eens stil, wendde zijn kop om en sprak den jongen toe. Het zei: ‘Neem mij mee naar de kreek en bestrijk mij met modder. Bedek mij er heelemaal mee; kop, hals, lijf en pooten.’
Toen de jongen het paard hoorde spreken, werd hij bang. Toch deed hij wat hem gelast was, en nu zei het paard: ‘Stijg weer op, maar keer niet terug naar de anderen, die u maar uitlachen omdat gij zoo'n afgejakkerden knol berijdt. Blijf hier totdat het sein van afrijden gegeven wordt. - En de jongen bleef.
| |
[pagina t.o. 2]
[p. t.o. 2] | |
| |
| |
Nu werden al de mooie paarden op een rij gesteld; en ze waren zoo vurig en draaflustig, dat hun berijders moeite hadden, ze in bedwang te houden. Eindelijk gaf de oude roeper het teeken: ‘Loe-ah!’ - ‘Rijdt af!’
Toen bogen de Pawnees zich allen over den nek hunner paarden, gaven een schreeuw, - en voort snelden ze! Plotseling, een heel eind rechts, kwam nu het oude bruine paard te voorschijn. Het scheen niet te loopen, maar veeleer door de lucht te zeilen als een vogel. Het snelde de vlugste paarden voorbij, en was in een oogwenk midden tusschen de buffels. Het ijlde dadelijk op het gevlekte kalf toe, ging er naast loopen en - ‘oe-ra-risj!’ daar snorde de pijl van den jongen, en het kalf viel neer! - De jongen schoot een tweeden pijl af en doodde een vette koe, die kwam aangeloopen. Toen steeg hij af en begon het kalf de huid af te stroopen, eer nog een van de andere krijgers op de plek verschenen was. Maar toen de jongen van zijn ouden knol afsprong, - hoe geheel anders zag het dier er nu uit! Het sprong en steigerde en kon ternauwernood blijven stilstaan bij de doode buffelkoe! Zijn rug was weer gaaf; zijn pooten waren recht, en hij keek helder uit zijn schitterende oogen.
De jongen vilde de koe en het kalf, legde het vleesch op zijn paard, en spreidde de gevlekte huid over alles heen. Toen ging hij te voet naar het kamp terug, zijn bruin paard bij den teugel leidend.
Maar zelfs met zijn zwaren last op den rug deed het paard niets dan springen en steigeren, en het scheen te schrikken bij alles, wat het zag. Op zijn terugweg naar het kamp kwam een der rijke jonge hoofden van den stam den jongen op zij en bood hem twaalf mooie flinke paarden voor de gevlekte huid; want hij wou zoo gaarne trouwen met de mooie dochter van het Opperhoofd! Maar de jongen lachte hem uit. Hij wou de huid niet verkoopes, zei hij.
Terwijl nu de jongen met zijn bruin paard aan de hand naar het kamp wandelde, reden de meeste krijgers terug, en degeen die 't eerst in het kamp kwam, ging naar de oude vrouw en zei: ‘Je
| |
| |
kleinzoon heeft het gevlekte kalf gedood.’ En de oude vrouw antwoordde: ‘Waarom zeg je dat? Je moest je schamen, arme menschen zoo voor den gek te houden!’
Maar de krijger zei: ‘'t Is waar, wat ik je zei,’ en hij reed verder. Een poosje later kwam een andere held naar de oude vrouw toe en zei: ‘Je kleinzoon heeft het gevlekte kalf gedood.’ Toen begon het oudje te huilen. Ze had toch zoo'n verdriet, dat iedereen den draak stak met haar jongen omdat hij arm was. Kort daarna kwam de jongen zelf en bracht het paard naar de wigwam (tent), waarin hij en zijn grootmoeder woonden. 't Was maar een kleine tent, juist groot genoeg voor twee menschen, en zijn grootmoeder had ze gemaakt van opgeraapte stukjes huid, bijeengehouden met reepen ongelooide huid en pezen. Het was de kleinste en armzaligste tent van het heele dorp. Toen de oude vrouw haar jongen zag met het bruine paard en de lading vleesch, en de gespikkelde huid er bovenop, was ze heel verbaasd. De jongen zei: ‘Zie grootmoeder, hier is overvloed van vleesch voor je; neem 't maar van het paard af. En de koeiehuid is ook voor jou.’
Toen lachte de oude vrouw, want haar hart was verheugd. Maar toen ze het vleesch van het paard wilde afnemen, sprong en steigerde het als een wild ros, dat zóó uit de prairie komt. De oude vrouw keek het nu verbaasd aan en ze kòn niet gelooven dat dit hetzelfde oude beest was! De jongen moest het vleesch nu wel zelf afladen; want het paard wou volstrekt niet, dat de oude vrouw dicht bij hem kwam.
| |
III.
Dien avond sprak het paard weer tegen den jongen en zei: ‘Wa-ti-hes Tjáh-ra-rat wa-ta! Morgen komen de Sioux - een groote bende! Ze zullen het kamp aanvallen en er komt een heet gevecht. Welnu, als de Sioux ten strijde geschaard staan en gereed zijn tot den aanval, spring dan op mijn rug en rijd, zoo hard
| |
| |
je kunt, midden tusschen de Sioux door naar hun Opperhoofd, dat tevens hun grootste held is; dood hem, en rij dan terug. Doe dit viermaal, en versla op die manier vier van de dapperste Sioux; maar niet meer. Als je voor den vijfden keer zoudt gaan, word je misschien zelf gedood, òf je raakt mij kwijt. La-kóeta-sjiks: denk er aan!’ De jongen beloofde gehoorzaam te zijn. - Den volgenden dag gebeurde alles precies zoo, als het paard had voorspeld; de Sioux kwamen en schaarden zich in slagorde. Toen nam de jongen zijn boog en pijlen, sprong op zijn paard, en drong midden tusschen de Sioux door. Toen deze zagen dat hij het op hun opperhoofd gemunt had, schoten ze allen hun pijlen op hem af; zóó talrijk waren de pijlen, dat de lucht er zwart van zeg; maar niet één raakte den jongen. En hij versloeg het opperhoofd en snelde terug. Daarna reed hij er nog eens op in en versloeg hun dappersten strijder; daarna nog twee, totdat hij, zooals het paard hem gezegd had, vier aanvallen had gedaan.
Maar de Sioux en de Pawnees bleven vechten, en de jongen stond er bij en sloeg het gevecht gade. Ten laatste zei hij bij zichzelf: ‘Vier keer ben ik nu in het dichtst van 't gevecht geweest, vier Sioux heb ik gedood, en er is mij geen letsel overkomen. Waarom zou ik niet nòg eens gaan?’ Dus sprong hij op zijn paard en reed er weer op in. Maar toen hij midden tusschen de vijanden was, schoot een oude Sioux een pijl op hem af. Deze trof het paard tusschen de voorpooten, en het viel op slag dood neer. Maar de jongen sprong er af, baande zich al vechtend een weg door de Sioux heen, en liep zoo hard hij kon naar de Pawnees. Maar de Sioux zeiden tot elkander, toen het paard gedood was: ‘Dit paard was als een mensch. 't Was een dapper dier. 't Was stellig geen paard.’ En ze namen hun bijlen en messen, en sneden het aan kleine stukjes, om heel zeker te weten dat het werkelijk dood was.
De Pawnees en de Sioux vochten den heelen dag; maar tegen den avond verloren de Sioux den slag en sloegen op de vlucht.
| |
| |
| |
IV.
De jongen trok het zich vreeselijk aan dat zijn paard dood was; en nadat het slagveld verlaten was, verliet hij het kamp, om het te beweenen op de plek, waar het gesneuveld was. Hij verzamelde alle stukjes waarin de Sioux het verdeeld hadden, en de pooten en de hoeven, en legde alles op een hoop. Toen beklom hij den top van een nabijliggenden heuvel, ging zitten‘ trok zijn kleed over zijn hoofd en weende om zijn paard.
Terwijl hij daar zoo zat, hoorde hij een zwaren storm opsteken en over hem heengaan met groot gedruisch; en na den wind kwam de regen. De jongen keek van zijn zitplaats naar beneden, naar den hoop vleesch en beenderen - alles wat er van zijn paard was overgebleven; maar door den regen kon hij het maar flauwtjes zien. De regen hield eindelijk op, maar zijn hart bleef zwaar en hij bleef zitten treuren.
Kort daarna kwam er weer een ruischende wind en toen opnieuw een regenbui; en toen hij dwars door de afdrijvende bui naar de plek keek, waar de overblijfselen lagen, kwam 't hem voor, dat ze zich aaneenvoegden en een vorm aannamen, die veel geleek op dien van een liggend paard. Maar door den dichten regen kon hij 't niet duidelijk zien. Voor den derden keer kwam er een stormvlaag, gevolgd door een regenbui; en toen hij eindelijk weer een beetje kon zien, leek 't hem toe, dat het paard werkelijk weer levend was geworden! Kijk, het bewoog zijn staart, ja, 't scheen wel dat het zelfs heel even den kop ophief!
De jongen rilde van angst! Hij dacht er over om weg te loopen! - Maar hij bleef toch.
En terwijl hij daar nog steeds onbeweeglijk op dezelfde plek zat, kwam er waarlijk alweer een nieuwe bui opzetten; en zie - terwijl hij nu door den regen heen naar het paard keek, zag hij duidelijk hoe het zich op zijn voorpooten oprichtte en om zich heen keek. Daarna stond het op.
Nu verliet de jongen zijn plaats op den heuvel en liep naar beneden, naar het paard toe. Toen hij dichtbij kwam, zei het
| |
| |
wonderpaard: ‘Je hebt nu zelf gezien hoe het vandaag gegaan is, en je weet dus, hoe 't altijd zal gaan. Maar Tirawa, de Goede Geest, is je goedgunstig gezind en hij stond mij toe, weer bij je terug te komen. Doe nu voortaan precies wat ik je zeg - niet minder en niet meer. Breng mij nu een eind weg achter gindschen heuvel, en laat mij daar den nacht doorbrengen. Morgenochtend mag je terugkomen om me te halen.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. En toen de jongen den volgenden morgen terugkwam, vond hij daar, bij het oude bruine, ook nog een prachtig wit paard, veel mooier dan het mooiste in het kamp. Dien avond zei het Wonderpaard, dat het ook dien nacht achter den heuvel alleen wenschte te blijven - en zie, den volgenden morgen had het een pracht van een zwart paard bij zich! Zoo ging het tien dagen achtereen: elken morgen vond de jongen een prachtig paard, telkens van een andere kleur, bij zijn geliefd Wonderpaard.
Nadat de tien dagen voorbij waren, zei het tegen hem dat hij al die mooie paarden mocht houden, en toen hij daarmee in het kamp terug kwam, gaf het opperhoofd hem dadelijk zijn dochter tot vrouw.
Toen hij ouder werd, werd hij zelf opperhoofd en hij kreeg een massa flinke kinderen. Eens, toen zijn oudste zoon stierf, wikkelde hij dien in de kostbare gevlekte kalfshuid en begroef hem daarin. Zijn oude grootmoeder leefde nog vele jaren en hij zorgde goed voor haar, zoolang ze leefde.
Het bruine Wonderpaard bereed hij alleen bij feestelijke gelegenheden; maar hij hield het altijd bij zich, waarheen hij ook ging. Het leefde nog vele jaren, maar eindelijk is het toch gestorven.
|
|