| |
| |
| |
| |
De ‘klaargemaakte’ vriendin
Ik zat er juist naar te kijken hoe Nicht Willemien, die Zaterdags altijd bij ons koffie kwam drinken, haar boterham dik met frambozengelei besmeerde, toen ik haar opeens hoorde zeggen: ‘Ja, dàt zou nu eens een aardig vriendinnetje voor haar zijn!’
Ongelukkig had ik niet gehoord over wie Ma en Nicht gesproken hadden, omdat ik al mijn aandacht bij de gelei had gehad en precies wist hoeveel lepeltjes Nicht op haar boterham had gedaan. Nu moest ik er naar raden wie dat vriendinnetje kon zijn. Dat ik, Noortje, ‘haar’ was begreep ik wel; maar wie was het andere kind?
Van Februari af, nadat ik zoo erg de mazelen had gehad, was ik niet meer naar school geweest, en ik zou er niet meer heen gaan voor na de groote zomervacantie, had onze oude dokter met den grijzen baard en het gouden brilletje op, gezegd. Daarom zag ik nu weinig kinderen; en het is heel gek, ik verlangde ook niet naar vriendinnen en vooral niet naar een die ‘klaargemaakt’
| |
| |
was, zooals ik dat noemde, doo r Nicht Willemien. Ik had immers een vriend, waar ik zoo heerlijk mee spelen kon, en die alles deed wat ik wilde! Waarom moest ik er nu een ‘vriendinnetje’ bij hebben?
‘Kobus’ heette mijn vriend. Ik wist wel dat de groote, dom uitziende jongen een beetje uitgelachen werd, maar dat kon mij weinig schelen; als Wim, mijn oudere broer, lachend vroeg: ‘Ga je weer met lieve Kobusje spelen?’ werd ik altijd boos, en riep hard in de gang: ‘Kobus is veel aardiger dan jij, veel liever dan jullie allemaal hier in huis!’
‘Prettig voor ons,’ zei Ant, onze aardige keukenmeid met haar gezellig klein wipneusje; ‘we zullen Kobus in een glazen kastje zetten!’
‘Ja maar Ant, jij bent ook wel lief en Fik ook.’
‘O! gelukkig,’ lachte Ant, ‘de hond en ik vallen ook in den smaak... maar Kobus blijft toch No. 1, nietwaar?’
Ja, Kobus was No. 1 voor me. Als ik lekkers had, bewaarde ik de helft voor hem. Het was wel eens gebeurd, dat ik zelfs aan tafel vroeg, als er een pudding was: ‘Wat is voor Kobus?’ iets wat Pa en Wim zeker heel grappig vonden, want o! wat hadden ze om mijn vraag gelachen.
Was dat nu zoo erg om te lachen? Ik begreep het niet. Kobus kreeg nooit pudding, dat wist ik wel zeker, en natuurlijk hield hij er evengoed van als ik. Hij was eigenlijk een arme jongen - geen bedeljongen, neen zoo erg was 't niet, hoor! - hij zag er altijd netjes uit, met schoone kleeren aan, en woonde in een klein huis, dat toevallig achter in onzen tuin uitkwam. Zijn moeder was schoonmaakster bij ons en heette Trui Veldman. Alle Zater- en Dinsdagen kwam Trui bij ons werken.
Zaterdags werd er geschrobd, en als zij dan aan de binnenplaats begon, vlak bij de keuken, mocht ik meedoen. O! dat heerlijke schrobben! Ik deed dan precies als Trui, weet je; mijn jurk bond ik van achteren in een knoedeltje samen tusschen de bandjes van een blauw schort, een echt werkschort, dat Ma voor mij gemaakt had.
| |
| |
Ik had ook klompjes en een schrobbertje, en zoo toegerust begon het. Jongen, jongen, wat werkten we dan! Ik werd er warm van.
Kobus droeg de emmers water aan en gooide die dan met een langen armzwaai over de plaats, en soms gebeurde het wel dat mijn voeten nat werden en ik midden in het water stond. Dat was juist de pret. Kobus deed het er om, en ik deed het er om, en lieve deugd, wat kon ik toch gillen!
Meestal waren Ma en Nicht die Zaterdagmiddagen uit, want Nicht Willemien was onderwijzeres en ging dien vrijen dag wandelen;... ik kon dus naar hartelust leven maken. ‘Het hek was dan van den dam,’ zooals Ant zei.
Maar soms moest ik wel eens meewandelen. Dat vond ik niets prettig, neen, ik schrobde veel liever, en die goede Trui hielp me altijd trouw als ik vroeg ‘asjeblieft thuis te mogen blijven en mee te helpen!’ Het was wel erg lief van haar, want eigenlijk had ze toch niets dan last van me!
Nu had ik wel gemerkt dat iedereen het thuis beter vond, dat ik niet met Kobus speelde. Pa had eens gezegd: ‘Ze is hem heelemaal de baas, hij doet alles wat ze zegt. Ze zal later een onuitstaanbaar kind worden, dat altijd haar zin wil doordrijven als ze met iemand anders dan Kobus speelt.’
Nu, daar had mijn vader wel gelijk in, maar zoo'n ‘sul’ en zoo'n ‘lam’ als ze dachten dat hij was, bleek Kobus toch niet te zijn als hij met mij alleen was; - dan werd hij op zijn manier vroolijk; en mededeelzaam was hij ook, want nooit kreeg hij appelen van den groenteboer, die een oom van hem was, of hij deelde ze met mij.
En hij was zoo groot en sterk! Hij kon zoo heerlijk opgeven als ik op den schommel zat, en achter kisten kruipen op zolder, waar ik niet bij durfde, en op een ladder klimmen om bloemen te plukken! ...
Maar dat zou alles gauw uit zijn, - er werd naar een vriendinnetje voor mij uitgekeken en dan had Kobus afgedaan, dat begreep ik ...
| |
| |
Het slot was, dat kleine koppige Noort je dacht: ‘Dàt nooit! Als ik niet met Kobus mag spelen dan wil ik niemand hebben, en vooral geen vriendin, die Nicht Willemien voor mij heeft uitgezocht! Nicht Willemien, met haar spitsen neus en magere vingers!’ ...
O! o! nu ik ‘groote Nora’ ben, benijd ik de menschen heelemaal niet, die ‘kleine Noortje’ moesten opvoeden, en vooral die arme Nicht Willemien niet, die mij in dien gedwongen vacantietijd wat leeren zou, opdat ik niet al te zeer ten achter zou komen bij de school. Zij stond in 't geheel niet bij me in de gunst. In een vertrouwelijk uur had ik eens aan Ant gebiecht hoe de ranglijst was, die ik in stilte gemaakt had van allen die thuis waren; die lijst gaf dan aan, hoeveel ik van iedereen hield. Eerst kwam Kobus - dan Ant - dan Fik - dan Pa - dan Moes - dan Trui - dan Wim - dan Margo (onze tweede meid) - dan Nicht Willemien. - Die lijst is gelukkig later wel veranderd - verscheiden malen zelfs. Wim heeft bijvoorbeeld een plaats erg vooraan gekregen... en Fik is tòch achter Pa en Ma komen te staan... maar Nicht Willemien heeft het nooit verder kunnen brengen, dan af en toe eens met Margo te wisselen, - nu, en die was geen vriendin van me!
Dien Zaterdagmiddag dan, je weet wel, waarop Nicht zooveel frambozengelei opgegeten had, mocht ik niet thuis blijven bij Trui. Het was veel te mooi weer, zei Ma.
‘Trek nu gauw je blauwe jurk aan, dan gaan we een heerlijke wandeling maken naar de Boschjes.’
‘Of naar den Dierentuin,’ zei Nicht, die misschien dacht dat ik dat prettiger vond, en wie weet, wellicht ook om de limonade die daar te krijgen was!
Ik vroeg niet eens of ik thuis mocht blijven. Ik zag aan het gezicht van Moeder en Nicht dat ik ‘neen’ zou krijgen, en dan vroeg ik liever niets.
Met allerlei booze, oproerige gedachten ging ik naar boven om mij te verkleeden. Ik keek eens door het raam, en zag Kobus op de binnenplaats staan bij de pomp om de emmers te vullen. Ik
| |
| |
keerde mij maar gauw om, want het kletteren van het water in den emmer tooverde mij weer al de heerlijkheden van het schrobben voor den geest. Nu moest ik wandelen, wandelen als een ‘ziek kindje’ tusschen Ma en Nicht in.
O! met Moeder alleen wandelen was heel wat anders! Moeder was vroolijk en we praatten veel samen op straat, maar als Nicht er bij was, leek 't mij altijd alsof Ma anders was, veel strenger en stijver, net als Nicht. Zij spraken samen over allerlei dingen die ik niet begreep, en, als ik 't niet verstaan mocht, Fransch! - Het moest zeker een pretje verbeelden, zoo uit wandelen te gaan! Ik keek in den spiegel boven de waschtafel, en zag een klein, rood, boos gezichtje, boven een donkerblauwe jurk met witte veterbandjes.
‘Een oorwurm’ zou Wim zeggen, ‘precies een “oorwurm.”’ Daar moest ik nu toch weer even om lachen. Hoe wist Wim zoo, hoe het gezicht van een ‘oorwurm’ er uitzag?
Maar toen ik beneden kwam met mijn hoed op, dien ik met opzet scheef had gezet, was mijn gezicht weer flink ‘kwaad’. Toch hielp het niets - Ma noch Nicht keken naar mijn gezicht en mijn scheeven hoed. We gingen de lange gang door. Ant liet ons uit en knipoogde eens tegen me, maar ik hield me strak, en stapte achter Ma en Nicht aan door de geopende deur naar buiten.
Het was eigenlijk wel mooi weer, maar ik wilde er niets van zien, hoor! De lucht schitterde blauw, en de huizen stonden daar zoo vroolijk bij met hun roode daken. Er hing zoo iets prettigs in de lucht, iets dat je niet vertellen kunt, maar dat er altijd is als het voorjaar eenmaal komt. Het was heusch een toer, een boos gezicht bij dat alles te zetten, en toen we in het Bosch kwamen, - want we zouden Nichts zin doen en door het Bosch naar den Dierentuin wandelen - vergiste ik me en riep juichend: ‘O! kijk eens, hoe mooi - anemonen!’
Ja, het was mooi! Als een dikke sneeuwrand bloeiden ze helderwit langs een donker stroomend watertje. Overal waar je keek,
| |
| |
had Maart de mooie witte bloemen gestrooid, die soms als een dicht tapijt op het gras lagen. De boomen waren wel nog kaal, maar tusschen al die duizenden takjes en knopjes door schitterde die mooie blauwe lucht!.....
Maar, het was waar, ik moest boos zijn. Gauw keek ik weer ernstig, en toen Nicht Willemien suikerzoet zei: ‘Hou je ook zooveel van bloemetjes, Noortje?’ knikte ik maar eens met m'n hoofd. Ma vroeg of ik niet beleefd kon antwoorden en toen zei ik: ‘Ja Nicht.’
Een eindje verder begon Nicht opeens met een erg vroolijke stem te spreken over een kind dat ‘Dolly’ heette; - niet aan mij vertelde ze daarvan, maar over mij heen aan Moes. Ik wist niet wie Dolly was, maar wel kwam de vraag bij mij op: ‘zou Dolly de klaargemaakte vriendin zijn?’
Moes scheen haar wel te kennen, want die zei ‘dat ze ook gehoord had, wat een allerliefst meisje 't moest zijn!’
‘Je hebt er geen idée van,’ zei Nicht. ‘Ik heb nog nooit zoo'n kind gezien. Altijd even aardig en vriendelijk. Laatst was ik er immers een heelen Zondag en toen heb ik er versteld van gestaan, hoe handig ze was. Ze helpt haar moeder kopjes wasschen, en ze had zelf haar schoentjes gepoetst voor we uitgingen, en ze maakt de jurken voor haar poppen zelf!’
Ze vouwde zeker 's avonds haar goed keurig op en ging precies op tijd naar bed en... O, dat voelde ik heel goed, ze was juist het tegenovergestelde van mij; en daarom vertelde Nicht het.
O, wat een akelig spook vond ik die Dolly! Ik probeerde mijn gezicht nog wat boozer te maken, en rukte aan mijn hoed, zoodat die nog scheever stond.
‘Heerlijk, als je zoo'n pleizier van je kind hebt!’ zei Moes zacht.
Er kwam een ware brok in mijn keel. O, ik was niet altijd lief... Maar had Moeder dan zooveel verdriet van me? Eigenlijk had ik Nicht Willemien met pleizier weer op haar langen spitsen schoen willen trappen, of haar willen knijpen in haar zwart glacé vingers, die haar parasol vasthielden.
| |
| |
Ik zou zeker zooiets gedaan hebben, en omdat ik bang voor mezelf werd - ging ik gauw aan den anderen kant van de laan loopen, heel alleen, 't kon me niets schelen; en zoo bleef het tot den Dierentuin toe.
Boven in de boomen tjilpten en kwetterden de vogeltjes en sprongen van tak tot tak; - wat was alles vroolijk en blij!
Soms was 't of ik alles om mij heen hoorde roepen met duizend fijne stemmetjes: ‘Dolly wordt je vriendinnetje! Dolly wordt je vriendin!’ En ik antwoordde zachtjes: ‘Ik wil geen vriendin, ik wil er in 't geheel geen hebben!’
Een paar dagen na die voorjaarswandeling zei Moes tegen me: ‘Noor, ik heb een verrassing voor je! - Je raadt 't niet!’
Maar ik wilde eerst graag raden en riep: ‘Niet zeggen! wacht.. we gaan naar de Wildhoeve.’
Dat was een heerlijke boerderij, waar we wel eens heen gingen als 't mooi weer was.
Moeder schudde het hoofd.
‘Suze komt logeeren!’
Suze was een ‘groote dame Nichtje’ van wie ik heel veel hield, bijna nog meer dan van Kobus - maar ik zag haar maar zoo weinig; ze woonde niet in de stad.
‘Ach neen,’ zei Moes, ‘ik zal 't je maar zeggen. Zondag komt er een meisje bij je spelen...’
‘Dolly...?’ vroeg ik verschrikt.
‘Ja, Dolly Camphuijzen.’
Ik was even stil, toen zei ik: ‘O! Ma, liever niet, zeg u dat 't niet hoeft... ik houd niet van Dolly Camphuijzen.’
‘Maar kind, hoe weet je dat je niet van 'r houdt, je kent 'r niet!’ ‘O! ik vind 't heusch een naar kind, Ma,’ huilde ik bijna; ‘ik weet heel zeker dat ik niet van 'r houd. Ik wil 'r niet hebben,.. ik spreek niet tegen 'r!’
Moeder nam mijn hand in de hare en zei ernstig:
‘Niet zoo driftig zijn, wees eens even kalm en denk nà. Waarom hou je niet van Dolly?’
| |
| |
Ik dacht even na - maar ik hoefde 't niet lang te doen, want ik wist 't dadelijk.
‘Omdat ze zoo zoet is - omdat ze vervelend is natuurlijk - met een mooie jurk aan, en heel netjes, en omdat Nicht Willemien van 'r houdt... O Moes, laat me toch maar met Kobus spelen, ik wil geen meisje op visite!’
‘Maar Noortje,’ zei Moeder, ‘je kunt toch niet altijd met jongens spelen - je bent toch een meisje... 't is wat moois! Dolly vindt het heel prettig om bij je te komen!’
Dus Moeder had haar al gevraagd, er was niets meer aan te doen! Ik vond het vreeselijk. 't Was nu Dinsdag - Zondag zou ze komen. Daar waren dus nog vier dagen tusschenin!
Ik dacht er telkens aan en ik begon, ondanks mijn tegenzin in het bezoek, toch wel een beetje nieuwsgierig te worden; daarom vroeg ik den volgenden dag al:
‘Hoe ziet ze er uit, Moes?’
‘Wie?’
‘Wel, Dolly natuurlijk!’
‘O zoo,’ lachte Moeder, ‘je begint het toch wel aardig te vinden, geloof ik. Ze is een beetje grooter dan jij - maar net even oud - negen - en ze heeft een dikke blonde vlecht... ja, anders weet ik niets bijzonders.’
‘Is ze heel erg netjes?’ vroeg ik verder.
‘Nu, dat zal je wel zien als ze er is,’ zei Moes, die zeker wel begreep dat ik tegen zooveel braafheid erg opzag; en met een zucht ging ik naar mijn kamertje, waar vandaag mijn speelgoedkast een beurt kreeg en waaraan ik natuurlijk meehielp. Was die Zondag maar al voorbij, dacht ik, die Zondag met dat nare, stijve kind, dat grooter was dan ik en een blonde vlecht had! Kon ik maar wegloopen tegen dien tijd - of mij verstoppen als zij kwam, en dan den heelen morgen niet meer te voorschijn komen! - Ik voelde een ondeugend genoegen als ik er aan dacht.
Stel je voor, dat er gebeld werd- Dolly netjes binnenkwam, in een mooie jurk zeker - met een nieuw strikje aan 'r vlecht, en
| |
| |
zelf-gepoetste laarzen, dat ze Ma netjes een hand gaf, want ze deed natuurlijk alles netjes, die Dolly, en dan: ‘Waar is Noortje?’ - Noortje gevlogen - Noortje nergens te vinden! Lekker! net goed, dan zou ze wel weggaan... En wat zou Nicht Willemien boos zijn... O, maar dàt kon mij nu al het minste schelen!
Zaterdagmiddag kwam. Trui kwam om te schrobben - Kobus om te helpen - Nicht Willemien om koffie te drinken en te wandelen, en ik mocht gelukkig thuis blijven! O, wat had ik een pret! Ik vergat onder het werk den naren Zondag bijna geheel, maar toen het klaar was en Trui zei: ‘Zoo Kobus, breng de emmers maar weg,’ dacht ik er weer aan en kon ik het niet laten, mijn geheim plan van 't verstoppen aan Kobus te vertellen.
Kobus vertrok zijn grooten mond tot een grijns.
‘Dan mot je achter in 't schuurtje gaan in den tuin - daar vindt je geen mensch.’
Dat was een goed denkbeeld.
‘'k Zal je wel helpen,’ zei Kobus. ‘Morgen kom ik 't schaaltje van Moeders eten terugbrengen.’
Ja, het was een prachtig plan, en toch moest ik er over nadenken. Eigenlijk zou het toch in 't geheel niet aardig van me zijn, want wie weet of ze niet zouden denken dat ik heusch weggeloopen was - of een ongeluk gekregen had!
Het gaf een heel ‘gedenk’ in mijn klein hoofd: - doen of niet doen; en 's avonds bij het naar bed gaan besloot ik maar ‘niet doen.’ Ik zou haar in vredesnaam maar afwachten. Vriendinnetje met 'r worden, dat nooit... voor mijn part kon ze morgen met het blauwe serviesje spelen, of met Constance, de groote pop....
Nu was het Zondagmorgen. Een regen-Zondag - een grijze lucht en fijn druppelgetik tegen de ramen. Ik stond al vroeg voor het ontbijt uit te kijken naar de straat, terwijl Ant, die mij altijd bedierf, een krentenbroodje voor mij smeerde, dat ik mocht oppeuzelen eer de anderen kwamen.
| |
| |
Er luidden al klokken buiten, niet vroolijk zooals anders, vond ik, maar langzaam, eentonig als de zachte regen. Er kwamen ook al menschen met kerkboeken in de hand voorbij, - die waren naar de vroegpreek geweest, zei Ant.
Wat voelde ik mij toch beklemd - straks zou dat vervelende kind komen, Dolly! Ik sprak den naam zachtjes voor mij zelf uit en vond het een gekken naam: ‘Dolly.’
Ik zou geen Dolly willen heeten, hoor!
Daar werd het krentenbroodje mij door Ant voorgehouden, dat wil zeggen, zij schoof het tusschen mijn gezicht en het vensterglas in, waar ik mijn neus haast tegen aangedrukt had.
‘Hier, Trijntje Trommelkoek,’ zei ze, want zoo noemde ze mij wel eens; maar het smaakte Trijntje niet zooals anders.
‘Ik geloof, dat je niks geen “genie” in 't vriendinnetje hebt dat vandaag komt, is 't wel?’
‘'t Is geen vriendin,’ bromde ik. ‘Ik zeg toch niets tegen 'r als ze komt.’
‘Dat zal een prettige visite zijn,’ zei Ant. ‘Ik ben blij, dat ik je gast niet ben.’
‘O! als jij kwam, Ant, wat zou dat prettig zijn!’
‘Nu, als Dolly weg is - dan kom ik misschien. Schenk je thee?’
‘Ja,’ zei ik, ‘en je krijgt een koekje er bij - maar als Dolly weggaat is 't misschien al laat!’
Ant had me weer wat opgevroolijkt; ik ging, nog altijd aan het krentebroodje knabbelend, met haar de gaag in.
Alles was nog zoo Zondagsstil in huis. Niemand nog beneden. Wim sliep Zondags ook altijd uit, net of hij heusch al een groote meneer was. Pa vond het niet prettig als hij Zondags niet aan het ontbijt was, en soms moest ik dan naar boven om op zijn deur te kloppen. Maar dat ‘kloppen’ was hard bombardeeren met mijn beide vuisten tegen de deur, begeleid met een vervaarlijk schreeuwen. Dan werd hij boos, dat wist ik wel, en om aan zijn sterke handen te ontkomen, rende ik dan zoo hard ik kon, liefst glijdend langs de leuning, de trap af.
Maar van morgen had ik toch geen lust in die Zondagsgrappen.
| |
| |
Ik zat heel stil aan het ontbijt, en toen het afgeloopen was, wilde ik weer naar Ant gaan; maar Moes zei, dat ik mijn serviesje en het tafeltje met stoeltjes vast klaar moest zetten, en de poppen ook, voor de visite.
Met een zucht ging ik aan 't werk. Wij zouden achter in de tuinkamer spelen. Daar zette ik alle poppen op een rij langs den muur - en ik, die ze dikwijls niet uit kon staan om hun altijd strakke gezichten, vond het nu heel goed dat ze zoo keken - dat hun armen zoo stijf waren en hun oogen zoo staarden; waarom zouden ze ook vroolijk zijn? Ze moesten er maar net uitzien als hun moeder, die zou ook boos zijn en boos blijven. Het blauwe serviesje was 't eenige wat er gezellig en vriendelijk uitzag, en 't was werkelijk of het kleine verlakte trommeltje lachte; want Moes had er zooveel janhagel in gestopt, dat het niet dicht kon. Nu leken de witte suikerkorrels op witte tanden! Het liep tegen tien uur, straks zou ze komen! Zou ik nog naar 't schuurtje loopen? Ach, 't regende immers zoo. Neen, ik zou het maar niet doen.
Bij de deur van de tuinkamer staande, hoorde ik Kobus' stem. Hij had dus woord gehouden en was gekomen. Ik zou hem even zeggen dat ik 't maar niet deed, en vlak bij de tuindeur, waar mijn groote hobbelpaard stond, wenkte ik hem.
Meteen dacht ik aan de groote donkere kast naast de tuinkamer, die een deur had in de gang, èn een in de kamer uitkomende, èn een klein ijzeren roostertje, waardoor ik eens naar binnen had gezien. Het ging alles heel gauw door mijn hoofd, op hetzelfde oogenblik dat Kobus naar mij toe kwam en er buiten gebeld werd. Al mijn goede voornemens om Dolly te ontvangen waren gevlogen, en ik trok Kobus mee naar de kast.
‘Hierin, gauw!’
Gelukkig treuzelde Ant even voor ze opendeed, en konden wij juist de deur achter ons dichttrekken toen zij de gang inkwam. Boe! hoe donker! Ik onderscheidde maar een beetje licht door het ijzeren roostertje, en voelde de koffers langs den muur staan - ook was er een plank, waar stopflesschen op glinsterden.
| |
| |
Daar zaten we nu! of neen, stonden we.
Muisjesstil hielden we ons. Ik hoorde Ant de deur opendoen, daarna voetstappen in de gang en Moeder's stem die riep:
‘Noortje! Noortje!’
O, hoe klopte mijn hart.
‘Ze kunnen ons toch niet vinden!’ fluisterde Kobus.
‘Stil toch!’ zei ik angstig.
De deur van de tuinkamer werd geopend, ik hoorde Moeder en Dolly binnenkomen.
‘Hier is ze ook al niet, Dolly,’ zei Moes, ‘we zullen haar wel laten zoeken. Ze zal zeker nog niet weten dat je er bent... Een rare gastvrouw hè, die er niet eens is om haar visite te ontvangen.’
Maar Dolly antwoordde nog niet. O! wat was ik toch nieuwsgierig haar stem eens te hooren en vooral haar te zien!
Mijn verlangen daarnaar was nog grooter dan mijn angst, gehoord te worden. Ik begon op een der koffers te klimmen.
‘Wat ga je doen?’ vroeg Kobus zacht.
‘Ik wil ze zien!’ fluisterde ik terug, en klom op een anderen stapel. Nu was ik net groot genoeg en kon, op mijn teenen staande, door het roostertje in de kamer zien.
Daar stond Dolly dicht bij ons speeltafeltje. Ze had geen vlecht, maar het haar wijd uitgekamd in kleine golfjes neerhangend over haar rug, opgenomen van boven met een zwart strikje. Ze droeg een blauwe jurk met witte moezen, zwarte, half lange kousen en lage schoentjes. Dat alles had ik gauw gezien, nu moest ik weer even gewoon gaan staan, want aldoor op mijn teenen blijven, dat kon ik niet volhouden; en nu was ik dus net te klein om het raampje te bereiken.
‘Ga maar zitten,’ hoorde ik Moes zeggen. ‘Daar in 't kleine stoeltje! Als Noortje niet te vinden is, Dolly, dan kom je maar bij mij op visite, hé?’
Even keek ik weer. Ik zag Dolly in een mijner kleine stoeltjes zitten met haar handen op de armleuning; heel stilletjes zat ze daar...
| |
| |
Ant kwam binnen en zei: ‘Ze is nergens te vinden, Mevrouw. Margo is op zolder aan 't zoeken; daar wil ze nog al eens zitten. Een kwartier geleden zag ik haar nog met Kobus achter in “'t vestebuul” staan.’
‘Dat heeft ze goed gezien!’ fluisterde Kobus.
Ik schopte even met mijn voet, ten teeken dat hij stil moest zijn. ‘En is ze niet in den tuin?’ vroeg mijn Moeder.
‘Gunst nee, Mevrouw, dat kunt u van hier wel zien! en dan met dat modderweer!’
‘Ga nog eens zoeken bij Trui Veldman,’ zei Moes, ‘of in 't schuurtje, Ant, en als je haar vindt, dan moet ze dadelijk hier komen!’
‘Ze zal wel dadelijk komen,’ ging Moes voort toen Ant weg was, op een troostenden toon; en daarna begon ze met Dolly over haar ma en broertjes te praten.
Toen hoorde ik eindelijk Dolly's stem. O zoo zachtjes en bedeesd. ‘Ja Mevrouw. Neen Mevrouw.’
De deur ging weer open en ik hoorde Ant's stem weer zeggen: ‘Daar is ze ook niet, Mevrouw, en in de schuur net zoo min. Margo is op den zolder in alle kamers rond geweest.’ ‘Dan ga ik zelf even kijken,’ antwoordde mijn moeder; ‘bekijk jij de poppen maar vast eens, Dolly.’
Toen Moeder weg was, ging ik weer op mijn teenen staan om te zien. Daar stond Dolly voor het groote glazen tuindeurraam. Ze keek in 't geheel niet naar de poppen. Ze drukte haar voorhoofd tegen het glas, zoodat al haar blonde haar langs haar gezichtje viel, en nu? Wat deed ze toch?
Ze huilde!... O, ze huilde om mij!... Ik wilde roepen door 't openingetje... ‘Dolly, Dolly huil maar niet! ik ben er, hoor!’ toen juist de deur van de kamer openging en mijn vader binnenkwam.
Zou hij weten dat ik zoek was?
‘Zoo, klein Camphuyzentje,’ zei hij.
Nu keerde Dolly zich om en zag ik voor het eerst goed haar gezichtje. Nu, dat zag er allesbehalve uit of ze voor haar
| |
| |
plezier op visite was! Rood van 't huilen, en haar lippen trilden geloof ik, want toen ze ‘dag meneer’ zei, klonk het al heel bibberend.
‘Wat is er aan de hand, meisje?’ vroeg Pa... ‘Wat is dat nu, huil je?... eh... heb je ruzie met Noortje gehad?...’
Dolly schudde haar hoofd en snikte.
‘Maar kindje, wat dan, ben je ziek? Wil je naar huis? Waar is Noortje?’
‘Noortje is er niet. Noortje is in 't geheel niet gekomen... en i... k... wil maar liever naar huis!’ snikte Dolly.
Mijn vader keek de kamer rond, alsof hij mij daar ergens zou vinden. O! hoe slecht, hoe naar vond ik mezelf nu; als hij toevallig naar boven gezien had, zou hij mijn rood, verlegen gezicht gezien hebben door de tralies van het roostertje. Ik wilde naar beneden - ik zou alles bekennen, Dolly mocht niet weggaan! Gauw, gauw de kast uit! Maar toen ik van de koffers af wou klimmen, stapte ik mis - ik viel - kwam tegen Kobus aan, die zijn hoofd stootte tegen de plank waar de stopflesschen op stonden, en ringkingking! daar viel alles naar beneden! ‘Au!’ schreeuwde Kobus.
Ik bibberde van angst en ik had juist niet veel tijd om te denken, want de kastdeur die in de kamer uitkwam, werd geopend. Moeder, Vader, Ant, Wim en Margo, alle menschen die mij gezocht hadden, waren daar, en achter hen Dolly, die met rood gezwollen oogen naar binnen keek. Als twee zondaars stonden wij daar, beschenen door het felle licht, dat in de donkere kast stroomde.
Kobus zag er mooi uit! Die had een groote buil boven zijn oog, en een stopflesch met meloenzuur lag in scherven op den grond. Ik heb mij, geloof ik, nog nooit zoo geschaamd, en vooral voor Dolly. Wat moest zij wel van mij denken! Ik zag het spottend gezicht van Wim achter Moeders schouder, en ik zag Pa mij verwonderd aanzien door zijn brilleglazen; dat alles zag ik door een nevel van tranen, want ik had wel weg willen kruipen.
Moeder nam mij bij de hand, en ik hoorde aan haar stem dat ze
| |
| |
werkelijk heel boos was, toen ze zei: ‘Wat heb je ons allen laten zoeken en die lieve Dolly een verdriet gedaan! Je verdient niet dat je met haar speelt.’
‘En dan die prachtflesch zoetzuur,’ beet Margo me toe. ‘Daar ligt nu al het kostelijk goed, dat je Ma heeft ingemaakt.’
‘Ik zou het maar gauw goed maken met je gast,’ zei Pa, ‘en zorgen dat ze je onvriendelijkheid heelemaal vergeet.’
Daarop ging iedereen heen, behalve Moeder, die zich met een boek in haar gewone hoekje bij de tuindeur zette.
Ik was aldoor bang geweest dat Wim nog iets gezegd zou hebben; dan was ik hem, geloof ik, aangevlogen, maar gelukkig deed hij dat niet - en we waren nu met ons drieën alleen: Ma, Dolly en ik.
We wisten niet wat te zeggen. Dolly was even verlegen als ik. ‘Schenk nu maar eens thee voor haar,’ zei Moeder opziende van haar boek.
We gingen ieder in een stoeltje zitten, tegenover elkaar. Twee dik behuilde gezichtjes, van gast en gastvrouw, keken elkaar aan. Ik moest toch wàt doen en begon een kopje thee in te schenken - ik gaf het haar; ze nam het aan, maar dronk er niet van; toen presenteerde ik uit het dikke trommeltje janhagel. Ik legde een koekje naast 'r kopje, maar ze liet het ook liggen. Daar zaten we weer, even stil, even stijf als de poppen langs den muur - het eenige geluid in de kamer was het tikken van den regen tegen het venster dat naast de veranda op den tuin uitkeek.
Ik zag weer tranen komen in Dolly's oogen, en ik kreeg zoo'n medelij met haar, dat ik mij vermande en zachtjes vroeg: ‘Wil je mijn kamertje eens zien?’
Ze keek vragend naar Ma en die zei: ‘Wel ja, laat haar je kamer en je kastje eens zien, en de mooie keuken die Wim voor je gemaakt heeft!’
Wij stonden op - ik nam 'r hand die zij aldoor als tot een vuistje geklemd hield, maar ik trok 'r toch zachtjes mee, de gang in, de trap op.
| |
| |
‘Als we maar alleen zijn, zal ik het haar wel durven zeggen dat ik het niet zoo erg gemeend heb,’ dacht ik; en ja, 't was ook zoo: toen we in het kleine heldere kamertje waren, waar mijn wit bed stond en het vierkante tafeltje tegen het breede lichte raam, voelde ik al dat mijn verlegenheid week.
Ik deed mijn kast voor haar open, waar de mooie keuken stond, die ik altijd als een wonder beschouwde.
‘Hoe vin-je 't?’
Dolly zei niets.
‘Heb je ook een speelkast?’
‘Ja,’ knikte Dolly.
Ik voelde me erg verdrietig dat ze altijd nog zoo stuursch bleef, en daarom zei ik maar opeens:
‘Je moet maar weer goed op me zijn... 't Was maar een grap van me, dat verstoppen...’
‘Is 't heusch waar?’ vroeg Dolly.
‘Eigenlijk niet heelemaal,’ zei ik.... ‘Eigenlijk.... omdat ik 't zoo vervelend vond dat je kwam!’
Dolly keek me met groote oogen aan.
‘En ik’... begon ze, ‘ik wou eerst niet naar jou toe...!’
‘Hè,’ zei ik verwonderd... ‘En Ma zei, dat je het zoo prettig vond.’
‘O, eerst wel, zie je... maar later niet meer...’
‘Waarom niet?’ informeerde ik nieuwsgierig.
‘Juffrouw Willemien zei...’ ik luisterde gespannen: wat had die wel gezegd? ‘dat je zoo knap was’ - ging Dolly voort, ‘dat je altijd zoo goed leerde... En ik ben zoo dom, weet je... ik vond 't zoo akelig om naar je toe te moeten...’
Met open mond had ik haar aan zitten staren.
‘Juffrouw Willemien,’ vroeg ik, ‘is dat dezelfde als mijn Nicht Willemien?’
‘Ik geloof 't wel,’ zei Dolly.
‘Dat kan niet,’ besliste ik, ‘die kan niets goeds van me vertellen; maar ik ken geen andere Juffrouw Willemien.’
‘'t Is jouw Nicht, dat heeft ze me zelf verteld,’ zei Dolly weer..
| |
| |
‘Heeft ze ook gezegd dat ik... zoet was?’
‘Ja,’... maar toen Dolly dàt zei, begon ik te springen van plezier en riep lachend:
‘Dolly! ben jij altijd zoet?’
Dolly schudde haar blonde haren: ‘Welnee!’
‘En poets je zelf je schoenen?’
‘Ik heb 't eens uit de grap gedaan, maar 't mocht niet meer, want ik smeerde m'n heele jurk vol.’
‘En maak je je eigen poppenjurken? en help je je Ma altijd kopjes wasschen?!’
Ik vroeg dit alles, telkens mijn zin eindigende met een klein sprongetje - want ik had zoo'n pret, jullie raadt wel waarom! Dolly schudde maar al haar blonde haar en begon toen met mij mee te lachen; eindelijk begreep ze het!
‘Heeft je Nicht Willemien dat van mij verteld?! ja!? dat moest Ma eens weten! o! wat zou Ma lachen!’
‘Dus je bent geen zoet kind?’ vroeg ik.
‘En jij niet zoo vreeselijk knap?’ vroeg zij weer.
‘Nee!’ riepen we allebei; en ik, hijgende van de pret, praatte:
‘Dol, wil je m'n vriendin zijn!?’
‘Ja, dat is goed,’ zei Dolly vroolijk -‘laten we trekkebekken!’ Ja, dat kende ik van school! We haakten onze vingers in elkaar, zetten onze voeten schrap bij den grond, en draaiden toen in woeste vaart rond, zoodat haar lange blonde en mijn korte bruine haren om ons gezicht vlogen. We maakten veel leven, en toen na een poosje Moeder bovenkwam om te zien wàt wij toch wel deden en waarom alles beneden zoo dreunde, riep ik juichend. ‘Moes! We zijn vriendinnen!’
En... wij zijn vriendinnen gebleven, ons leven lang. Wij hebben er Nicht Willemien nog wel eens ondeugend op aangekeken als zij bij ons kwam; maar nu wij groote menschen zijn, blijven we Nicht Willemien toch dankbaar, dat zij ons zoo voor elkaar ‘klaarmaakte’.
Kobus kreeg een poosje daarna een dienst als palfrenier, en als
| |
| |
we wandelden, zagen we hem soms als een deftig klein mannetje, met zijn dikke hoofd en steil opstaand haar, naast den koetsier op den bok van een equipage zitten; dan groette hij met zijn hoogen livreihoed, en ik dacht aan onze verstopperij in de kast!....
Jullie begrijpt dat ik ook dikwijls aan mijn booze bui dacht als wij in het Bosch kwamen, en de vogeltjes zoo hoorden kwetteren als toen, alsof ze riepen: ‘Dolly wordt je vriendinnetje! Dolly wordt je vriendin!’
En hadden ze geen gelijk gehad? M.C. v. Zeggflen
|
|