| |
| |
| |
Jacob Vingerlang
IN zeker dorp, 'k weet niet precies waar, maar hier ver vandaan, stond aan den straatweg een lief, eenvoudig huisje. 't Had drie ramen; twee zagen op den straatweg uit en door 't derde keek je op een groot grasveld, waar de jongens en meisjes, als ze vrijaf van school hadden, speelden en rolden dat 't een lust was. In dit vriendelijke huisje woonde een weduwe met haar zoon Hendrik en onzen kleinen held Jaapje. Jaren geleden was haar man, die zeeman was geweest, op een van zijn verre reizen verdronken. Hendrik en Jaapje waren beiden toen nog heel jong, en de arme vrouw had hard moeten werken om de jongens een goede opvoeding te geven.
Hendrik was nu een sterke, groote jongen van 18 jaar, en schoenmaker van zijn ambacht. Hij hield veel van zijn goede moeder, had steeds zijn best gedaan, en was nu zoover, dat de baas, bij wien hij tot nog toe gewerkt had, hem te kennen had gegeven dat hij in 't dorp niets meer leeren kon, en maar eens naar de naburige stad moest gaan om daar zijn vak verder te leeren. Maar hoe kwam dat zonderlinge ventje, ons Jaapje, die niet grooter was dan de middelvinger van een volwassen mensch, in dat huisje?
Och, heel eenvoudig! Een jaar of 15 geleden had de vader van Hendrik hem meegebracht. 't Schip, waarop hij toen als tweede
| |
| |
| |
| |
stuurman voer, was door een hevigen storm overvallen, en daardoor een heel eind van den gewonen weg afgedwaald en in een onbekend vaarwater gekomen. Toen de storm was bedaard, bevond 't schip zich in de nabijheid van een klein eiland, en de kapitein gaf den tweeden stuurman bevel, met eenige matrozen in een boot te gaan en eens te onderzoeken of 't eiland bewoond was. Met krachtige slagen roeiden de mannen naar de kust en nauwelijks was de stuurman op 't strand gesprongen, of een groote vogel, misschien wel een arend, vloog krijschend weg. De zeeman keek den vogel een oogenblik na, en meende toen in zijn nabijheid 't huilen van een kindje te hooren, maar zoo zacht en zoo fijn, dat hij geloofde zich vergist te hebben. Toch keek hij eens rond; en zie, vlak bij hem lag in 't zeezand een kindje, o zoo lief, - zoo groot als mijn pink, - en dat schreide bitter. De kleertjes van den kleine waren prachtig, maar danig in de war: 't jurkje was gescheurd, 't mutsje was hem van 't hoofdje gevallen, en één schoentje en kousje waren verdwenen. Misschien was de stuurman juist bij tijds gekomen om het arme kleintje uit de klauwen van den roofvogel te redden.
De man keek eens rond of de vader, de moeder of een kindermeisje zich misschien in de nabijheid bevond, maar hij zag niemand. Hij nam 't ventje heel voorzichtig, o zoo voorzichtig op, schikte zijn kleertjes terecht, suste het, en liet het aan zijn makkers zien, die natuurlijk allen even verbaasd waren. Waar een kind gevonden wordt, dacht de zeeman, daar moeten ook grootere menschjes zijn; en hij onderzocht met zijn gezellen 't geheele eiland, maar vond geen mensch, geen kind, geen huisje, niets waaraan hij zien kon dat 't eiland bewoond was. Teleurgesteld begaven de mannen zich weer in de boot en roeiden naar 't schip. Nadat alle schepelingen den kleinen vondeling bekeken en bewonderd hadden, vroeg de kapitein lachend: ‘en wat zul je nu met die levende pop doen, stuurman?’
‘Wel, kapitein,’ antwoordde deze, ‘ik zal voor hem zorgen als de beste baker, en als ik thuis kom, geef ik hem ten geschenke aan mijn vrouwtje.’
| |
| |
En zoo gebeurde ‘t. Wat was de kleine Hendrik, die toen een jaar of drie, vier was, blij met dat kleine broertje, zooals hij 't noemde. Hij kon er niet genoeg naar kijken en wilde 't ieder oogenblik in de handen hebben, wat moeder echter wat gevaarlijk vond omdat 't kleine ventje, dat ze den naam van Jacob of Jaapje gegeven had, zoo teer was; ze dacht dat de kleine Hendrik nog niet voorzichtig genoeg met hem wist om te gaan. Eén ding vond hij echter jammer: Jaapje kon niet met hem praten; wel kon de kleine man praten, maar de woordjes, die hij met zijn fijn stemmetje zei, klonken zoo vreemd, dat Hendrik ze niet verstaan kon. Dit kwam zeker hierdoor, dat Jaapje op 't eiland, waar hij geboren was, heel anders had leeren spreken dan bij Hendrik op 't dorp.
Later ging dat beter; toen leerden ze elkaar verstaan en ze keuvelden en speelden uren lang met elkaar. Iets was er, dat ze minder prettig vonden, en dat was, dat moeder de beide jongens nooit alleen naar buiten wilde laten gaan om met de andere kinderen in 't veld te spelen. Je begrijpt wel waarom!
Zoo groeiden ze samen op, of liever zoo groeide Hendrik op; want toen Jaapje zoo groot was als een vinger, groeide hij niet meer. Dat speet hem geducht; hij had heel graag net zoo'n groote, flinke jongen willen worden als Hendrik. Deze vond 't echter wel aardig zoo'n kleinen speelkameraad te hebben. En niemand behoefde 't te wagen zijn broertje te plagen; want die kreeg 't met den sterken Hendrik te kwaad.
Toen Hendrik zeven of acht jaar was, ging hij naar school. Dat was voor onzen kleinen Jaap een verdrietige tijd; want nu bleef hij alleen thuis en moest zich alleen vermaken. Hij mocht natuurlijk weer niet mee, hij was te klein! Maar wat was hij blij als Hein om 12 uur een poosje en om 4 uur weer voorgoed thuis kwam! Dan was 't aardig om te zien, hoe ze zich samen in een hoekje afzonderden en schooltje speelden. Dan leerde Hendrik den kleinen Jaap alles wat hij van den meester had gehoord.
Jaapje toonde zich een dankbare leerling, en toen Hendrik van
| |
| |
school ging, was Jacob al even knap als zijn leermeester. Aan die prettige dagen kwam evenwel een eind, toen Hendrik bij een schoenmakersbaas in de leer ging. Heel vroeg moest hij nu 't huis uit en kwam eerst 's avonds terug. En dan was hij gewoonlijk te moe, om met kleinen Jaap te spelen. 's Zondags echter was 't drietal, de moeder met haar twee jongens, bij elkaar, en dan voelden ze zich de gelukkigste menschen op de wereld.
Nu was echter het treurig oogenblik aangebroken, waarop Hendrik voor langen tijd, misschien wel voor een paar jaren, de ouderlijke woning moest verlaten. Zooals ik reeds verteld heb, had zijn baas hem te kennen gegeven dat er voor Hendrik bij hem niets meer te leeren viel en dat hij, als hij een bekwaam schoenmaker wilde worden, naar de stad moest om daar fijne heeren- en dameslaarzen te leeren maken; in 't dorp werden die niet gedragen. Ofschoon Hendrik 't treurig vond dat hij zijn goede moeder en den aardigen Jacob moest verlaten, toch was hij wel een beetje blij dat hij nu naar de groote stad zou gaan, waarvan men hem al zooveel verteld had, waar hij winkels zou zien bijna zoo groot als de dorpskerk, die 's avonds met een massa lampjes prachtig verlicht werden, en waar zooveel fraaie rijtuigen reden, dat je geducht op moest passen als je niet overreden wilde worden, enz.
En moeder? o, die had den heelen dag wel kunnen schreien als ze er aan dacht, dat ze nu voor langen tijd afscheid van haar lieveling moest nemen; maar ze wist dat 't goed voor hem was, en toonde hem een vroolijk gelaat; want ze wilde haar besten jongen niet verdrietig maken. Als ze schreide, dan deed ze 't in stilte, zoodat niemand 't zag.
En Jaapje? ook hij was bedroefd dat Hendrik heen zou gaan; want hij begreep dat hij zijn lieven broer, die zijn speelmakker, zijn beschermer en leermeester was geweest, erg missen zou. Hij had moeder vriendelijk gevraagd of hij met Hendrik mee mocht, maar moeder had hem geantwoord, dat hij daarvoor veel te klein was. Toen was Jaapje, verdrietig en knorrig, in een hoekje
| |
| |
gaan zitten denken. Hij kon maar niet begrijpen, waarom kleine menschen altijd thuis moesten blijven.
't Was op een Maandagmorgen in de maand Mei, dat Hendrik op reis zou gaan. Hijzelf was even 't dorp ingegaan om nog eenige goede vrienden vaarwel te zeggen. Moeder was druk bezig met 't inpakken van de noodige kleedingstukken en 't snijden van eenige dikke boterhammen met spek; want daar hield haar goede jongen zoo van, en ze begreep dat een gezonde knaap, als hij op zoo'n verren tocht is, wel honger zou krijgen. Maar moeder was, geloof ik, wel een beetje al te bezorgd: 't werd een stapel, waar Hendrik wel een geheele week mee toe kon, en zijn reis zou niet langer duren dan twee dagen. Jaapje stond in de vensterbank, drukte zijn kleinen neus tegen de vensterruiten, en keek naar buiten, naar 't groote groene grasveld. Wat scheen 't zonnetje warm en vriendelijk! Wat een menigte bloempjes staken haar kleurige kopjes op tusschen 't frissche gras! En wat speelden en stoeiden die kinderen daar vroolijk! Het verlangen om daar buiten in dat heerlijke zonnelicht ook eens vrij rond te springen, werd hoe langer hoe sterker in 't kleine hartje van onzen Jacob en hij nam zich voor om, als de gelegenheid schoon was, eens naar hartelust van de buitenlucht te gaan genieten. Daar kwam Hendrik de kamer binnen, greep zijn ransel en zei:
‘Ziezoo, Moedertje, nu is 't tijd om op weg te gaan.’
‘Nu al, Hein?’ vroeg Moeder.
‘Ja Moe,’ antwoordde Hendrik, ‘als ik nu niet wat voortmaak, kom ik voor den avond niet meer in 't dorp waar ik overnachten moet, en dan zou ik ergens in 't gras of onder een boom moeten slapen.’
Moeder zei niets; ze hield zich goed en hielp haar jongen zijn ransel op den rug vast te gespen. De tasch met boterhammen werd natuurlijk niet vergeten: aan een langen, sterken riem bengelde die weldra aan zijn rechterzij. En nu volgde er een hartelijk afscheid; toen kon moeder die ondeugende tranen niet meer tegenhouden, en ook de oogen van den anders zoo flinken Hendrik werden vochtig. Wel tien, ja wel twintigmaal kuste ze
| |
| |
haar grooten jongen en drukte hem de hand. Toen kwam de beurt aan Jaapje.
‘Dag jaap,’ zei Hendrik, ‘geef me een hand, jongen,’ en hij stak hem voorzichtig zijn pink toe. ‘Pas goed op, kleine broer, en hou veel van moeder, want nu heeft ze de eerste twee jaren alleen jou maar!’
‘Och Hein,’ zei Jaapje bijna schreiend, ‘neem me toch alsjeblieft mee! Ik wou zoo graag ook eens wat van de wereld zien!’ ‘Kom, kom, kleine man,’ antwoordde Hendrik, ‘niet zulke
malle dingen vragen! Je weet heel goed, dat wat je wilt, onmogelijk is; en daarenboven,’ voegde hij er lachend bij, ‘nu ik heenga, moet er toch een man in huis blijven om op moeder te passen. En weet je wat? Als ik over twee jaar terugkom, zal ik wat heel moois uit de stad voor je meebrengen; maar dan moet je me beloven, altijd heel gehoorzaam te zijn.’
Maar Jaapje beloofde niets; hij keek heel knorrig. Hendrik haalde zijn schouders op, ging naar zijn moeder en pakte haar voor 't laatst nog eens flink. Daar begonnen de oogjes van Jaapje op eens ondeugend te schitteren: hij zag dat Hendriks tasch, waarin de boterhammen waren gepakt, even open stond. Zijn besluit was onmiddellijk genomen! Eén flinke sprong, en de
| |
| |
kleine baas verdween door de opening, tusschen de boterhammen in de tasch. Moeder en Hendrik hadden er geen van beiden iets van gemerkt, en toen Hendrik eindelijk zijn stok ter hand nam en de ouderlijke woning verliet, wist hij niet welk goed gezelschap hij bij zich had!
Nog lang keek moeder haar zoon na, nog lang wuifde deze haar toe met zijn pet.
In dien tijd waren er nog geen spoorwegen en stoombooten, zoodat Hendrik zijn heele reis te voet moest doen. Hij had uitgerekend dat hij, als hij flink doorstapte, tegen den avond in een dorp kon wezen, waar hij voor weinig geld den nacht zou kunnen doorbrengen. Ging hij dan den volgenden dag weer vroeg op weg, dan kon hij 's avonds in de stad zijn, en 't zou wel niet moeilijk wezen daar baas Hazenwinkel te vinden: den neef van zijn moeder, bij wien hij in de leer en in den kost zou komen. 't Was warm; en nadat onze wandelaar eenige uren had doorgemarcheerd, werd hij moe en hongerig, en besloot in de schaduw van een grooten elk wat uit te rusten en een boterham te eten. Zoo gedacht, zoo gedaan: een zacht plaatsje werd gekozen, de ransel even afgeworpen, en uit de tasch een dikke boterham te voorschijn gehaald.
't Ontbijt was weldra afgeloopen, en om eens goed te rusten, ging Hendrik achterover liggen en sloot de oogen. Hij was op 't punt om in te sluimeren, toen er iets hards op zijn neus viel. 't Deed wel geen pijn, maar hij schrok toch en keek eens rond. Dicht bij hem lag een versche eikel. ‘Dat is toevallig,’ dacht Hendrik, ‘dat zoo'n eikel nu juist op mijn neus terecht moest komen!’ Gerustgesteld strekte hij zich weer uit om nog even te slapen. Maar jawel, pas lag hij naar zijn zin, of een tweede eikel, een beetje grooter, kwam een beetje harder op 't zelfde plekje van Hendriks gezicht neer. Hij sprong op! Nee, dat was àl te toevallig, daar moest iemand in den boom zitten, die hem die kool gestoofd had! Maar - die zou er van lusten! Hij balde zijn vuist en riep, boos omdat hij niets zag: ‘wie zit daar in dien boom?’
En een heel zacht stemmetje antwoordde: ‘Ik!’
| |
| |
Die stem kwam Hendrik bekend voor, maar hij kon die op 't oogenblik niet thuisbrengen. Hij keek en zocht, maar ontdekte niemand. Nu hoorde hij zacht lachen en eindelijk zei dezelfde stem: ‘Je kijkt den verkeerden kant uit, man! Zie eens naar den ondersten tak; daar hangt een trosje van drie eikels; als je die in 't oog hebt, zul je den boosdoener ook wel vinden.’ Hendrik volgde dien raad en zag daar, tot zijn schrik en verbazing.... den kleinen Jacob, die op den grootsten eikel was gaan zitten en zijn kleine voeten op de beide andere had gezet, terwijl hij, zich met de handen vasthoudend aan 't dunne takje, met de grootste pret heen en weer schommelde. ‘Hoe kom jij hier?’ vroeg Hendrik verschrikt.
‘O,’ antwoordde Jaapje luchtig, ‘heel gemakkelijk: ik heb tot nu toe in je tasch gezeten; toen ik merkte dat je wat zou gaan eten, ben ik vlug in dezen boom geklauterd.’
‘Zoo, jij leelijke deugniet!’ riep Hendrik, die heel boos geworden was, ‘je bent dus stilletjes meegegaan en mijn arme moeder is misschien doodelijk ongerust over je afwezigheid! Nee, maar daar zal je van lusten, hoor! Naar beneden - of ik kom je halen! En dan onmiddellijk naar huis terug!’
Maar Jaapje bleef rustig zitten en zei: ‘Zeg, Hendrik, maak je nu niet boos en laten we eens verstandig praten.’
‘Wat, verstandig praten!’ schreeuwde Hendrik driftig, ‘naar beneden zeg ik je, of ...!’ en hij omvatte den dikken stam en werkte zich met moeite naar boven. Maar Jaapje verliet dadelijk zijn zitplaats, klauterde snel als een boomkruipertje naar boven, en verborg zich in den hoogsten top in een ledig spreeuwennest. Toen Hendrik na heel wat inspanning nog niet halverwege den stam was gekomen, liet hij zich weer zakken; hij begreep dat hij den ondeugd zóó niet krijgen zou. Hij keek naar de plaats, waar de kleine baas gezeten had, en vond die ledig. Hij zocht en zocht, maar zag geen spoor van den kleinen vluchteling. Ongerust geworden, vroeg hij nu op heel wat kalmer toon: ‘Jaapje, waar ben je?’
‘Wel, hier,’ was 't antwoord, en een klein hoofdje vertoonde zich
| |
| |
buiten de opening van 't nest. ‘Je merkt wel, broer, dat je me met geweld niet in handen zult krijgen, maar ik zal dadelijk beneden komen, als je me maar één ding wilt beloven.’
‘Wat is dat dan?’ vroeg Hendrik.
‘Dat je me mee zult nemen op je reis.’
‘Nooit!’ was 't korte antwoord.
‘Zeg dat niet,’ zei Jaapje, ‘want dan kun je lang wachten voor ik beneden kom. Luister eens en wees verstandig. Ik ben o zoo blij dat ik 't huis uit ben, en je begrijpt toch stellig wel, dat ik in 't geheel geen lust heb om weer terug te keeren! Ik wil niet, versta je? Wil je me niet meenemen, goed, dan blijf ik hier rustig in mijn schuilplaats totdat 't donker wordt. In de duisternis zal 't me niet moeilijk vallen je te ontsnappen, en dan ga ik, er moge gebeuren wat wil, voor eigen rekening op reis. Mag ik echter met jou mee, dan beloof ik je dat ik je heel gehoorzaam zal zijn en je overal helpen, waar ik kan.’
Hendrik antwoordde niet dadelijk; hij liep een tijdje op en neer en dacht na. 't Verstandigste zou misschien toch maar wezen, den kleinen schelm mee te nemen. Hem alleen op reis te laten gaan, - en de kleine man zou 't doen ook! - dàt mocht niet; want dan kwam er van Jaapje niets terecht. Hield hij hem evenwel bij zich, dan kon hij op hem passen, en zoodra hij bij neef Hazenwinkel gekomen was, kon hij zijn moeder door den een of anderen reizenden koopman gerust laten stellen met de boodschap, dat haar kleine ondeugende lieveling in veiligheid was. Hij bleef staan en zei: ‘Kom maar hier, je moogt mee!’ ‘Op je woord?’ vroeg Jaapje, die de zaak nog niet vertrouwde. ‘Ja!’ zei Hendrik kort.
In een oogwenk was de kleine man beneden en zei: ‘O Hendrik, ik kan je niet zeggen, hoe dankbaar ik je ben! Overal waar ik maar kan, zal ik je helpen, hoor!’
‘Maak maar geen praatjes,’ knorde Hendrik, die nog boos was, ‘en zorg maar dat ik geen last van je heb; kruip maar gauw weer in de tasch; met al die drukte is 't al zoo laat geworden dat, als ik niet dadelijk op weg ga en flink aanstap, de avond ons
| |
| |
zal overvallen.’ Vingerlang kroop nu behendig tegen Hendriks broekspijp op en zat weldra weer op zijn plaatsje, dat nu heel wat ruimer was dan bij 't begin van de reis. Daarna werd de wandeling hervat.
Een paar uur later ging de zon onder; 't werd zachtjesaan donker en 't dorp, waar Hendrik moest overnachten, was nog lang niet bereikt.
Plotseling stond hij aan den ingang van een dicht bosch en bemerkte tot zijn schrik dat hij, waarschijnlijk door de duisternis, van den goeden weg was geraakt. Een oogenblik stond hij in beraad wat te doen, maar stapte toen moedig voorwaarts; keerde hij terug, dan zou hij onder den blooten hemel moeten slapen; dàn leek 't hem nog maar beter, op 't mos of op een hoop dorre bladeren den nacht in 't bosch door te brengen. Daarenboven was 't nog mogelijk dat hij een kolenbranderswoning zou vinden, waar men hem voor een kleinigheid wel een eenvoudige slaapplaats zou willen geven. Hij liep dus met moeite in de duisternis door en zag.... hij vergiste zich toch niet? Nee, hij zag waarlijk in de verte een heel klein lichtje!
Of onze wandelaar ook blij was! Daar woonden dus menschen, en die zouden niet zoo hardvochtig zijn om hem, den verdwaalde, buiten te laten staan. Hij hield dus recht op dat lichtje aan en was het al dicht genaderd, toen 't eensklaps werd uitgedoofd. Verbaasd bleef Hendrik staan, en hij was nog niet van zijn verwondering bekomen, toen hij zich voelde aangrijpen door een paar sterke armen, die hem op den grond wierpen. Vóór dat hij nog recht wist wat er met hem gebeurde, lag hij, aan handen en voeten gebonden achterover op 't mos, terwijl een paar ruwe mannen bezig waren hem alles af te nemen, wat hij aan geld bij zich had. Om hem het schreeuwen te beletten, hadden ze hem een zakdoek in den mond gestopt.
Nadat ze hem van alles hadden beroofd, gingen ze naar een kleine houten hut, die in de nabijheid stond en waar zich nog een paar makkers schenen te bevinden, en lieten Hendrik aan zijn lot over. Daar lag nu de arme jongen: geen geluid kon hij geven, geen
| |
| |
lid bewegen; hulp was er in dat donkere bosch niet te verwachten, en wat zouden die slechte menschen met hem doen? Zouden ze hem hier laten liggen en van gebrek omkomen? Of zouden ze hem gevangen houden en misschien ook een dief van hem willen maken? Hij werd doodelijk bang en nu hij aan zijn moeder dacht, die hij misschien nooit weer zou zien, begon hij te schreiden en bad om redding.
Daar kroop iets tegen zijn hals op. Hij rilde: 't was zeker 't een of andere beest, dat hij niet eens verjagen kon! Maar nee, daar fluisterde hem 't bekende stemmetje van Jaapje, dien hij geheel vergeten had, in 't oor: ‘Beste Hein, ik ben 't; ik zal je helpen, maar houd je vooral stil; want ik geloof dat die heeren daarginds nog niet slapen.’
De kleine redder trok nu eerst den zakdoek weg, en vroeg toen om een mes. Bijna onhoorbaar vertelde Hendrik dat hij een oud knipmes bij zich had gehad, en als zijn aanvallers dat niet hadden meegenomen, dan moest het nog in zijn broekzak zitten. Jaapje kroop in den zak, en kwam weldra met 't gewenschte voorwerp te voorschijn. Men had het Hendrik zeker maar laten houden omdat 't toch geen waarde had. Met inspanning van al zijn krachten gelukte 't Jaapje, het mes open te krijgen; toen sprong hij op de hand van Hendrik en ging dapper aan 't werk. Maar 't koord was vrij dik, 't mes was bot, en hoewel de kleine man zijn uiterste best deed, merkte hij toch niet, dat hij vorderde. Reeds liepen hem dikke zweetdroppels langs de wangen en hij begon al te gelooven dat hij 't zou moeten opgeven toen, na een half uur zagen, het touw eindelijk knapte, zoodat Hendrik zijn handen nu vrij had. Een oogenblik later had deze nu ook het touw van zijn voeten losgeknoopt, en nadat Jaapje weer vlug had plaats genomen in de tasch, die men Hendrik had laten behouden, gingen beiden, zoo stil en zoo snel mogelijk, op de vlucht, dwars door 't bosch. Waarheen? Dat wisten ze zelf niet. Ze hadden op 't oogenblik maar één doel: namelijk om zoo spoedig mogelijk uit de nabijheid van die slechte mannen te komen.
| |
| |
Hendrik had misschien al langer dan een uur door 't donkere bosch geloopen, en hij begon al te vreezen dat hij er hoe langer hoe dieper in verdwaalde. Maar toen 't langzamerhand wat lichter werd, zag hij dat hij zich aan den zoom van 't woud bevond, vlak bij een flinken, breeden weg! Toen juichte hij: ‘Hoera! Gered!’ En kleine Jaap, die aldoor in de donkere tasch had gezeten, klauterde vlug tegen Hendriks rug op, zette zich op zijn schouder, en juichte mee.
‘Jacob,’ zei Hendrik, ‘als ik jou niet bij me had gehad, was ik een verloren man geweest!’
‘Ik heb 't je in den eikeboom al gezegd,’ was 't antwoord, ‘dat, hoe klein ik ook ben, ik je zou helpen waar ik kon; je lachte me toen een beetje uit; maar nu heb je ondervonden dat Jaapje goede diensten kan bewijzen en dat hij een man van zijn woord is.’ ‘Ik zal nooit vergeten, beste jongen, wat je voor me gedaan hebt, en ik hoop dat ik je er nog eens voor zal kunnen beloonen,’ antwoordde Hendrik.
‘Laten we daar nu niet verder over praten,’ zei Jacob, ‘maar stap wat aan, opdat we spoedig wat te eten krijgen, - want de tasch is leeg! - en een beetje kunnen uitrusten; want, om je de waarheid te zeggen, ik heb van nacht wel wat te weinig geslapen,.... Maar wat is dat?’
Een dof gedreun liet zich in de verte hooren, en toen onze beide vrienden een oogenblik scherp hadden getuurd, zagen ze een troep gewapende ruiters in vollen draf naderen.
Hendrik schrikte hevig. Waren dat misschien die slechte kerels uit 't bosch, die hem achtervolgden omdat ze zijn vlucht hadden bemerkt? Zijn eerste gedachte was, òm te keeren en weer op de vlucht te gaan. Maar ten eerste was hij doodmoe en ten tweede bleek 't daarvoor te laat; want aan de bewegingen van de ruiters merkte hij, dat ze hem al in 't oog gekregen hadden. Hij bleef dus staan en wachtte af. Jaap je was weer in zijn schuilhoek gekropen. Nog een oogenblik, en Hendrik uitte een kreet van blijdschap; hij onderscheidde in 't schemerige morgenlicht de uniformen van een troep huzaren! Van uit de verte
| |
| |
waren die niet te onderkennen geweest en had hij alleen de sabels zien blinken. Voorop reed een flink officier, gezeten op een vurig ros. Vlak bij Hendrik commandeerde hij: ‘Halt!’ en reed op den jongen man toe. ‘Wie ben je?’ vroeg hij op strengen toon en hij keek hem onderzoekend en wantrouwend aan.
Nu, daar was wel reden voor, want Hendrik zag er uit als een landlooper: zijn kleeren waren vuil en gescheurd, zijn pet had hij verloren, en zijn haren hingen hem verward om 't hoofd.
‘Wel, mijnheer de officier,’ antwoordde Hendrik vrijmoedig, terwijl hij hem onbevreesd in de oogen keek, ‘ik heet Hendrik Goedhart en ben op weg naar de stad; maar ik verdwaalde in 't bosch en werd daar door roovers overvallen; als mijn reiskameraad me niet bevrijd had, zou ik op 't oogenblik nog, aan handen en voeten gebonden, in 't mos liggen.’
‘Wel man, dat treft goed,’ riep de officier uit, ‘we zijn juist uitgezonden om die schelmen, die reeds lang de streek onveilig maakten, op te sporen en gevangen te nemen! Jij gaat nu met ons mee en wijst ons den weg. Maar je sprak van je reiskameraad, waar is die gebleven?’
‘Wel,’ liet zich 't zachte stemmetje van Jaapje hooren, die, toen hij merkte dat er geen gevaar was, zijn plaatsje van straks weer had opgezocht, ‘die is hier!’ Een beetje verschrikt keek de officier naar Hendriks schouder en staarde met een paar groote oogen naar den kleinen spreker. Ook de manschappen rekten hun halzen uit; ze fluisterden met elkaar, en wezen elkander met den vinger 't kleine wonder aan.
‘Zoo?’ vroeg de officier, toen hij wat van zijn verbazing was bekomen, ‘heb jij je zoo dapper gedragen, kleine man? Vertel me dan ook eens kort maar nauwkeurig, alles wat er gebeurd is.’ En toen Jaapje dat gedaan had, ging hij voort: ‘Nu, jelui hebben een benauwden nacht doorgebracht; maar nu alles zoo gelukkig is af geloopen, kunnen jelui een groote som geld verdienen: de burgemeester heeft namelijk f 100 beloofd aan dengene, die de schuilplaats van de roovers kan aanwijzen.’
‘Mijnheer,’ antwoordde Hendrik, ‘al beloofde u mij tienmaal
| |
| |
zooveel, ik zou 't niet kunnen; 't was zóó donker en ik heb zóó lang geloopen, dat ik onmogelijk den weg terug zou kunnen vinden.’
‘Dan zijn de f 100 voor mij!’ schreeuwde Jaapje, ‘ik zal u en uw ruiters wel bij de hut van die slechte mannen brengen!’
‘Ben je daar zoo zeker van, baasje?’
‘Ja mijnheer; ik heb 't sprookje van Klein Duimpje wel eens gelezen, en, terwijl ik in de tasch zat tusschen de broodkruimels, kwam die kleine held mij in de gedachte en ik besloot, evenals hij, de broodkruimels langs ons pad te strooien, om later den weg terug te kunnen vinden; ik had me voorgenomen om, als we in de stad gekomen waren, naar den burgemeester te gaan en hem alles te vertellen, en ik begreep dat men dan iemand noodig zou hebben om den weg door 't dichte bosch te wijzen. Als u me op den kop van uw paard wilt zetten, dan beloof ik, u 't rechte pad naar de hut te zullen wijzen.’
‘Je bent een schrander kereltje, hoor!’ zei de officier, en hij gaf hem een plaatsje tusschen de ooren van zijn paard, liet Hendrik achter op dat van een zijner ruiters klimmen, en gaf toen bevel, den tocht voort te zetten. Langzaam en zoo stil mogelijk drong de troep aldoor dieper 't bosch in, steeds de aanwijzingen van Jaapje volgend, die hier en daar zijn weggeworpen kruimels nog vond liggen. Eindelijk zag men iets zwarts tusschen de boomen schemeren... dat was de hut! Dadelijk werd ze omsingeld, maar alles bleef rustig. De roovers schenen nog te slapen en een bezoek zoo vroeg in den morgen niet te hebben verwacht. De officier haalde een revolver te voorschijn en schoot: een luide knal weerklonk door 't stille bosch, en eenige vogels vlogen verschrikt, klapperend en piepend weg. Gestommel en gebrom werd in de hut vernomen, de roovers schenen wakker te worden, en een groote kerel met een slaperig gezicht verscheen in de opening en keek verschrikt met knippende oogen naar buiten. Nauwelijks had hij de uniformen in 't oog gekregen, of hij schreeuwde: ‘Verraad!’ en sloeg de deur dicht. De officier beval nu zijn manschappen af te stijgen en hun wapens gereed te
| |
| |
houden als 't tot een gevecht mocht komen. Vier van hen beval hij, een paal op te nemen om de deur open te loopen; en deze had den eersten stoot pas ontvangen, of ze hing al scheef in haar scharnieren en een stem liet zich hooren: ‘Wij geven ons over!’ De deur ging nu open en daar kwamen de beschaamde deugnieten naar buiten - zes in getal! Onmiddellijk werden ze geboeid; de officier ging met eenige mannen naar binnen om te onderzoeken of er nog meer in de hut waren achtergebleven, en liet 't voornaamste, zooals wapenen en gestolen voorwerpen, medenemen. Daarna beval hij den troep weêr te paard stijgen, en men begon den terugtocht. Jaapje mocht het plaatsje, waar hij 't zoo prettig vond, behouden; de gevangenen liepen gebonden midden in den troep.
Toen ze de poort der stad binnenreden, konden ze haast niet verder, doordat een groote menigte nieuwsgierigen naar de gevangen roovers kwam kijken. Maar weldra lette bijna niemand meer op de gevangenen, maar richtten aller oogen zich naar den kop van 't officierspaard. Men wees met de vingers, drong elkaar op zij en riep: ‘Kijk daar zit hij, daar, tusschen de ooren van 't paard! Hoera voor den kleinen held! Wat is hij klein, hè? Maar dapper, hoor! Hij alleen heeft ze alle zes gevangen genomen!’ Een van de ruiters had namelijk aan een nieuwsgierigen kennis 't geval verteld. 't Verhaal was van mond tot mond gegaan; ieder had er op zijn beurt wat bij gedaan, en ten slotte wist iedereen te vertellen, dat de kleine Jaap geheel alleen die zes groote kerels te sterk was geweest: hij had ze allen overwonnen of was ze te slim af geweest: wàt er precies gebeurd was, kon niemand zeggen. Maar Jaapje had schik, dat verzeker ik je: hij was op den kop van 't paard gaan staan, hield zich aan een van de ooren vast, en zwaaide met zijn kleine pet tegen de juichende menigte.
Eindelijk kwam de stoet aan 't huis van den burgemeester, die de gevangenen in verhoor nam en ze vervolgens naar de gevangenis liet brengen; daar konden ze jaren lang nadenken over de slechte dingen, die ze hadden uitgevoerd.
| |
| |
Jacob en Hendrik werden door 't hoofd van de stad heel vriendelijk toegesproken en bedankt voor wat ze gedaan hadden, terwijl de eerste bovendien de belooning van f 100 kreeg. De burgemeester nam een bankbiljet (want zooveel guldens of rijksdaalders kon de kleine man niet dragen) vouwde 't op, maakte er daarna een klein rolletje van, en gaf het Jaapje zoo in zijn hand. Nu gingen onze beide vrienden de stad in om neef Hazenwinkel op te zoeken; maar eerst zocht Jacob een kleerenmagazijn. Hij nam Hendrik mee naar binnen, liet hem een heel nieuw pak aantrekken en vroeg daarna om nieuwe kleeren voor zichzelf. Wat speet 't hem, toen hij hoorde dat men voor hem geen kleeren in den winkel had, ja, zelfs in de heele stad niet, maar dat men hem een pak zou aanmeten en 't hem spoedig, misschien den volgenden dag al, thuis zou laten brengen. De kleine baas, die ook zoo graag heel netjes uitgedost bij neef Hazenwinkel was aangekomen, keek wel wat zuinig toen hij met zijn keurig gekleeden kameraad langs de straten wandelde. Weldra was de neef gevonden; de ontvangst was hartelijk, en ge begrijpt dat ook de kleine held welkom was. Wat al vragen werden er gedaan en wat moesten de beide gasten veel vertellen! 't Overige gedeelte van den dag werd dan ook bijna geheel rondom de tafel onder gezellige gesprekken doorgebracht.
Dienzelfden avond werd er besloten dat ook Jaapje tijdelijk bij neef Hazenwinkel zou blijven, en dat men de moeder van Hendrik zoo spoedig mogelijk zou laten weten, waar de kleine baas was. Den volgenden dag nam Hendrik plaats aan de schoenmakerstafel van zijn neef, terwijl Jacob zich vermaakte zoo goed hij kon. Hij vond 't wàt prettig in zijn nieuwe tehuis. Neef Hazenwinkel, zijn vrouw, zijn kinderen en zijn knechts, allen waren even vriendelijk tegen hem. Voor de poes was hij in den beginne wel wat bang, want dat dier kon hem zoo verwonderd zitten aankijken; maar na veertien dagen was hij ook met Mies de beste vrienden. Urenlang kon hij bij de schoenmakerstafel staan kijken naar 't kloppen van 't leer en 't trekken van den pikdraad, maar nog aardiger vond hij 't, voor 't venster naar de drukte in
| |
| |
de straat te zien. 's Avonds nam Hendrik hem mee naar zijn slaapkamertje; jammer maar, dat er voor hem geen afzonderlijk ledikantje stond, want in de groote bedstee van Hendrik wou hij niet slapen: hij was bang dat zijn groote, zware broer in zijn slaap op hem zou gaan liggen, en dáár kon de kleine man niet tegen! Daarom kroop hij, nadat Hendrik zich had uitgekleed en zijn kleeren op den stoel voor 't bed had gelegd, in een van de vestzakjes en sliep daar warm en wel.
't Duurde niet lang of Jacob was niet alleen de lieveling van zijn huisgenooten, maar van de heele buurt, en als hij al 't lekkers had opgegeten dat hij van de buren zoo nu en dan kreeg, dan was hij vast ziek geworden.
Zijn beste vriend was de koekbakker, die twee of drie huizen verder woonde. Bijna iederen dag ging Jaapje daar even naar toe en kreeg dan een chocolaadje, een suikerboon, een koekje of iets dergelijks. Eens op een morgen was de banketbakker erg in zijn humeur en toen zijn kleine vriend bij hem kwam, gaf hij hem een groote Deventerkoek. Jaapje maakte een luchtsprong van blijdschap, maar hij keek wel wat verlegen, toen hij naar huis zou gaan: die koek kon hij niet tillen! De bakker wist echter raad; hij riep 't dienstmeisje en liet haar den reuzenkoek naar Jacobs huis brengen.
En nu denken jullie misschien dat onze vriend Jaapje zoo blij was, omdat hij wel voor een heel jaar koek in huis had! Mis hoor! Hij had er een geheel ander plannetje mee! Hij nam een speld en ging aan 't werk, dagen lang! Eindelijk was hij klaar: de koek was geheel uitgehold en leek nu veel op een bakje; alleen de bodem was aan 't eene eind wat hooger dan aan 't andere. De spaanders had hij natuurlijk onder 't werken opgepeuzeld; maar wat moest hij met dat bakje doen? Wel, dat vestzakje van Hendrik begon hij wat ongemakkelijk te vinden; hij verlangde een eigen ledikant te hebben, en nu had hij er van dien koek een gemaakt! Hij bracht 't naar Hendriks kamer, en sliep er eenige nachten overheerlijk in. Maar - die vreugde duurde niet lang!
| |
| |
Eens op een nacht schrok hij plotseling wakker. Zijn ledikant, dat op den grond stond, schudde heftig heen en weer, en hij hoorde een geluid alsof 't in stukken werd gezaagd. Met groote, slaperige oogen keek hij in 't donker rond, en wat zag hij?.... Een groot, grauw beest, grooter dan hijzelf, met zwarte, glinsterende oogen en een langen staart! 't Dier stond met zijn beide voorpooten op den kant van zijn ledikant en was bezig, met een paar groote, witte tanden er stukken uit te happen. Jaapje gaf een schreeuw, dien echter niemand hoorde, sprong uit zijn bed,
klauterde tegen den stoel op die voor 't bed van Hendrik stond, en kroop in 't vestzakje, zoo diep als hij maar kon. Slapen kon hij niet, maar zijn schuilplaats verlaten, dat durfde hij niet! Toen 't licht begon te worden had hij den moed, even over den rand van 't zakje heen te gluren en.... gelukkig! 't beest was weg en zijn ledikant stond er nog. Toch vertrouwde hij de zaak nog niet en bleef stilletjes waar hij was, totdat Hendrik opstond. Toen kroop hij te voorschijn en vertelde schreiend wat er gebeurd was.
Hendrik luisterde geduldig naar 't lange verhaal, maar barstte toen in lachen uit en zei: ‘Wees maar niet bedroefd, jongen! We
| |
| |
zullen dat leelijke, groote dier zijn kunsten wel afleeren! 't Komt vannacht misschien terug, daarom moet je maar weer zoolang in mijn vestzak gaan slapen; je ledikant zullen we opbergen en er iets anders voor in de plaats zetten.’
Hendrik haalde toen een muizenval, deed er een stukje spek in, en zette die neer op de plek, waar Jacobs ledikant had gestaan. Den volgenden morgen zat 't monster in de val en bleek een gewone muis te zijn. Jaapje vond 't nu wel niet zoo'n verschrikkelijk beest als in dien nacht, maar hij durfde toch niet te dicht bij de val te komen: 't beest liep zoo wild, zoo angstig heen en weer, en klauterde tegen de tralies op alsof 't een openingetje zocht om weg te komen! Hendrik was niets bang; die wou meteen de muizenval meenemen.
‘Wat ga je doen?’ vroeg Jaapje nieuwsgierig.
‘Wel, mijn jongen, ik zal zorgen dat dit verschrikkelijke dier je nooit meer kan hinderen. Ik zal een emmer water nemen en daarin de val een poosje onderhouden; dan verdrinkt de muis, en als ze dood is gooien we haar ver weg.’
‘Wil je me een groot plezier doen, Hendrik?’ vroeg Jacob.
‘Jawel,’ was 't antwoord, ‘wat wil je dan?’
‘Laat dan de val met de muis erin hier op de kamer staan en laat er mij mee begaan.’
‘Maar, malle jongen!’ riep Hendrik uit, ‘wat wil je er dan mee doen?’
‘Och, Hendrik, nu ik 't beestje eens goed bezie, vind ik 't niet zoo'n verschrikkelijk dier meer; ik geloof zelfs dat 't erg bang is en me heelemaal geen kwaad zal doen. Nu wou ik mijn best eens doen om het tam te maken. De menschen temmen wel honden, paarden en ook wel leeuwen of tijgers. Als ik de muis nu iederen dag haar eten breng en heel vriendelijk ben, dan zal ze wel van mij gaan honden, en misschien wordt ze dan nog wel eens zoo mak, dat ik haar vrij in de kamer kan laten rondloopen.’ Hendrik lachte om dat grappige verzoek van Jacob, maar gaf hem toch zijn zin.
De muis bleef dus Jacobs eigendom. Wat zorgde hij goed voor
| |
| |
't beestje! Iederen dag bracht hij het eten en drinken. Langen tijd bleef 't heel schuw en kroop in een hoekje als zijn kleine meester kwam; maar langzaam aan werd 't wat makker. Het zat al uit te kijken, als de tijd gekomen was waarop Jacob hem eten bracht. Eindelijk, na weken van geduld, at de muis uit zijn hand, gaf hem een pootje als hij 't vroeg, en toonde zich blij, als hij haar over 't kopje streelde. Toen waagde Jaapje 't, de val open te maken en.... nee hoor!... 't beestje liep niet weg, maar volgde den kleinen baas waar hij liep!
Trotsch stapte Jacob de kamer rond; want nu had hij, evenals de groote menschen, een hond, - en wat een groote! Toch was hij nog niet tevreden: de muis was sterk genoeg om hem te dragen, en hij besloot er zijn rijpaard van te maken. In den beginne had 't diertje er heel wat op tegen dat zijn baas op zijn rug ging zitten; Jacob werd vele malen zandruiter en bezeerde zich soms geducht; toch gaf hij den moed niet op, en na heel wat oefening, was de muis zoover, dat Jaapje als een echte huzaar op haar rug de kamer rondreed, tot groot vermaak van alle huisgenooten.
Op een morgen, toen Hendrik en Hazenwinkel voor 't venster druk zaten te werken, gebeurde er iets bijzonders in de straat. Verscheidene mannen, vrouwen en kinderen waren dicht bij 't huis van onzen schoenmaker samengestroomd, hadden daar een dichten kring gevormd, en gaven door luid gejuich nu en dan te kennen dat de reizende straatkunstenaar, die in zijn veelkleurig tricot-pakje midden in den kring met zijn aap en hond aan 't werk was, krasse toeren verrichtte. Lang hadden Hazenwinkel en zijn neef zich goed gehouden en waren vlijtig aan 't werk gebleven, maar toen de toeschouwers alweer in luid gelach uitbarstten, won hun nieuwsgierigheid het. Ze wierpen hamer, pikdraad en schootsvel neer, en spoedden zich naar buiten. Ongelukkig lieten ze in hun haast de deur van de werkplaats openstaan. Want ook Jaapje, die op zijn ros 't vertrek rondreed, waagde 't nu de kamer uit te gaan om eens aan de buitendeur een kijkje te nemen. Maar nauwelijks bevond de kleine ruiter zich
| |
| |
in de gang, of achter hem kwam Mies, de poes, te voorschijn, en die maakte een beweging om zich eens te trakteeren op de boutjes van Jaapjes paard! De muis kreeg bijtijds haar vijandin in 't oog, en - vloog in grooten angst de deur uit, de straat op - al verder en verder!
Jaapje, die zich moest inspannen om niet te vallen, deed zijn best om zijn paard tot staan te brengen, maar 't luisterde naar geen teugel meer en holde voort. Eindelijk bereikte het tweetal een grasveld: de muis wipte tusschen de halmen door, tot groot verdriet van Jaapje, die zich telkens geducht bezeerde, en, toen ze bij een muizengat kwam, wierp ze haar berijder af, en verdween in den grond. Bedwelmd door den val, bleef de stumper een oogenblik liggen, stond toen op en begon, toen hij merkte dat hij er goed was afgekomen en geen armen of beenen gebroken had, zijn best te doen om uit het grasveld te komen. Na langer dan een uur geloopen, gekropen en geklommen te hebben, kwam Jaapje aan een kale, open plek; in 't midden stond een houten paaltje. Waarschijnlijk was daaraan een geit vastgebonden geweest, die 't gras weggegeten had. En ofschoon Jacob niets zag dan die houten paal en vlakbij een sloot, was hij toch blij dat 't lastige hooge gras hem niet meer hinderde. Met ongelooflijk veel moeite klom hij tot in 't topje van 't paaltje en keek eens rond: overal zag hij gras en bloempjes, en in de verte, heel, heel ver, een groot huis. Hij liet zich zakken en besloot dwars door de weide naar dat gebouw te gaan. Maar ja wel! hij had nog geen drie stapjes gedaan, toen hij in zijn nabijheid een luid geklepper hoorde: een ooievaar, belust op een kikkerboutje, streek bij hem neer en strekte zijn langen snavel naar hem uit. Jaapje vluchtte achter den paal, vervolgd door den hongerigen vogel, die telkens naar hem hapte. Door vlug achter 't paaltje heen en weer te draaien, gelukte 't hemden vreeselijken bek van den vogel te ontkomen, maar lang kon Jacob dien strijd niet volhouden; want hij was zóó moe, dat hij haast niet meer op zijn beentjes kon staan.
Gelukkig kwam er hulp opdagen: een boerenmeisje van een jaar
| |
| |
of twaalf kwam zingende over het veld en joeg den ooievaar op de vlucht. Onzen kleinen man zag ze echter niet en ze wou al verder gaan, toen ze een zacht, fijn stemmetje hoorde, dat haar smeekend om hulp vroeg.
Verrast keek ze rond, maar ze schrikte toen ze den kleinen Jacob opmerkte! Ze had namelijk wel eens gelezen of hooren vertellen van kaboutermannetjes: héél kleine menschjes, die erg ondeugend konden wezen, en nu meende ze dat ze zoo'n ventje voor zich had. Toen Jaapje haar dan ook nog eens vriendelijk verzocht hem mee te nemen, en haar bitter zijn nood klaagde, antwoordde ze, dat ze wel heilig zou oppassen zich niet met hem in te laten, omdat ze die valsche kereltjes van zijn slag heel goed kende en best wist, dat die altijd probeerden menschen, die medelijden met hen hadden, beet te nemen. Daarop ging ze heen en liet den armen Jacob aan zijn lot over. Toch was hij haar nog dankbaar, al had ze hem niet willen helpen; ze had hem in allen gevalle van dien lastigen en dommen vogel verlost, die hem voor een kikvorsch had gehouden.
Na een oogenblik gerust te hebben, besloot Jaapje zichzelf te helpen en dwars door de wei naar 't groote huis te gaan, dat hij in de verte had gezien.
Na heel wat moeite stond hij eindelijk doodmoe voor een hoogen, ouden, verbrokkelden steenen muur. Met veel inspanning klauterde hij er tegen op en zat weldra boven op den rand. Daar zag hij een grooten, fraaien tuin, waarin een menigte mooie bloemen en boomen stonden. Een allerliefst meisje van een jaar of zes was bezig bloemen te plukken en die in een mandje te leggen, dat ze bij een der bloemperken had neergezet. Jacob had dadelijk een besluit genomen: hij daalde fluks den muur af, sloop naar 't bloemenmandje, en verborg zich vlug onder de geplukte bloemen. Hij hoorde nog even een stem uit de tuinkamer van 't huis, die 't meisje riep om binnen te komen en zich klaar te maken om mee te gaan; toen viel hij, na zooveel vermoeienissen, in een diepen slaap. Louise, zoo heette het meisje, nam voorzichtig haar mandje op en ging het huis binnen.
| |
| |
Haar vader en moeder, die met haar een bezoek hadden gebracht aan een oud vriend, stonden al klaar om heen te gaan. Moeder deed haar vlug haar manteltje om, en na een hartelijk afscheid van den gastheer, stapte 't drietal in 't rijtuig, dat hen na een rit van eenige uren weer thuis bracht. Zoodra Louise thuis was, haalde ze een karaf met water en begon haar bloemen daarin te zetten. Maar wat keek ze vreemd op, toen ze onder die bloemen den slapenden Jacob vond! Wat vond ze hem een allerliefste pop, en nog wel een levende! Want zie, zijn borstje ging bij 't ademhalen op en neer! Ze wilde hem niet wakker maken, maar nam hem heel voorzichtig uit 't mandje en legde hem in haar bedje; toen riep ze haar vader en moeder, die ze heel stilletjes naar haar ledikantje bracht, om hen den kleinen man te laten zien. Die keken natuurlijk verbaasd op toen ze den slapende zagen en besloten, omdat 't al zoo laat was, tot den volgenden dag te wachten om te onderzoeken wie die kleine man was, en waar hij vandaan kwam. Het dienstmeisje maakte voor Jacob een afzonderlijk bedje klaar, dicht bij 't ledikantje van Louise, en toen gingen allen slapen.
Den volgenden morgen keek Jaapje vreemd rond, toen hij wakker werd; want hij wist volstrekt niet waar hij was. Een oogenblik later ontwaakte ook Louise, en die vertelde haar kleinen vriend, wat er gebeurd was.
Onder 't ontbijt vertelde Jaapje zijn heele geschiedenis, waarnaar mijnheer, mevrouw en Louise met de grootste aandacht luisterden. Toen Jacob klaar was met zijn verhaal, wilde mijnheer den kleinen vent onmiddellijk door een knecht naar baas Hazenwinkel terug laten brengen. Maar Louise verzocht haar vader zóó vriendelijk of de kleine gast nog wat blijven mocht, en Jaapje toonde zoo weinig lust om terug te keeren, dat mijnheer besloot den schoenmaker een boodschap te sturen, en hem meteen te verzoeken of de kleine man nog een poosje mocht blijven logeeren om van den schrik te bekomen. De knecht kwam 's avonds terug met de boodschap, dat Hendrik en de schoenmaker 't heel goed vonden, dat Jacob nog wat bleef.
| |
| |
Wat een prettige dagen braken er nu aan voor Louise en haar speelmakker! Van den vroegen morgen tot den laten avond waren ze bij elkaar; ze bedachten allerlei spelletjes en vermaakten zich kostelijk, zoowel in huis als in den grooten tuin achter de villa. Op 't laatst konden ze niet meer buiten elkaar, en Jacob dacht er niet meer aan om naar de schoenmakerswerkplaats terug te keeren. Wel verlangde hij een enkelen keer naar zijn broer, en hoopte maar dat Hendrik, zooals hij geschreven had, hem eens zou komen opzoeken.
Eens op een morgen gingen Louise en Jacob naar den zolder om te spelen; ze hadden daar de ruimte, en 's nachts had 't zóó geregend, dat ze niet naar den tuin konden gaan. In een hoekje vond Jaapje een vogel, die niet eens wegvloog toen hij er vlak bij kwam. 't Beest was doornat en verkleumd van de kou. 't Was een duif, die waarschijnlijk den vorigen avond door den hevigen regen was overvallen en toen door 't open zolderraampje naar binnen was gevlogen.
Met de hulp van Louise werd 't arme diertje naar de warme benedenkamer gebracht en daar gevoederd. De vogel bleek heelemaal niet schuw te zijn en wilde niet eens meer wegvliegen, toen hij weer was bijgekomen en 't raam werd opengezet om hem de vrijheid terug te geven. De duif bleef dus bij hen en werd de derde van het clubje.
't Duurde niet lang, of 't kleine hoofdje van Jacob had weer een fonkelnieuw plannetje uitgebroed. De schuwe muis had hij wel tot zijn rijpaard weten te maken, zou 't hem dan door geduld ook niet gelukken de zachtzinnige duif er aan te wennen, hem op haar rug te dulden?
Tot grooten schrik van zijn vriendinnetje Louise, begon hij onmiddellijk zich te oefenen. Hij zette zich schrijlings op den vogel, en dwong hem door roepen, bevelen en vleien, te gaan vliegen. In den beginne ging dat echter niet zoo gemakkelijk, want de duif, vreesachtig van aard, werd door die drukte nog angstiger. Ze vloog soms wel even op, maar alleen om in 't een of andere hoekje weer neer te vallen en daar weg te duiken. Dan
| |
| |
moest de nieuwerwetsche ruiter afstijgen, zijn vliegend ros bij den teugel weer naar 't midden van den zolder leiden, en opnieuw de rijles beginnen.
Geduld overwint alles, zegt een oude spreuk; en Jaapje bewees dat dit waar is; want na 3 weken gestadige oefening, gehoorzaamde de duif alle bevelen van zijn kleinen berijder. Iederen morgen na 't ontbijt vloog Jacob op zijn vliegend paard den zolder rond, tot groote pret van Louise, die hem trachtte bij te houden en wie 't alleen maar speet dat ze niet net zoo klein was als hij, om evenals haar speelkameraadje zulke rijtoertjes te kunnen doen.
Aan dien prettigen tijd kwam echter weldra een eind: er kwam oorlog. De vorst van 't naburige land trok met een groot leger de grenzen over en belegerde de stad, waar de ouders van Louise woonden. De vijandelijke soldaten lagen in een grooten kring rondom de stad, zoodat er niemand in of uit kon; en iederen dag werd door hen met geweren en kanonnen op de huizen geschoten. De burgers der stad hadden bijna geen rust. Overdag moesten ze tegen den vijand strijden omdat ze hen niet in de stad wilden toelaten, òf ze moesten het vuur in de huizen, die in brand waren geschoten, blusschen, hun gesneuvelde kameraden begraven, en de gekwetsten verplegen. En zelfs 's nachts konden ze niet rustig slapen; want de vijand beproefde af en toe om, als 't donker was, de stad binnen te dringen. Doch de burgers hielden zich dapper, en de vijand zou geen kans gehad hebben de stad te veroveren, als er geen gebrek aan levensmiddelen was gekomen. Alles werd verschrikkelijk duur, zoo zelfs, dat arme menschen geen brood meer konden koopen en blij waren als ze een muisje of een ratje konden vangen, dat, gebraden, des middags de hongerige stumpers smaakte als de lekkerste biefstuk. De burgemeester begreep dan ook dat 't zoo niet langer ging, en dat hij de stad aan den vijand zou moeten overgeven, - als namelijk de koning niet spoedig met een flink leger den vijand op de vlucht kwam jagen.
Maar de vorst wist waarschijnlijk niet in welken grooten nood de
| |
| |
stad verkeerde; en wie zou hem dat kunnen vertellen? De vijand was waakzaam en liet niemand door! Toch werden er aan de muren van de stad groote papieren aangeplakt, waarop alle dappere jongens, die 't durfden wagen de stad te verlaten en dwars door het kamp van de belegeraars heen een brief naar den koning wilden brengen, werden opgeroepen om bij den burgemeester te komen.
Reeds hadden een stuk of drie moedige mannen 't gewaagd die gevaarlijke boodschap te doen, maar - ze waren gevangen genomen en opgesloten! En nu bood niemand zich meer aan, omdat iedereen geloofde dat 't onmogelijk was, den vijand te verschalken.
Op een morgen zat de burgemeester verdrietig in zijn kamer op 't stadhuis, er over na te denken of hij den strijd nog langer moest volhouden, òf de stad maar aan den vijand overgeven, - toen de bode binnentrad en zijn meester glimlachend vertelde, dat er iemand was om hem te spreken.
‘Wie is 't?’ vroeg de burgemeester ongeduldig.
‘Mijnheer!’ antwoordde de bode, ‘'t is een heertje zoo groot als mijn duim, en hij zegt dat hij Jacob heet; een achternaam schijnt hij niet te hebben, en ik zou hem al weggezonden hebben als hij niet volgehouden had, dat hij u iets heel gewichtigs te zeggen had.’
‘Laat binnenkomen,’ zei de burgemeester, die heusch nieuwsgierig was geworden en zijn oogen niet kon gelooven, toen een welgemaakt mannetje, van zoowat een decimeter lengte, heel parmantig maar beleefd de kamer kwam binnenstappen.
‘U wilde mij spreken,’ begon de burgemeester.
‘Juist, mijnheer,’ antwoordde Jacob; ‘ik heb vernomen dat ge iemand noodig hebt om een boodschap aan onzen vorst over te brengen, en nu kom ik mij daarvoor aanmelden.’
‘Jij!’ riep de burgervader ten hoogste verbaasd uit, ‘jij, kleine man? maar eer je tien passen buiten de stadspoort hebt gedaan, ben je vertrapt door soldatenlaarzen of paardenhoeven!’
‘Dat zou waar zijn, mijnheer,’ hernam Jaapje, ‘als ik 't reisje
| |
| |
naar onzen koning op de gewone manier wilde doen; maar U moet weten dat ik een duif heb, die ik berijd als een paard, en die naar den teugel luistert als 't gehoorzaamste ros. Wanneer U me nu een klein briefje geeft, ga ik naar huis terug, bestijg mijn trouwen vogel, vlieg 't dakvenster uit, en ik verzeker U dat onze vorst, voordat de avond valt, Uw boodschap nog in handen heeft.’
Van vreugde sprong de burgemeester van zijn stoel op; ‘Als dàt waar is, mijn dappere kleine man, dan kan je ons allen en de heele stad redden! Dan kan de vijand nog lang wachten voordat ik de stadspoorten voor hem open! Wees zoo goed en ga even zitten, dan zal ik 't briefje voor onzen koning schrijven.’
In zijn blijdschap vergat de burgemeester dat hij geen mensch van gewone grootte voor zich had; want toen Jaapje rondkeek naar een zitplaats, kon hij er geen vinden, die voor hem geschikt was; dus bleef hij staan. Weldra was 't briefje gereed; 't werd zóó klein opgevouwen dat Jaapje 't gemakkelijk dragen kon, en daarna ging de kleine boodschapper, vergezeld van den burgemeester, naar huis; - maar nee - heelemaal juist is dat niet; want de burgemeester had Jacob opgetild, hem zijn rechterbeen in den buitenborstzak van zijn jas laten steken en hem zóó naar huis gebracht. Daar bond Jaapje met een zijden koordje 't briefje om den hals van zijn duif, nam afscheid van zijn huisgenooten, besteeg zijn vliegend paard, en verdween in snelle vlucht door 't dakvenster.
In een oogenblik was hij over de stad heen en kwam boven 't kamp van den vijand. De soldaten bemerkten de duif en vermoedden onraad; ze zonden den kleinen vlieger eenige geweerkogels na, die hem echter niet deerden; en weldra was hij buiten alle gevaar.
Na een voorspoedig ritje van een paar uurtjes, was 't paleis van den koning bereikt. Jaapje liet zijn duif neerstrijken, steeg af, en wendde zich tot den verbaasden schildwacht, met 't verzoek, hem naar den koning te brengen.
Deze weigerde dit te doen; hij kon maar niet begrijpen, dat zoo'n
| |
| |
klein menschje werkelijk een gewichtige boodschap zou hebben over te brengen; hij dacht dat men hem eens beet wilde nemen, en was juist van plan dien kleinen praatjesmaker een beetje onzacht weg te jagen, toen er een rijtuig stilhield en de koning, die een wandelritje had gemaakt, zelf uitstapte. Aan de houding van schildwacht, koetsier en andere bedienden merkte Jacob dadelijk, met wien hij te doen had. Vlug wendde hij zich nu tot den vorst en verzocht hem, even naar hem te willen luisteren. De koning, verbaasd, en tevens nieuwsgierig wat de kleine bode hem wel kon hebben mee te deelen, gaf bevel, Jacob een kwartier later in zijn spreekvertrek te brengen. En daar gaf toen onze kleine vriend den brief over en deelde den vorst mee, in welken grooten nood de stad verkeerde.
De koning, die natuurlijk wel wist dat de stad belegerd werd, maar geloofde dat ze 't nog geruimen tijd tegen den vijand zou kunnen volhouden, gaf nu onmiddellijk zijn bevelen; en reeds den volgenden dag trok een vrij sterk leger op, om de stad te ontzetten.
Jacob, die o zoo graag mee had willen gaan om den vijand te bestrijden, moest op bevel van den koning in 't paleis blijven, en hij werd daar als de brenger van zulke gewichtige tijdingen, èn als vriend van den koning, die veel van den kleinen baas scheen te houden, door allen zeer geëerd.
Eenige dagen later kwam de blijde tijding, dat de vijand verdreven was. De koning was daar natuurlijk heel blij om. Hij liet Jacob bij zich komen en zei: ‘Je hebt zeker al gehoord, mijn kleine held, dat de stad gered is? Dat hebben we aan jou te danken, en daarom wil ik je schitterend beloonen. Die belooning mag je zelf kiezen. Kom over acht dagen terug en zeg me dan maar, wat je wenscht; als ik kan, zal ik je geven wat je verlangt.’
Wat was Jacob blij! De koning, die zoo machtig en zoo rijk was, had hem toegestaan te vragen wat hij wenschte! O, zeker, hij zou iets heel moois, iets prachtigs vragen! En hij begon er dadelijk over na te denken, wat hij wel 't liefst zou willen hebben. Een
| |
| |
mooi huis, of een kasteel? Nee, dat was veel te groot voor hem! Een groote som geld? Ook niet, want hij wist niet wat hij daar mee zou beginnen! Een paard dan? Ach, wat moest hij, kleine man, met zoo'n groot dier aanvangen? O, wat was 't toch verschrikkelijk moeilijk, dat kiezen!
Nu waren er al drie dagen om van de acht, en Jaapje wist nog heelemaal niet, wat hij den vriendelijken vorst zou vragen. Daar hoorde hij, dat over eenige dagen een groote vloot van oorlogsschepen zee zou kiezen, om den vijand ook te water te bevechten. En dadelijk was zijn keus bepaald!
Den achtsten dag ging hij naar 't paleis, en verzocht den koning hem in dienst te nemen als officier en hem 't bevel over een oorlogsschip te geven. De goede vorst kon zijn ooren haast niet gelooven! Hij bracht Jacob onder 't oog, hoe onverstandig zulk een wensch was; hij was immers veel te klein en zijn stem was niet krachtig genoeg om zoo'n groot schip met zooveel matrozen en soldaten te commandeeren.
Maar Jaapje antwoordde, dat dit zijn bedoeling ook niet was: hij wenschte een schip, dat expres voor hem gemaakt was en dus ongeveer de grootte had van een groote klomp, maar dat geheel was ingericht als een heusch oorlogsschip. Matrozen of soldaten had hij niet noodig; hij zou zijn vaartuig alleen wel besturen. Zóó zou hij de vloot vergezellen, den vijand opzoeken, en hem natuurlijk op de vlucht drijven. De koning, die wist hoe gevaarlijk het is, met een klein scheepje de groote, onstuimige zee te bevaren, trachtte hem over te halen iets anders te vragen; maar Jaapje bleef aanhouden en kreeg zijn zin.
Onmiddellijk werd de hofkleermaker ontboden, en die kreeg bevel, Jacob een fijne uniform te maken. En den volgenden dag wandelde de nieuwbakken zeeofficier al in zijn blauw pak met vergulde knoopen, met zijn epauletten, zijn steek en zijn sjerp rond. En een degen, die gemaakt was van een stopnaald, hing aan een verlakten riem op zijn heup.
Ook 't schip was weldra gereed. 't Was een zeilschip: een driemaster, en het had 20 kanonnen aan boord, waarmee ge- | |
| |
schoten kon worden. Achter in 't schip bevond zich een fraaie kajuit voor den kapitein Jacob Vingerlang; daar stonden stoelen, een tafel, een mooi ledikant, er lag een tapijt op den vloer, in één woord: 't zag er prachtig uit. Naast de kajuit had men een spijskamer gemaakt, waar de kapitein alles kon bergen wat hij op zijn zeereis noodig zou hebben. Verder waren er nog bergplaatsen voor kogels, kruit, zeilen, touwwerk, enz. Jacob was met zijn vaartuig in de wolken!
De dag van vertrek was aangebroken; 60 groote en één klein oorlogsschip losten een kanonschot, heschen de vlaggen op en neer om 't vaderland te groeten, en verwijderden zich langzaam. Toch had Jacob, die in zijn prachtige uniform trotsch op 't dek stond, groote moeite om de andere vaartuigen bij te houden. En toen de tweede dag aanbrak, zag hij, dat hij heelemaal alleen was; van vriend of vijand was niets meer te bespeuren. Heel, heel in de verte meende hij nog te hooren schieten. Hij begreep dat hij was afgedreven en besloot den steven te wenden en zijn kameraden weer in te halen. Dat was echter niet zoo gemakkelijk; want de wind was gedraaid, en een ervaren zeeman was Jaapje nog lang niet! Wat hij ook deed, 't hielp niets; de wind bleef de baas, en die voerde zijn scheepje steeds verder weg.
Zoo dreef hij eenige dagen en nachten op zee rond, zonder iets anders te zien dan water en nog eens water. Slapen deed hij maar bij 't roer; want 't schip geheel aan zich zelf over te laten, vond hij wat te gevaarlijk. O, wat verlangde hij er naar, weer eens land te zien en weer vasten grond onder zijn voeten te voelen!
Op den vierden dag bemerkte hij in de verte een zwarte stip, die steeds nader kwam. Dat kon wel eens land zijn, dacht Jacob, en hij stuurde er recht op aan. De stip werd hoe langer hoe grooter en bleek, toen 't schip er dicht bij gekomen was, een zwarte, donkere poort te zijn. Die poort binnen te zeilen, kwam onzen dapperen kapitein wat al te gewaagd voor, en hij wendde 't roer; maar ook de poort veranderde van plaats en bevond zich alweer recht tegenover 't scheepje. Dat leek tooverij! Jacob draaide
| |
| |
| |
| |
zijn roer links en rechts, maar altijd bleef de gevreesde opening vlak voor 't schip.
Nog een oogenblik, en Jaapje bevond zich in een ruimte, waar hij niets kon zien, zelfs de masten van zijn schip niet: zóó donker was 't er. Gelukkig had hij kaarsen aan boord, en toen hij er een paar had aangestoken, zag hij dat zijn schip in een grot ronddreef, - een grot met vieze, glibberige wanden.
Toen hij een beetje van den eersten schrik bekomen was en zich bij 't roer had neergezet om eens kalm te overdenken wat hem te doen stond om weer uit dit onaangename hol te komen, meende hij bij den voorsteven een zwakke stem om hulp te hooren roepen. Met een kaars in de hand begaf hij zich naar 't voordek en luisterde met ingehouden adem; en jawel, hij had zich niet bedrogen, hij vernam duidelijk een zwak hulpgeroep! Hij boog zich over de verschansing, hield zijn licht zoo laag mogelijk, keek onderzoekend rond en zag... vlak bij zijn schip een meisje drijven, niet grooter dan hij zelf was! Ze had zich aan een drijvend voorwerp vastgeklemd en stak een van haar handjes smeekend naar hem op.
Onmiddellijk greep Jacob een touw en wierp dat de drenkelinge toe; en toen ze dat gegrepen had, trok hij haar naar de valreep en hielp haar vervolgens op 't dek van zijn schip. Ze bedankte haar redder hartelijk voor zijn hulp; maar in een vreemde taal. En - hoe zonderling!
Jacob verstond haar en gaf haar zelfs antwoord in dezelfde taal, ofschoon hij met Hendrik en zijn pleegmoeder altijd in een geheel andere had gesproken! Hoe dit wonder mogelijk was, begreep hij niet!
Nadat 't meisje zich wat gewasschen en haar kleertjes wat schoongemaakt had, bracht kapitein Jacob haar naar zijn verlichte kajuit, dekte de tafel, en zette haar 't lekkerste uit zijn spijskamer voor. Onder het eten vertelde ze haar gastheer wie ze was, en hoe ze in dat akelige hol was gekomen.
‘Ik heet,’ zei ze, ‘Irma Rozenblad, en ik ben de dochter van den broeder des konings. Mijn oom, Goudkever, regeert over
| |
| |
't Wondereiland, dat niet ver hier vandaan in zee is gelegen. De vreemdeling, die op ons eiland komt, houdt 't voor onbewoond, omdat hij er nergens bewoners aantreft; maar op een afgelegen plek tusschen de rotsen bevindt zich een groote, donkere opening, bijna onzichtbaar door 't struikgewas, dat er groeit. Gaat men die poort door en daalt men een half uur lang een donkere gang af, dan komt men in mijn onderaardsch vaderland; daar is drukte en beweging van menschen en dieren, daar staan de paleizen der vorsten en de woningen der onderdanen, alles van kristal en van andere schitterende gesteenten; en 't geheele rijk wordt verlicht door millioenen glimwormpjes, die met hun lampjes den nacht in dag veranderen. Daar, onder den grond, leven wij, kleine menschen, heel gelukkig; vijanden hebben we niet; twist en strijd zijn bij ons niet bekend. Zijn er soms die 't met elkaar niet eens kunnen worden, dan vallen er geen harde woorden, maar ze begeven zich naar onzen goeden, wijzen koning, en vragen hem om raad. Eén ding is den bewoners streng verboden, en wel om 't onderaardsche rijk te verlaten en een kijkje op 't eiland te nemen; alleen den vorst en zijn familie is dit toegestaan.
Zoo nu en dan landen er namelijk wel eens reusachtige vaartuigen bij ons eiland. De menschen van die schepen zijn veel grooter dan wij: echte reuzen! Die stappen dan aan wal en onderzoeken 't heele land; gelukkig hebben ze den toegang tot ons vaderland nog niet gevonden; want dan zou 't met onze rust en ons geluk gedaan zijn. Kwamen die reuzen nu eens kleine menschen tegen, dan zouden ze die waarschijnlijk dwingen, hun den weg te wijzen. 't Is daarom dan ook, dat onze wijze vorst ons bevolen heeft, het ondergrondsche rijk niet te verlaten.
Den koning, die natuurlijk moet weten wat er in zijn geheele rijk, zoowel boven als onder den grond gebeurt, en ook zijn familie, geldt dit verbod niet. Gisteren nu had ik van mijn lieven vader verlof gekregen, met twee hofdames een wandeling op 't eiland te doen; ik moest echter beloven heel gehoorzaam te zijn, en bij mijn gezelschap te blijven. Aan 't strand gekomen,
| |
| |
zag ik een schuitje liggen, dat o zoo aardig op 't water danste. De lust bekroop me er in te stappen en me een oogenblik door de golfjes te laten schommelen; ik keek naar de beide hofdames; die waren in druk gesprek en letten niet op me. Ik sprong fluks in dit bootje en had geducht veel pret in de bewegingen, die het door 't golvende water maakte.
Maar - o schrik! Toen ik een poosje later eens opkeek, zag ik dat 't vaartuigje door den wind was afgedreven - zóó ver, dat ik de kust van ons eiland nog slechts even onderscheiden kon. Ik schreide om hulp, ik roeide met beide handen om 't strand weer te bereiken, maar zakte na eenige oogenblikken uitgeput neer in het schuitje.
Plotseling werd het verschrikkelijk donker en ik zag, dat ik mij hier in dit afschuwelijke hol bevond! O, ik ben wel gestraft voor mijn ongehoorzaamheid! Misschien zal ik mijn lieve ouders nooit weerzien!’ en snikkende verborg de kleine prinses haar bedroefd gezichtje in haar handen.
Jacob had onder 't verhaal van 't prinsesje met schitterende oogen en open mond, onbeweeglijk zitten luisteren. Onder 't vertellen was 't hem geweest of hij dit alles vroeger reeds geweten had, maar sinds geruimen tijd weer vergeten was. Zoo nu en dan had hij dan ook geknikt, alsof hij zeggen wou: ‘Ja juist, nu herinner ik 't me weer.’
Toen 't meisje zweeg, bleef hij in dezelfde houding zitten wachten, alsof hij hoopte nog meer te zullen hooren. Hij sloot zijn oogen, en - o ja! Nu herinnerde hij zich opeens weer veel uit zijn jeugd! Hij ook was in dat schoone, onderaardsche rijk geboren! Hij zag zich daar als een knaap in een der schitterendste gebouwen van rozerood gesteente rondspringen; veel knechten en dienstmaagden liepen heen en weer, om zijn vriendelijken vader en zijn lieve moeder te bedienen. Heel duidelijk kon hij ze zich niet meer voorstellen, maar beiden waren schoon en goed, dat wist hij zeker! En ja! - als hij 't zich goed herinnerde, dan waren ze altijd prachtig gekleed! Ze droegen altoos heerlijke mantels, gemaakt van de blaadjes van bonte viooltjes... En zoo
| |
| |
zou onze Jacob voortgepeinsd hebben, indien 't prinsesje hem niet wakker had gemaakt met de vraag: ‘En wilt U me nu eens iets van Uzelf vertellen?’
‘Wel zeker,’ antwoordde Jaap een beetje verschrikt, en hij begon:
‘Waar ik geboren ben, wie mijn ouders zijn en hoe ik heet, ik weet 't niet! Alles wat U me verteld heeft, kwam me zoo bekend voor, dat ik nu begin te gelooven dat ik in 't zelfde land geboren ben als U. Van mijn jeugd herinner ik me niet veel. Ik werd grootgebracht door een brave vrouw, die heel ver hier vandaan in een klein dorp woont, waar de menschen allen reuzen zijn en geheel anders spreken dan in uw land. Men noemde mij Jaapje of Jacob Vingerlang, omdat ik niet grooter was dan een vinger van die reuzen. Moeder, want zoo noemde ik haar, had mij gekregen van haar man, die op zee voer en mij op een van zijn verre tochten gevonden had op 't strand van een onbewoond eiland. ‘Maar!’ riep 't meisje plotseling uit, ‘dan moet u de verloren zoon van onzen goeden koning zijn!... Mijn vader heeft me, als ik hem vroeg waarom onze vorst vaak zoo bedroefd kon kijken, dikwijls verteld, dat den koning nu omstreeks 20 jaar geleden een groot ongeluk was overkomen.
Hij had een eenig zoontje van een jaar of acht, de oogappel zijner ouders. Op een mooien zomerdag ging 't kindermeisje met het prinsje naar buiten, om hem wat in veld en bosch of aan 't strand te laten spelen; ze kwam schreiende terug, - maar zonder het kind.
Uit haar verward verhaal begreep men, dat zij voor een roofvogel, die aan 't strand was neergestreken, op de vlucht was gegaan, het kind, dat aan haar zorg was toevertrouwd, aan zijn lot overlatend.
Onmiddellijk ging de vorst zelf met verscheidene familieleden er op uit om te zoeken. Het kind was echter niet meer te vinden; alleen lagen op de plaats, waar 't meisje hen bracht, een kousje en een schoentje van den jongen prins. De koning keerde bedroefd naar zijn paleis terug en heeft als herinnering de terug- | |
| |
gevonden kleedingstukjes bewaard; en hij betreurt nog altijd het verlies van zijn geliefd kind.’
Jaapje was bij de laatste woorden opgesprongen en riep: ‘Zou 't mogelijk zijn? Zou ik nog eens gelukkig worden en mijn bedroefde ouders weerzien? Ge moet weten, dat toen mijn pleegvader mij vond en meenam, ik maar één kousje en schoentje aanhad. En ik geloof dat mijn brave pleegmoeder de kleertjes, die ik toen droeg, zuinig bewaard heeft, om later, als ik mijn ouders nog eens terugvond, hen te kunnen overtuigen dat ik werkelijk hun kind ben. Ach, konden we maar uit dit afschuwelijke, donkere hol komen, dan was er nog hoop dat we allen gelukkig werden!’
Eensklaps deed een geweldige schok 't schip van Jacob bijna omslaan. Daarop volgde een geluid, dat veel geleek op 't gebrul van een gewond dier. Nog eenige schokjes werden gevoeld, toen nog een flinke stoot, - en alles werd stil. Menschenstemmen lieten zich buiten hooren; eensklaps stroomde 't verblindende daglicht door een scheur in den bovenwand van 't hol, en... maar 't was haast ongelooflijk! ...
Het prettige gezicht van Hendrik, de pleegbroer van Jacob, keek nieuwsgierig naar binnen! Jacob uitte een luiden kreet van blijdschap, riep zijn broer toe om hulp, en de verbaasde Hendrik ontdekte eindelijk 't drijvende scheepje. En weldra stonden de beide kleine menschjes op den vasten grond van een eiland, dat het prinsesje als haar vaderland herkende, en ontdekten nu tot hun schrik, dat ze de laatste 24 uren niet in een grot, maar in 't lichaam van een reusachtigen haai hadden doorgebracht. Wat was dat een gelukkig weerzien van Hendrik en Jacob! Wat hadden ze elkaar veel te vertellen! 't Meeste weten we nu al; maar hoe kwam 't toch, dat Hendrik zoo juist bijtijds de redder van zijn kleinen broer kon worden? O, heel eenvoudig! Toen de oorlog op zee begon, had Hendrik juist geen werk en hij besloot dienst te nemen als matroos, om zijn vaderland te helpen verdedigen. In een der zeeslagen werd zijn schip lek geschoten en zonk. Met eenige van zijn kameraden had Hendrik
| |
| |
zich in een sloep weten te redden, en ze kwamen na eenige dagen zwervens op 't Wondereiland aan.
Menschen hadden ze er niet aangetroffen en wild om jacht op te maken ook niet veel, en daarom hadden ze, om zich voedsel te verschaffen, besloten op de vischvangst uit te gaan. Niet ver van de kust hadden ze den reusachtigen haai gezien; ze waren naar hem toegeroeid, en toen ze hem dicht genaderd waren, had Hendrik hem met zijn matrozensabel een paar zulke geduchte slagen op den kop gegeven, dat het monster na eenig spartelen den geest had gegeven. Men had het toen naar land gesleept en was begonnen het open te snijden, toen Hendrik op eens Jacobs stem hoorde.
Toen de eerste vreugde van 't weerzien voorbij was en ieder zijn wedervaren had verhaald, besloot men in optocht naar het onderaardsche koninkrijk te gaan. 't Prinsesje wees den weg naar de onzichtbare poort, en na een half uur een donkeren gang te zijn doorgegaan, bereikte men de hoofdstad. Wat een pracht! Duizenden zich bewegende lichtjes, die zich weerkaatsten in honderden schitterende gebouwtjes: wit, rozerood, lichtblauw, groen enz., het eene nòg fraaier dan het andere en allemaal van kristal of schitterende edelgesteenten!
't Was in één woord verrukkelijk! En daartusschen krioelde het op de gepolijste straten van kleine, bedrijvige menschjes en diertjes.
Aan den ingang der stad moesten Hendrik en zijn kameraden even wachten. 't Prinsesje en Jacob gingen vooruit om den koning alles te vertellen, opdat deze hun redders goed zou kunnen ontvangen.
Wat een blijdschap, toen 't meisje in 't paleis terugkeerde! Wat werd er gretig naar de geschiedenis van haar gelukkige redding geluisterd! Maar de vreugde steeg ten top, toen 't den koning en zijn vrouw bleek, dat Jacob hun verloren gewaande zoon was! Er werd gelachen, geschreid, gekust zonder einde. De koning ging met zijn gevolg Hendrik en zijn kameraden halen, ontving hen in zijn paleis, en onthaalde hen op een schitterend feest- | |
| |
maal. Toen moest Hendrik nog eens heel nauwkeurig verhalen, hoe zijn vader Jacob gevonden had. Natuurlijk voldeed hij aan dat verzoek; en toen hij eindigde met te vertellen dat zijn moeder nog altijd Jacobs kleertjes had bewaard, en toen hij precies beschreef hoe die er uitzagen, ja, toen was er geen twijfel meer mogelijk! Jacob was de kroonprins van 't onderaardsche koninkrijk!
Gedurende eenige dagen vierde 't geheele volk feest, waaraan Hendrik en zijn makkers ijverig deelnamen; daarna keerden hij en zijn kameraden in hun sloep naar hun vaderland terug, nadat ze hartelijk afscheid hadden genomen en van den vorst groote geschenken aan edelgesteenten hadden meegekregen.
Ze moesten vóór hun vertrek echter plechtig beloven, aan niemand ooit de ligging van 't Wondereiland te zullen verraden. Daardoor komt het, dat 't geen mensch ooit meer gelukt is, dat merkwaardige rijk te vinden, en niemand ooit meer iets gehoord of gezien heeft van de kleine bewoners.
Toch kan ik er jullie nog wat van vertellen.
Een jaar later werd er nòg eens een groot feest gevierd in het onderaardsche rijk, en dat wel op den dag, waarop onze Jacob, die nu weer prins Rondo heette, trouwde met zijn nichtje Irma, die hij innig lief had gekregen. En toen eenige jaren later de oude koning stierf, volgde Rondo zijn vader op; en hij heeft nog vele jaren gelukkig geregeerd.
Langen tijd na zijn dood sprak het volk nog met eerbied over hun vorst Rondo den Groote.
|
|