| |
| |
| |
Muntje
NIET iedereen kent juffrouw Lund. Daarom zal ik jullie maar dadelijk vertellen, dat ze vroeger getrouwd was geweest met een tuinier buiten de stad; maar nu was haar man dood en ze hield in de stad een winkeltje van porcelein en aardewerk. Haar kleine handel ging goed; ‘Boven denkenen hopen,’ zei ze vaak.
Ze was een beetje zonderling, maar ze had hart voor menschen en honden en bloemen. Ze was altoos even opgeruimd en kon met onuitsprekelijk genoegen terugdenken aan vroegere tijden; en als 't een warme zomerdag was, als de zon door de vensters scheen en zich spiegelde in haar porcelein, mocht ze graag vertellen van den tijd, toen ze op het land woonde en in de broeikassen rondwandelde tusschen de zeldzaamste bloemen.
‘Toen zag ik er héél anders uit, dan nu,’ zei ze dan. ‘In dien tijd was ik nog slank en tenger!’ Maar nu had ze wel wat van een kanonskogel, zoo dik was ze geworden.
Doordat ze zoo dik en zwaar was, kwam ze alleen 's morgens in den winkel, in een morgenjapon en met de bril op den neus; 's middags, zei ze, was ze moe; dan bleef ze in haar huiskamer zitten, terwijl een jong dienstmeisje voor haar op den winkel paste, en dat meisje kwam dan telkens bij juffrouw Lund binnenloopen, als er wat merkwaardigs gebeurde; bijvoorbeeld als er
| |
| |
iets brak. In dat geval antwoordde juffrouw Lund altijd even zacht en vriendelijk: ‘Ja, ja, meisjelief, porcelein en aardewerk kan breken. Als dát niet kon, dan kwamen de menschen nooit wat nieuws bij mij koopen.’
Als de klanten met juffrouw Lund aan 't praten raakten en haar vroegen of ze geen kinderen had, antwoordde ze: ‘Nee, ik ben alleen!’ - ‘Maar vrienden heb ik!’ voegde ze er een oogenblik later bij; en als ze dat zei, dacht ze voornamelijk aan twee jongens, die tegenover haar woonden en die George en Jakob heetten. Ze hield veel van hen en de jongens hielden op hun beurt veel van haar; en bijna zonder uitzondering kwamen ze elken middag bij haar en babbelden met haar en speelden met haar hond en keken naar haar bloemen, die ze hun altijd graag liet zien; ‘want,’ zei ze, ‘'t is zoo aardig als kinderen van bloemen houden!’
Buiten een hond kon juffrouw Lund niet leven, zei ze; en zoo achtereenvolgens had ze al een massa honden gehad. Nu was laatst haar hond Bobbo, een mooi bruin dier met witte pooten, gestorven; en Abdallah, zijn opvolger, die glimmend zwart was, liep voorgoed weg nadat hij ternauwernood acht dagen bij juffrouw Lund geweest was; daarom had de oude dame nu weer een nieuwen hond in huis: een lief, klein, wit spitshondje. Een kennis had hem haar present gegeven. ‘Zóó'n mooien hond heb ik nog nooit van mijn leven gehad!’ zei ze, toen ze hem aan de jongens liet zien. ‘Maar hoe zullen we hem noemen! Hoor eens, baasjes, ik heb er al over gedacht of we hem nu niet eens voor de verandering een bloemennaam zouden geven!’
Dat leek de jongens een mooi plan, en juffrouw Lund keek eens naar haar kleinen bloemenschat in de vensterbank. Daar stond, in de eerste plaats, een kostelijke, zeldzame plant: een waaierpalm. ‘Palm!’ zei ze; ‘ja, dat zou zoo'n kwade naam niet zijn, maar ik vind, dat die niet erg geschikt is voor een hond uit een land, waar de palmboom eigenlijk niet thuis hoort.’
Dan stond er ook een rozenstruik, die vier mooie, frissche, roode rozen naar het lachende gezicht van juffrouw Lund scheen op te
| |
| |
heffen toen ze zei: ‘Rosa! Ja, dat is een naam; veel meisjes heeten Rosa. Maar mijn nichtje te Nyborg heet Rosa Reiersen; en als die nu eens bij mij logeert en ik roep: “Koest, koest, Roos!” dan zou ze misschien denken, dat ik haar op een alles behalve beleefde manier aansprak. Nee, dat gaat niet!’
En juffrouw Lund keek van de eene plant naar de andere, en eindelijk bleef haar oog rusten op de kleinste van alle, die bijna heelemaal achter 't gordijn verscholen stond. Opeens riep ze uit: ‘Kruizemunt! Jongens, nu zijn we er! Maar de naam is wel wat lang, dus zullen we ons tevreden stellen met de helft. Onze dokter heet Kruize, en nu zullen we den hond maar ‘Muntje’ doopen. Dat klinkt niet kwaad, en misschien is er wel niemand in 't heele land, wiens hond Muntje heet.’
Zóó kreeg Muntje zijn zonderlingen naam, en de jongens begonnen dadelijk met het spitsje kennis te maken en te spelen; en omdat het jongens waren die met een hond wisten om te gaan, duurde 't geen kwartier, of Muntje was al met hen op zijn gemak, sprong met de voorpooten tegen hen op en legde telkens zijn spitsen snuit tegen Jakobs gezichtje. 't Was een prettige middag voor hen, en ook voor Muntje en voor juffrouw Lund, die telkens uitriep: ‘'t Is heusch een dot van een hond!’
Al een paar weken was Muntje juffrouw Lunds hond geweest en hij was nu al aan 't huis gewend; en al had hij ook alle bloemen van een fuchsia afgebeten en een soepterrine omgestooten en een paar fijne kopjes van een plank gegooid, en dus over 't geheel wel een schade van een gulden of vijf aangericht, toch was hij de lieveling van juffrouw Lund en van allen die hem kenden, omdat hij zoo levendig en slim was en zoo grappig vlug ter been. Hij vroolijkte juffrouw Lund den heelen dag op; 's middags was hij de liefste speelmakker van de twee buurjongens, en 's avonds ging hij met hen mee, tot groot vermaak van hun broer Christiaan, die timmermansleerling was en 's avonds doodmoe thuiskwam van het aandragen van planken en latten; maar Muntje deed hem zijn moeheid dadelijk vergeten en daarom zei juffrouw Lund: ‘Alléén daarom al, dat hij den
| |
| |
vermoeiden Christiaan opvroolijkt, is 't een dot van een hond!’ Omdat alles zoo uitstekend ging met Muntje, bedacht juffrouw Lund zich geen oogenblik, toen George en Jakob haar eens op een dag vroegen of ze met Muntje uit wandelen mochten gaan. ‘Maar,’ zei ze, ‘jullie moeten hem aldoor aan den ketting houden en bedenken dat het de eerste maal is, dat hij uitgaat. Denkt er aan hoe 't met Abdallah ging, en hoe vreeselijk het wezen zou, als datzelfde ook eens met Muntje gebeurde.’
Een uur later kwamen de jongens met Muntje terug en vertelden vol trots, hoe Muntje aan alle deuren en vensters gesnuffeld had en hoe hij de koopvrouwen had beroken, en hoe alle politieagenten hem goedig over den kop hadden gestreeld. Juffrouw Lund was weer volkomen gerust, toen ze Muntje heelhuids terug had en beloofde de jongens dat ze morgen weer met het lieve dier mochten gaan wandelen. Toen vroeg Jakob, de kleinste, of hij Muntje dan eens mocht vasthouden, net als George vandaag; en juffrouw Lund antwoordde: ‘Ja zeker, Jakob! Je bent een jongen, waar ik op aan kan, en ik durf je Muntje gerust toevertrouwen!’
Maar tegen den avond van den volgenden dag kwamen juffrouw Lund deze woorden weer in de gedachte, en ze zei bij zichzelf: ‘Nee, je moet eigenlijk nooit iets beloven.’
Er waren droevige dingen gebeurd, en de jongens en hun moeder zaten treurig bij juffrouw Lund, die het treurigst van allemaal was en de jongens telkens dezelfde geschiedenis weer liet vertellen - net of dat helpen zou! Ze vertelden hoe een troep paardevolk langs de straat was gekomen, waar ze wandelden; er waren veel groote en kleine paarden geweest, en voorop liep een ezel, die een wagen trok, waarop ze een trommel zagen liggen; en de paarden hadden pikzwarte lappen voor de oogen en zilveren banden om het lijf; en terwijl ze naar al dat moois keken, had Jakob het touw, waaraan Muntje vastzat, driemaal om zijn hand geslagen om het toch vooral niet te laten glippen; maar toen de paarden voorbij waren, zag hij dat hij het touw nog wel om zijn hand had, maar Muntje was weg en.... en.... De rest
| |
| |
van hun geschiedenis verdronk in tranen; ze konden ze onmogelijk ten einde vertellen!
En juffrouw Lund keek naar het roode koord en zei: ‘Ja, ja! 't is doorgesneden! Muntje is dus gestolen!’ - En broer Christiaan die, zoo moe als hij was, met het winkelmeisje de halve stad had rondgeloopen om te zoeken, kwam ook al zonder Muntje terug; dat maakte kleinen Jakob zóó bedroefd, dat hij 't niet meer uithouden kon; hij kroop onder de tafel en schreide luid. En toen nu een vriendelijke politieagent, die van het ongeval gehoord had, binnenkwam en vertelde, dat ook hij Muntje tevergeefs had gezocht, werd het snikken onder de tafel nóg erger.
Dat was de treurigste avond, dien juffrouw Lund sinds jaren beleefd had! Ook de volgende dagen waren niet veel vroolijker; want Muntje was nergens te vinden; iedereen geloofde nu zeker dat hij verloren was, en ze begonnen weer over andere dingen te denken; alleen juffrouw Lund en George, en vooral kleine Jakob niet! Die liep stil en treurig rond en speelde haast nooit meer. En toen zijn moeder hem op een avond naar zich toe trok en zijn kieltje wat gladstreek en zei: ‘Kom Jakob, kijk nu weer eens vroolijk! Juffrouw Lund is heusch niet boos op je!’ - toen antwoordde hij: ‘Nee, maar ik ben boos op mezelf!’ En hij ging op de vensterbank zitten en schreide alweer, en 't duurde niet lang of George zat naast hem en huilde met hem mee. Ja, nog wel drie weken na den dag, waarop Muntje was weggeraakt, zei Jakob tegen juffrouw Lund: ‘Ik wou maar, dat ik zelf maar zoek was geraakt in plaats van Muntje!’ ‘Nee, Jakob!’ zei juffrouw Lund toen, terwijl het ventje snikkend in haar armen viel; ‘nee, mijn jongen, dat mag je niet zeggen! Mijn Muntje was maar een hond - een dier; en jij bent een lieve, kleine jongen. Dat mag je nooit weer zeggen, hoor! Maar het bewijst toch dat je een goed hart hebt, en dat is veel waard, Jakob!’
En de jongen schreide maar door met zijn hoofd tegen juffrouw Lunds zijden halsdoekje, zoodat ze haar zakdoek te voorschijn moest halen en tegen haar mooie halsdoekje aanleggen, terwijl
| |
| |
ze zei: ‘Kom, Jakob, luister nu eens naar je oude vriendin! Ik bekommer me heelemaal niet meer om Muntje, ik denk heusch niet meer aan hem; wat mij betreft, 't kan mij al niet meer schelen of hij terugkomt of niet; maar om jou wensch ik dat toch, dan zien we je tenminste weer eens vroolijk. Maar als we hem nu eens niet terugkrijgen, beloof me dan, dat je tóch weer vroolijk zult worden, beste jongen! Want anders weet ik waarlijk geen raad!’
En juffrouw Lund ging met Jakob in haar winkel en gaf hem een eierdopje present, waarop een kip met kuikentjes geschilderd stond; - en Jakob liep naar zijn moeder met het eierdopje in de hand, net zoo vroolijk en welgemoed als vroeger.
Er verliepen weer eenige weken. Eens kwam Jakob uit school en terwijl hij de trap naar zijn huis opklom en zich bij de deur nog even omkeerde om zijn overbuurvrouw, juffrouw Lund, als naar gewoonte toe te knikken, zag hij dat ze er heel blij uitzag en vroolijk met haar zakdoek wuifde. In een oogenblik was hij aan de overzij! Hij vloog het huis binnen liet zich, dol van blijde verrassing, op den grond vallen; want.... Muntje sprong tegen hem op en besnuffelde en likte hem! Hij streelde het dier over het mooie witte haar en nam zijn pootjes in de handen en riep, zoo hard hij kon: ‘Muntje, Muntje! ben je daar? Ben je 't heusch!’ En juffrouw Lund wipte zoo met haar schommelstoel, dat die ervan kraakte en ze zei tegen Rosa Reiersen, die juist bij haar logeerde: ‘Zie je 't nu wel? Heb ik je niet gezegd, dat Jakob buiten zichzelf zou zijn van blijdschap?’
Ze waren allemaal even blij. Een oogenblik later kwam ook George. En terwijl Muntje van den een naar den ander liep, vertelde juffrouw Lund, dat de politieagent hem thuis had gebracht, en dat ze hem dadelijk den uitgeloofden rijksdaalder gegeven had. En ja, Muntje was heusch gestolen geworden en in Zweden geweest! ‘Ja,’ zei juffrouw Lund, ‘kijk maar eens, hoe dun zijn pootjes geworden zijn! Wat hebben ze dan toch met je uitgevoerd, jou arme Muntje?’ ‘Wat is dàt nou?’ riep ze, een oogenblik later, toen ze Jakob
| |
| |
hoorde schreien. Ja waarlijk, hij schreide, en dat wel hoe langer hoe harder, omdat Muntje 't zoo slecht gehad had en er zoo ellendig uitzag. - Want dat was immers zijn schuld! ‘Foei, Jakob,’ zei juffrouw Lund, ‘ik dacht, dat 't nu uit was!’ Maar wat ze ook zei, het hielp niets; Jakobs verdriet was nog niet voorbij, en omdat Muntje niet in één dag weer dikjes en vetjes worden kon, zou 't nog wel een poosje duren. Maar daar begon een orgeldraaier voor de deur te spelen - en nu gebeurde er iets heel vreemds!
Daar ging Muntje op zijn achterpooten staan, zette een deftig gezicht, keek strak voor zich uit en begon, op de maat van de muziek, de kamer rond te dansen, nu eens lanzaam, dan weer sneller, al naar de orgelman draaide. Allen, die 't zagen, waren verbaasd! De orgelman begon een ander stuk te spelen; maar nu bleef Muntje rustig en verroerde zich niet. Maar het derde stukje scheen hij weer te kennen. Hij sprong op, liep een eindje achteruit en walste daarna op zijn achterpooten rond, sprong ten slotte op een stoel, stak zijn kop door de rugleuning, blafte een paar maal, sprong weer op den grond, huppelde eenige keeren om den stoel, kroop eindelijk in een hoekje en bleef daar stilstaan.
En te midden van de algemeene verwondering en verbijstering bestelde juffrouw Lund een rijtuig, nam haar doek en haar mooien hoed met bloemen, en zei: ‘Daar moet ik het mijne van hebben!’
Een poosje later kwam ze terug van 't politiebureau. Dáár was ze namelijk naar toe gereden. Nu wist ze er alles van, en dat vertelde ze onmiddellijk. De commissaris van politie had haar niet willen vertellen hoeveel Muntje had moeten uitstaan, voordat ze zelf kwam en om opheldering vroeg.
Muntje was namelijk gestolen door een man, die met een honden- en apenspel het land doorreisde. Hij had dadelijk gemerkt dat het een snugger beestje was en had hem dus, door middel van honger en slaag, tot allerlei kunstjes afgericht. Maar de politie in Zweden, die gewaarschuwd was, had Muntje opge- | |
| |
pakt en naar Denemarken teruggezonden om hem aan zijn eigenares ter hand te stellen.
‘Dat orgel hielp ons op den weg!’ zei juffrouw Lund, nadat ze haar verhaal had gedaan. En kort daarna gaf ze Jakob de
hand en zei: ‘Nu ben ik je werkelijk dankbaar, jongen, dat je Muntje verloren hebt! Anders was hij nooit zoo'n knappe, geleerde hond geworden! Wat zullen we nu een pret met hem hebben!.... Nu ben je toch zeker niet meer bedroefd, is 't wel?’ Nee, dat was Jacob niet meer, nu Muntje zoo knap geworden was! Dat kon je den kleinen jongen ook duidelijk aanzien; en dat bleek nog duidelijker, toen zijn moeder, die dien dag uit geweest was, 's avonds thuiskwam; toen vloog hij haar toch zóó blij tegemoet en riep: ‘Moeder, Moeder! Muntje is terug en hij zit vol kunstjes!’
Dat werd een prettige tijd! Iederen dag moest Muntje kunstjes maken ‘om zijn geleerdheid niet weer te vergeten,’ zooals juffrouw Lund zei. En 't was heerlijk dat Rosa Reiersen er juist was, want die kon pianospelen en de deuntjes uitvinden, waarop Muntje kunstjes had leeren maken en dansen.
En zoo bleek het dan, dat Muntje een massa kunstjes kende, en ze begrepen die allemaal, behalve één. Want wat het te beduiden had, dat Muntje zijn kop soms door een stoelleuning stak en luid blafte, dan op den grond sprong, dan om den stoel heen liep en daarna stil in een hoek ging staan, dàt heeft niemand ooit kunnen uitvinden. Maar kleine Jacob studeert er elken dag op.
|
|