| |
| |
| |
Het betooverde Woud
DE arme Ameril at bijna niet, sliep nog minder en lachte heelemaal niet, sedert hij van zijn buurman Chamarie het volgende antwoord had ontvangen, toen hij hem om de hand van zijn schoone dochter Nérie, bijgenaamd Oogentroost, had gevraagd:
‘Ik kan mijn dochter niet geven aan een armen daglooner; ge hebt het geheele jaar lang bijna geen werk, en in een huishouding moet er elken dag eten geschaft worden. Als ik uw verzoek inwilligde, zou Nérie al heel spoedig schreiende tot mij komen en zeggen: ‘Vader, waarom hebt ge mij uitgehuwelijkt?’ En gij zelf zoudt mij verwijten: ‘Waarom hebt ge mij Nérie gegeven?’ Spreek met den opzichter der koninklijke veestapels, met wien gij onlangs in aanraking zijt gekomen; vraag hem om den opengevallen dienst van herder, en dàn zullen wij eens zien, of ik u mijn dochter geven kan.’
Zóó had Chamarie gesproken; en de goede jongen, die tot nu toe slechts één wensch had gekoesterd, namelijk om Nérie tot vrouw te hebben, was nu gedwongen om naar twee dingen te verlangen; hij kon immers Nérie niet krijgen, voordat hij herder was bij de kudden van den Koning. 't Is dus waarlijk geen wonder, dat hij zoo weinig eetlust had, bijna nooit meer sliep, en dat het huilen hem meestal nader stond, dan het lachen.
| |
| |
‘Moed, mijn jongen,’ zei moeder Bobine tegen hem. ‘Ga jij maar weer aan je werk en vraag zoo spoedig mogelijk den opzichter om de opengevallen plaats. Als het den goeden Geest behaagt, zul je van dien kant krijgen, wat je begeert. Dan ga ik zelf nog eens met onzen buurman praten, en zie hem over te halen, je tòch je ‘Oogentroost’ tot vrouw te geven. Maar in de eerste plaats moet je wat eten; want als je nu van honger dood gaat, dan is 't uit met je postje als herder, èn met de mooie Nérie; - en ook met je arme moeder, die zonder jou niet leven kan.’
Ameril was niet bestand tegen deze hartelijke aanmaning! Hij at de soep, die Bobine voor hem gekookt had en begaf zich daarna naar den koninklijken opzichter.
Om diens woning te bereiken, moest hij door een groot bosch, dat door een fraaie laan doorsneden werd; en omdat de knaap den weg wel kende, liep hij droomerig voort, bij zichzelf overleggende, hoe hij den gevreesden opzichter zou aanspreken en hem zijn verzoek te kennen geven.
Hij was ongeveer midden in 't bosch, en nòg had hij geen toespraak gevonden die hem beviel, toen hij zich eensklaps den weg versperd zag door een tak van den naastbijzijnden eik, die
| |
| |
als een reuzenarm vooruitstak. Hij wou dien wegduwen, maar de tak omklemde hem met zijn twijgjes als met een sterke hand! Toen keerde hij zich tot den eik, en vond dat die er al héél zonderling uitzag.
Ja, hij zag er nog wèl uit als een boom, maar tevens als een reus met min of meer menschelijke vormen, behalve dat hij maar één voet had, in plaats van twee. Overigens onderscheidde Ameril twee knoestige armen en een hoofd met een soort van aangezicht, waarin het mos de plaats van den baard bekleedde. Hij bespeurde iets dat op twee oogen en een neus geleek, en op een mond met lippen van boomschors; die mond begon nu te spreken, en zei op langzamen, plechtigen toon:
‘Wie zijn tong in toom kan houden,
Zal 't bestuur der kudde krijgen;
Zwijgend moet men kunnen vragen;
Vragend moet men kunnen zwijgen.’
Men ziet, dat de eikreus zich van een vers bediende, dat niet bepaald door schoonheid, en evenmin door duidelijkheid uitmuntte.
‘Zwijgend moet men kunnen vragen!’ zei de arme jongen bij zichzelf.
Terwijl hij over deze woorden peinsde, keek hij nog eens naar den eik, en - zag niets meer dan een gewonen boom! Hoofd, aangezicht en baard waren verdwenen; de tak had zich teruggetrokken, en onbelemmerd kon Ameril zijn weg vervolgen.
Bij de woning van den opzichter aangekomen, vond hij nog andere daglooners, die onder hun werk aldoor praatten over het opengevallen herderspostje, dat dien dag zou vergeven worden, en waarvoor zij zich óók wilden aanmelden.
‘En hoe zullen jullie er om vragen?’ vroeg Ameril, eenvoudigweg.
‘Hoe wij er om vragen zullen?’ antwoordden de arbeiders, en ze lachten hem uit om zijn eenvoud.
‘Wel, we zullen natuurlijk doen zooals ieder ander, en onszelf zooveel mogelijk aanprijzen!’
| |
| |
‘Die arme menschen toch,’ dacht Ameril; ‘zij weten blijkbaar niets van de spreuk van den eikreus!’
Van den morgen tot den avond stroomden de arbeiders in en uit het huis van den opzichter; ieder kwam op zijn beurt en droeg een langgerekt verzoek voor. Ieder vond zichzelf de meest geschikte persoon voor de opengevallen plaats, en trachtte zijn eigen voortreffelijkheid zoo welsprekend mogelijk te betoogen. Ameril, die wel voorzag wat het gevolg zou zijn van hun breedsprakigheid, maakte er zich volstrekt niet ongerust over, dat er zoo velen vóór hem aan de beurt kwamen; hij overpeinsde de woorden van den eikreus, en tegen den avond meende hij er eindelijk den zin van gevonden te hebben. Toen stapte hij naar een naburige herdershut, leende van den eigenaar een herderskleed, een tasch en een staf, en, aldus toegerust, kwam hij toen het zijn beurt was, bij den opzichter.
Zijn mededingers, nieuwsgierig geworden door deze manier van doen, volgden hem om eens te zien, wat er gebeuren zou. Sommigen zeiden:
‘Wat beduidt dat nou? Denkt hij soms, dat hij al herder is in 's Konings dienst?’
De opzichter zat voor zijn woning en schepte een luchtje. Toen hij Ameril naar zich toe zag komen, vroeg hij hèm ook al, of hij nu al aanspraak meende te mogen maken op de betrekking, waarvan hij de kleederdracht aangenomen had. Tot alle antwoord nam de jongeling zijn muts af en maakte een eerbiedige buiging, terwijl hij, bij wijze van geweer, zijn herdersstaf presenteerde.
‘Ah, zoo! je zoudt wel graag koninklijk veehoeder worden, hè?’ zei de opzichter, die om dit zwijgend verzoek moest glimlachen. ‘En als ik je dat postje nu eens gaf, hoe zou je dan met de kudden doen?’
Ameril wees op den hond, dien hij aan een touw bij zich had, en toevallig begon deze juist van pas te blaffen; daarna nam hij een fluitje uit zijn gordel en floot een paar maal.
‘En als er nu eens een paar schapen wegraakten,’ ging de
| |
| |
opzichter voort, ‘hoe zou je die dan weer terechtbrengen?’ Améril groef met het schopje van zijn staf een kluitje aarde uit en wierp het zoo behendig weg, dat hij blijkbaar een voortreffelijk gebruik wist te maken van zijn herdersstaf.
‘Maar een wolf zou je kunnen overvallen!’
Ameril greep zijn staf met twee handen vast en stak dien met zulk een vastberaden en schrikwekkend gebaar recht voor zich uit, dat men wel zien kon hoe goed hij dat wapen wist te hanteeren om de kudden te beschermen.
‘En als ik je nu eens tot herder aanstelde, welken waarborg geef je me dan van je betrouwbaarheid?’
Ameril hief de rechterhand ten hemel, legde ze vervolgens op zijn hart, en terwijl hij met een blik vol bescheidenheid en vertrouwen den opzichter aankeek, wachtte hij diens antwoord af. ‘Jij wordt koninklijk veehoeder,’ zei deze, die zeer ingenomen was met Amerils korte, krachtige en nieuwe manier van vragen en antwoorden.
‘Je verstaat de kunst van zwijgen, en je zult de kudden wel nooit aan hun lot overlaten om met de andere herders te gaan babbelen.’
De gelukkige jongeling dankte met een eerbiedige buiging; daarna reikte hij zijn makkers de hand en zei:
‘Laten we altoos vrienden zijn, al ben ik boven u begunstigd geworden. Ge ziet dat ik gelijk had met te vragen: ‘Hoe zult gij uw verzoek doen?’
Hij keerde welgemoed naar huis terug en vleide zich met de hoop, dat Chamarie hem nu niet langer de mooie Nérie zou weigeren. Zingend en met vluggen tred liep hij voort. Maar dicht bij den ingang van het woud, waar eenige rotsmuren het pad insloten, werd hij plotseling tegengehouden door een brok graniet dat, zich van de hoofdmassa losmakend, midden op het pad rolde, waar het plotseling een menschelijke gedaante aannam: een gedaante, zóó schoon en lieflijk, als de bekwaamste beeldhouwer er geen uit marmer vermag te beitelen. Daarenboven had dit beeld veel op andere beelden voor: het
| |
| |
liep, het sprak, en het richtte tot den verbaasden Améril de volgende woorden:
Let op, hetgeen ik u verkond
Rad van tong en zoet van mond
Zij hij, die Oogentroost tot vrouw
Innig gaarne hebben wou.’
Na deze woorden gesproken te hebben, werd het beeld weer een steenklomp en hernam zijn vorige plaats. 't Speet Ameril erg, dat zóó iets schoons weer op eens verdween! Hij knielde bij den steenklomp neer en dankte hem voor zijn goeden raad. Daarna vervolgde hij zijn weg, ongeruster en angstiger nog dan dien morgen, na het woord van den eikreus.
Hij zocht naar fraaie woorden, volgens den raad van het steenen beeld, maar hij vond niets, dat hem voldeed.
Bij zijn moeder thuis gekomen, vertelde hij haar al de gebeurtenissen van den dag; maar al was hij nu koninklijk veehoeder geworden, zijn eetlust was niet grooter dan te voren!
‘Moed, moed, mijn jongen!’ zei Moeder Bobine; ‘we zijn met ons tweeën, en we zullen eens zien, wat we samen tot stand kunnen brengen.’
‘Beste Moeder, wat ik u bidden mag, denk er toch niet aan, mij te helpen en houd u op een afstand! Feeën en toovergodinnen zijn heel bijzondere wezens; en door mij te willen helpen zoudt u misschien den heelen boel bederven; want kijk, ze hebben de taak aan mij alléén opgedragen! Bovendien geloof ik, dat ik den zin der woorden van het beeld langzamerhand begin te begrijpen.’
Daar hij met ongeduld zijn lot verbeidde, liep hij dadelijk met zijn moeder naar buurman Chamarie en zei tegen hem, in tegenwoordigheid van de mooie Nérie:
‘Heer Chamarie! Hier ziet ge voor u een der talrijke aanbidders, die naar de hand uwer bekoorlijke dochter dingen Ik geloof niet dat er één is die haar zóó lief heeft als ik, en die zoo oprecht haar geluk bedoelt. Daarom zeg ik niet: ‘Geef mij Nérie tot
| |
| |
vrouw!’ maar: ‘Geef haar aan dengene, die harer het meest waardig is, en die haar het gelukkigst maken zal!’ De buurman was getroffen door dit belangeloos verzoek, en antwoordde:
‘Brave Ameril, je voorkomt mijn wenschen. Ik zou mijn dochter graag aan den waardigsten willen uithuwelijken, maar wie zal voor Nérie de beste echtgenoot zijn?’
‘Mijn hart zegt het mij, dat ik het ben, Heer Chamarie! Maar ik kan mij vergissen. Met uw goedvinden zullen wij morgen naar het groote woud gaan. In dat woud verneemt men wonderlijke dingen. Dat heb ik ondervonden, en gij zult het op uw beurt óók ondervinden.’
Den volgenden dag was Nérie al bij het krieken van den dag reisvaardig; moederlijke bezorgdheid riep ook vrouw Bobine bijtijds uit de veeren; Chamarie liet niet op zich wachten; maar Ameril was nog het eerst van allen bij de hand! Want hij had den heelen nacht geen oog gesloten.
Ze bereikten het midden van het bosch zonder iets te zien of te hooren; maar daar zagen ze op eens alle boomen veranderen, evenals vroeger de eik; ze gaven elkaar een tak en deden een rondedansje, terwijl ze met duizenden ruwe stemmen een bruiloftslied aanhieven, waarin de namen Ameril en Nérie telkens voorkwamen. En zie, dit was voor Chamarie het bewijs, dat zijn vermoeden juist was, en dat degene die in de eerste plaats het geluk zijner dochter beoogde, meer dan eenig ander in staat zou zijn, haar werkelijk gelukkig te maken.’
Hij draalde nu niet langer met zijn besluit, en legde Nérie's hand in die van Ameril; toen staakten de boomen hun rondedans; de eiken, de beuken, de olmen en de dennen hernamen hun oude gedaante en er werd niets meer gehoord, dan een zacht en lieflijk ruischen.
De jonggetrouwden keerden later nog dikwijls terug naar de plek in het bosch, waar hun geluk een aanvang genomen had.
|
|