Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol
(1931)–Nellie van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
Het huis van Kleinen Max
| |
[pagina 29]
| |
De buurman, die ons was komen wekken, vertelde dat de bliksem eerst een kruis aan den hemel had geteekend; toen was hij recht neergeslagen; en het einde van het kruis, dat den grond had bereikt, was niet uitgegaan, zooals de rest. Het was blijven schitteren en aldoor grooter geworden, heel gauw: het was bij Max ingeslagen en 't huis was aan 't branden gegaan. ‘We moeten probeeren of we 't niet redden kunnen,’ zei vader. ‘Dat geeft niets,’ zei de buurman. ‘Als het hemelvuur iets heeft aangestoken, dan steek ik er geen vinger naar uit. Een mensch moet zich niet verzetten tegen God; en als God zijn vuur op een huis werpt, dan beteekent dat, dat hij wil dat het verbranden zal. En dan - je kunt tegen dát vuur toch niets doen.’ ‘Tegen jouw domheid kan men niets doen,’ riep mijn vader woedend uit. Zelden of nooit had ik hem zóó boos gezien. Hij keerde zijn buurman den rug toe, nam mij bij de hand en trok me mee. Terwijl we om den heuvel liepen, waar we niets meer van den brand zagen dan den rooden weerschijn tegen de wolken, zei ik tegen mijn vader dat hij den bak, dien hij meegenomen had, moest vullen met water uit de beek. Hij hoorde mij niet. Hij riep maar aldoor: ‘Max, arme stumper, dat jou dat nu juist overkomen moest!’ Ik kende Max wel. Hij was een wakker kereltje, klein van stuk, altoos even opgeruimd, en ongeveer 40 jaar oud. Zijn gezicht was van de pokken geschonden, en zijn handen waren zoo hard en bruin als de schors van de boomen, die hij behandelde. Hij was namelijk houthakker. ‘Als een ander huis in brand raakt, welnu, dan brandt er een huis af, dat is alles,’ zei mijn vader. ‘En bij Max?’ vroeg ik. ‘Bij hem is 't een heel ander geval. Alles wat hij gisteren had, vandaag heeft en morgen had kunnen hebben, brandt mee.’ ‘Bedoel je dat de bliksem hem zelf heeft getroffen?’ ‘Dat was misschien nog 't beste wat hem overkomen kon! Ik wensch Max niet dood te zien, - God beware mij! Maar als hij | |
[pagina 30]
| |
in staat van genade is,Ga naar voetnoot1) dan was 't voor hem maar beter als de bliksem hém én zijn huis tegelijkertijd getroffen had.’ ‘Ja, dan ging hij recht naar den hemel,’ zei ik. ‘Peter, loop niet in 't natte gras,’ zei vader. ‘Blijf achter me en houd je vast aan mijn jas. Ik zal je de geschiedenis van Max vertellen.’ We waren juist op de helling, die uit het dal naar de andere helling voerde, waarop het huis van Max lag. Mijn vader begon: ‘Nu ongeveer dertig jaar geleden kwam Max hier in de streek. Hij was arm en ouderloos. Eerst verdiende hij zijn brood als veehoeder, later, toen hij sterker was, als houthakker. Hij stond al gauw bekend als een best werkman, flink en eerlijk. Weldra werd hij meesterknecht. Toen vroeg hij aan de gemeente om de zoogenaamde ‘schrale wei’ te mogen ontginnen en bebouwen. Want dàt was het einddoel van zijn wenschen en streven: een lapje grond in eigendom te hebben. Hij kreeg de gevraagde toestemming; en alle avonden, als zijn werk in het bosch was afgeloopen, ging hij op zijn akker werken: steenen uitgraven, doornstruiken uitroeien, slooten graven om het grondwater af te leiden, onkruid verbranden om den grond te bemesten. Na verloop van twee jaar was de ‘schrale wei’ veranderd in een goed stukje land, met mooi gras er op en zelfs een klein korenveldje. Toen begon Max ook kool te planten; en zoodra hij zag dat de hazen die lekker vonden, vroeg hij een aantal boomstammen in ruil voor een deel van zijn arbeidsloon. Die kreeg hij. Hij kapte er ruwe planken van om een schutting te maken. Hij werkte gedurende zijn rusturen, als de andere houthakers hun pijpje rookten of in de herberg zaten. Toen hij 't werk alleen niet meer af kon, nam hij, tegen betaling, een paar kameraden aan om hem in hun vrije uren te helpen. En zoo bouwde hij zijn huisje op de schrale wei. Vijf jaren heeft hij | |
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
er aan gewerkt, en je weet wat een mooi huisje het was. Het stond daar zoo parmantig, met zijn roode muren, zijn heldere ruiten en het mooie snijwerk aan het dak. De schrale wei was op weg om een aardig eigendommetje te worden; en onlangs in de kerk heeft de pastoor Max nog aangehaald als een voorbeeld van eerlijkheid en vlijt. En de volgende maand wou hij gaan trouwen.... Dan zou er uit het kleine bedeljongetje van vroeger een grondbezitter en een huisvader zijn gegroeid. En nu? wat is er over van al zijn geploeter? Hij is nu net zoo arm als ooit te voren.’ Ik was destijds een wijsneus en verbeeldde mij heel wat te weten omtrent God en goddelijke zaken. Daarom zei ik: ‘Vader, Onze Lieve Heer heeft Max zeker willen straffen omdat hij zich te veel met wereldsche dingen bezighield, net als de heidenen, en daardoor niet genoeg aan den hemel dacht. Aanschouw de vogelen des hemels, zij zaaien niet en zij maaien niet...’ ‘Jongen, zwijg!’ riep mijn vader boos. ‘Dat is een heel mooie spreuk van die vogelen, een spreuk die waar is op haar tijd. Maar er is óók een spreuk die zegt: ‘wie niet werkt zal niet eten.’ Niemand heeft eerlijker gewerkt dan Max, en een braver kerel bestaat er niet... Ik begrijp er niets meer van! Als 't mij overkwam, ik geloof dat ik er den moed bij zou verliezen... Als een mensch het strooien dak van een ander in brand steekt, dan wordt hij in de gevangenis gezet. Maar als de bliksem inslaat in het splinternieuwe huisje, dat een arme vlijtige werker zich heeft gebouwd, - wat moet je dan zeggen of doen?’... Hier zweeg hij plotseling. We waren op de hoogte aangekomen en juist stortte, voor onze oogen, het heele huis in mekaar. Er waren menschen komen toeloopen om te blusschen; maar er was niets aan te doen geweest. Werkeloos moesten we toezien hoe alles in vlammen opging. Het was een rustig vuur. Het loeide niet en het knetterde niet. Als één enkele vuurkolom steeg de vlam omhoog, alsof ze weer wou opstijgen naar den hemel, vanwaar ze gekomen was. Op een kleinen afstand van het huis lagen, op een hoop, de | |
[pagina 33]
| |
steenen, die Max uit zijn lapje grond had gehaald. Op dien hoop steenen zat het kleine bruine mannetje en keek naar den brand. Hij was maar half gekleed, maar hij had zijn grooten Zondagschen mantel om, - het eenige voorwerp van eenige waarde, dat hij had kunnen redden. De menschen schenen niet dicht bij hem te durven komen. Mijn vader had iets willen zeggen om hem te troosten, maar hij durfde niet. Ieder oogenblik vreesde men hem te zullen zien opstaan, hetzij om den hemel te vervloeken, hetzij om zich wanhopig in de vlammen te werpen. Toen er eindelijk niets meer van den brand te zien was dan eenige vlammetjes, die over den grond slopen, en de naakte steenen van den haard tusschen de asch zichtbaar werden, - toen stond Max op. Hij naderde den rookenden puinhoop, raapte een smeulend stuk hout op en - stak er zijn pijp mee aan. Ik was nog maar een kleine snuiter en mijn verstand was nog niet ontwikkeld. Maar ik herinner mij toch nog heel goed welk een indruk het op mij maakte, daar bij 't krieken van den dageraad den kleinen Max te zien staan voor den puinhoop van wat zijn huis was geweest, rustig trekkend aan zijn pijp. Ik voelde iets warms in mijn hart; ik had er iets van begrepen, hoe hoog de mensch kan staan boven zijn lot. Toen zijn pijp goed aan was, keerde hij naar zijn steenhoop terug en keek naar het landschap rondom... Ge zoudt wel willen weten wat er toen in hem omging?... Ik ook. Later, toen het puin afgekoeld was, begon hij er in rond te scharrelen, totdat hij er zijn hakmes uit ophaalde. Hij maakte er een nieuw handvat aan, sleep het ijzer op den slijpsteen van een buurman, en hervatte zijn arbeid.
Jaren zijn voorbij gegaan. Rondom de ‘schrale wei’ strekken zich vruchtbare velden uit. Op de plek van het verbrande huis staat een flinke hoeve. Daar groeit en tiert een jong geslacht, en de huisvader, de kleine Max, leert zijn zonen wat arbeiden is. Ze mogen ook rooken, - niet te veel en niet te vroeg, maar een goede pijp op een goed oogenblik. Naar P. ROSEGGER. |
|