| |
| |
| |
De dolle dwergjes
DE dolle dwergjes zaten rondom hun vuurtje, en rustten eens eventjes uit. Ze dronken eendenwijn uit eikelnapjes, en knabbelden nu en dan aan een koekje van hazelnotendeeg met bloemenhoning. Ze strekten behagelijk hun voetjes met de lange snavelschoenen naar het vuur uit, en rekten zich eens, en zeiden tegen elkander:
‘Nu, dat gebeurt ook niet dikwijls, dat de stoute kinderen ons zoo met rust laten! Zouden ze allemaal zoo in eens zoet geworden zijn?’
‘Roem maar niet al te hard,’ zei Priori, hun opperhoofd. ‘Mijn linkeroor begint al te zingen, je weet wat dat beduidt!.... O wee, daar heb je 't al....’ voegde hij er, scherp toeluisterend, bij. ‘Daar ligt er een te grienen van ‘ik wil niet sla-a-a-pen!’ Hij maakt er zoowaar een deuntje van, en houdt zijn ouder broertje er meê uit den slaap. Gauw, Minori, daar moet jij op af.’
‘Welken kant uit?’ vroeg Minori.
‘Dààr,’ zei Priori, en hij tilde zijn rechterbeen op en wees de richting aan. En zoodra Minori dat zag, hoorde hij ook het gedrens en ging er op af.
En plotseling stond hij in een slaapkamer, waar, in twee zindelijke kleine bedjes, twee krullekopjes onder de dekens lagen.
| |
| |
't Kleinste lag te dreinzen van ‘Ik wil niet sla-a-apen!’ en 't grootste zei: ‘Toe, Janneman, hou je mondje nu, ik wil wèl sla-a-apen!’ Maar 't hielp niet, Janneman dreinsde maar door. Daar stond Minori voor zijn bedje en keek hem eens goed aan. ‘'t Is nog maar een kleine hummel,’ zei hij bij zich zelf; ‘we moeten het met zachte middeltjes probeeren.’ En zich over Janneman heenbuigend, met zijn grappig gezichtje, dat half streng half oolijk stond, vroeg hij: ‘En waarom niet, manneke?’ ‘Omdat ik niet wil,’ zei Janneman.
‘En waarom wil je niet?’ vroeg Minori.
‘Ik wil niet omdat ik niet wil,’ zei de stouterd. En daar begon hij weer: .‘Ik wil niet sla-a-apen!’
‘Ik weet wèl wat je wilt,’ zei Minori; ‘jij wilt een lachbeschuitje van me hebben. Dáár!’ En meteen begon hij Janneman onder zijn kinnetje te kriebelen, terwijl hij zingend zei: ‘Kiele-kiele-kiele, kiele-kiele-kiele, kiele-kiele-kiele, lach nu eens!’ En Janneman begon het uit te schateren, en wrong zich onder de dekentjes in allerlei bochten, om te ontsnappen aan de zacht kriebelende vingertjes van het oolijke dwergje. ‘Khi, khi, khi,’ klonk het gesmoord van onder de dekens, zóó smakelijk, dat de groote blondkop in 't andere bedje begon mee te lachen.
En telkens als Minori eventjes met kriebelen ophield, probeerde Janneman zijn mondje weer in een pruilplooi te zetten; maar eer hij zijn lachende lipjes weer bij mekaar had gefronst, begon de oolijke dwerg weer met zijn ‘kiele-kiele-kiele!’ totdat Janneman van harte schaterde en er het pruilen om vergat.
Toen zei Minori: ‘Ben je nu weer goed, Janneman?’
‘Khi-khi-ja!’ proestte Janneman.
‘Nu goed, let dan op, dan ga ik je wat vóórtooveren.... Bim, bam, beieren.... Jan, zie je die klok daar?’ En Minori wees naar een hoek van de kamer. Jawel, Janneman zag het, - en broertje Henk, die stil met groot open oogen lag te luisteren en te kijken, zag het ook. Daar kwam een groote bronzen klok, een der klokken uit den toren van de Groote Kerk, in de lucht aangewaggeld, heel langzaam, zoo als klokken wel loopen moeten,
| |
| |
omdat ze geen voeten hebben: op de manier waarop een sjouwer een zware, opstaande ton voortduwt: pom! - even rusten; pom! - even rusten; en al waggelend komt de ton vooruit. Zoo ook de klok, al wandelde zij in de lucht.... Janneman keek met groote oogen.
‘Zie je den koster?’ vroeg Minori. Ja, die kwam achter de klok aangewandeld, met een lang touw in de hand, dat ergens aan de klok vastzat. ‘Let nu goed op,’ zei Minori; ‘de koster gaat de klok op eieren trakteeren!’ En zie, telkens als de koster aan het touw trok, kwam er een groot bronzen ei in haar wijdgapenden mond. Maar de klok deed nooit haar lippen toe om het ei op te slokken. Blijkbaar hield zij er niet van. ‘Bah! Bah!’ riep zij maar, en heel de lucht in de kamer trilde en bromde meê als de klok Bah! Bah! riep.
‘Nu gaan we zingen,’ zei Minori. En hij begon:
De klok die lust geen eieren!
Wat lust ze dan? Wat lust ze dan?’....
‘Ik lust den grienenden Janneman!’
bimde eensklaps de klok. Toen spuwde zij haar laatste ei uit, en richtte haar wijdopen mond op Janneman.... Janneman sloeg verschrikt zijn armpjes om Minori's hals, maar grienen deed hij niet.
‘Kom, kom, klok,’ zei Minori, ‘ga jij maar weg met je gapenden mond! Lust jij zoo graag een grienenden Janneman? Maar dien hebben we hier niet! Kijk zelf maar!’ En Janneman's armpjes zachtjes losmakende, begon hij hem weer onder de kin te kriebelen, héél zacht, en zong er bij van ‘Kiele-kiele-kiele!’ Janneman proestte het weer uit: ‘Khi, khi, khi,’ klonk het van onder de dekens. De klok, een beetje doof aan haar rechteroor, boog zich naar links en luisterde: en verbaasd keek zij uit haar ééne oog, dat wijdopen boven op haar hoofd stond, naar het proestende kereltje in bed.
| |
| |
‘Ik dacht, dat hier gegriend werd,’ bimde ze heel zachtjes. ‘Neen, klok, je vergist je,’ zei Minori; ‘hier wordt geproest!’ ‘O zoo,’ bimde de klok; ‘dan kan ik wel heengaan!’
‘Ja, ga jij maar,’ zei Minori; ‘eet jij je eieren maar op, daar word je dik van!’
En de klok waggelde terug: pom! - even rusten; pom! - even rusten; en de kamer dreunde telkens als zij pom! deed in de lucht. En met den koster, hangend aan het klokketouw, verdween zij gelijk zij gekomen was.
‘Nu slapen!’ zei Minori. En in plaats van ‘kiele-kiele-kiele’ te doen onder Jannemans kinnetje, streek hij zacht met zijn kleine handjes over Jannemans oogjes, terwijl hij zong:
Daar heb je 't Zuidewindje,
Doet alle traantjes drogen
Uit zoete kindertjes' oogen!’
En eer Janneman het wist, was hij op reis naar 't land van Klaas Vaak, waar alle kindertjes zoet zijn.
Toen keerde Minori zich om naar het andere bedje, waar blonde Henk met groote oogen lag te kijken.
‘Dag guit!’ riep Minori, grappig met zijn bolletje knikkend, zoodat de spits van zijn puntkap heen en weer wapperde. ‘Moet jij niet op reis naar 't land van Klaas Vaak?’
‘Ik wàs al op reis,’ zei Henk; ‘maar toen begon broertje te dreinen, en toen kon ik niet voort. En toen jij kwam met je grapjes, toen bleef ik maar liever thuis.’ En Henk lachte nog eens, bij de herinnering aan 't gekke gezicht van de klok, toen ze ontdekte dat Janneman niet griende maar proestte. ‘Ik vind jou een aardige kerel, zeg!’ zei hij uit den grond van zijn hart, het koddige dwergje van top tot teen bekijkend. ‘Kun je niet alle avonden komen?’
‘Neen,’ zei Minori, ‘want als je denkt dat Janneman de éénige stouterd hier in 't land is, dan heb je 't mis hoor! Er zijn er bij
| |
| |
hoopen van die lastige bengels, en we hebben handen vol werk met ze hun kuren af te leeren!’
‘En doe je dat altijd zoo grappig als bij Janneman?’ vroeg Henk. ‘Hoehoehoehoe!’ lachte het dwergje in zijn langen baard, en zijn puntkap zwabberde meê op de maat van zijn lachen. ‘Och, we hoûen eigenlijk zooveel van al die bengels, mijn makkers en ik. We probeeren ze altijd met een grapje te genezen, en als dat niet lukt, nu, dan moet een strengere meester ze maar een beetje ruwer aanpakken. Wij zijn de ‘dolle dwergjes,’ zie je; wat we niet lachende doen kunnen, dat laten we.’
‘Als ik ook eens stout was, kwam je dan ook grapjes met mij doen?’ vroeg Henk.
‘O ho, me jongen,’ vroeg Minori met een paar groote oogen van verbazing; ‘maar wanneer bèn jij stout?’
Dat wist Henk niet. Henk was een van die zachte, gewillige kinderen, wier lastigheden en stoutigheidjes zoo bitter klein zijn, dat ze nooit doordrongen tot in de woonplaats der dolle dwergjes. Je hebt zoo van die kinderen, waar de mama's nooit last meê hebben. 't Ligt half aan de mama's, die altijd zoo goed gehumeurd zijn en 't kind geen gelegenheid geven om stout te zijn. Maar 't ligt ook half aan de kinderen, die de deugden van pa en ma beiden erfden, en de fouten overlieten voor de broertjes en zusjes. Want Janneman was 't kind van dezelfde ouders, en Janneman was een lastig potentaatje... Dat alles zat Henk op zijn manier te overdenken. Aan die erfkwestie dacht hij niet; daar had hij geen verstand van. Hij had ook niet opzettelijk de deugden voor zijn deel gekozen en de foutjes overgelaten voor Janneman. Dat hadden de feeën zoo bedisseld, eer Henk nog zijn oogjes opendeed om te kijken hoe 't er uitzag in de wereld, - die hem erg mooi leek; want zijn wereldje was toen een frisch wiegje met rose dekentjes, en allemaal vriendelijke gezichten er om heen. Zijn wereldje was gegroeid sedert dien dag; de huiskamer was er bij gekomen, en het tuintje, en de zolder en het schuurtje; en Janneman was er in gekomen. Maar 't was nog altijd een prettig, vriendelijk wereldje gebleven, en hij had nooit neiging
| |
| |
gevoeld om door stoutheid dat heerlijke wereldje te bederven. Zijn eenige verdriet was Janneman, die geregeld naar zijn speelgoed greep, en hem 's avonds belette met den sneltrein af te reizen naar 't land van Klaas Vaak. En dàt was nog een prettig verdriet; want Henk hield tòch veel van den kleinen potentaat, die zoo vervelend dreinzen kon 's avonds in bed, maar ook zoo heerlijk lief lachen op den vollen dag... Over al dàt zat Henk niet te denken, - want al pratend met Minori was hij rechtop gaan zitten in zijn bedje; - neen, hij zat er over te denken dat zijn zondenlijstje zoo bitter klein was... En op eenmaal zette hij een lipje, wat hij, nu 't noodig leek, net zoo goed kon als Janneman; zijn oogjes werden klein, zijn borstje begon te trillen; en terwijl de traantjes langs zijn wangetjes liepen, zeiden zijn mondje en neusje tezamen: ‘Ins! Ins!’
‘Wat is dat?’ vroeg Minori.
‘Ins! ins!’ snikte Henk, zielsbedroefd; ‘ik wou zoo graag eens stout zijn!’
‘Maar kereltje,’ zei Minori, ‘dat is domme praat! De meeste kindertjes woûen graag zoet zijn, en ze zijn stout geweest eer ze 't zelf weten!’
‘Ja,’ zei Henk, en nog altoos druppelden zijn traantjes op het heldere lakentje; ‘en dan kom jullie grapjes bij hen verkoopen om ze weer zoet te maken, en bij mij doe je niks!’
Minori tilde even zijn puntmuts op en krabbelde zijn bolletje. Dat was nu heusch een bedroefd geval! 't Wàs waar. Hij en zijn makkers, ze gingen met hun grapjes naar de stoute bengels; en hier had je nu een engeltje op aarde, dat niet stout kòn zijn, vanwege de erfenis, die de feeën hem bezorgd hadden; en dat moest maar altijd zonder grapjes wezen... Neen, Minori vond het zelf, dàt was niet recht. Daar moest iets op gevonden worden... Maar wat?... En hij krabbelde en krabbelde, dat zijn muts er heelemaal scheef van op zijn bolletje ging staan. Als je niet aan alles had kunnen zien dat hij een kraakzindelijk dwergje was, dat zich behoorlijk waschte, kamde en baadde, dan had je hem kunnen verdenken van een groote menigte onge- | |
| |
rechtigheden wriemelend onder zijn muts, - zóó krabbelde hij. Maar... hij krabbelde een denkbeeld van onder zijn muts vandaan!
‘Henk,’ zei hij, ‘droog je traantjes vent, ik weet wat!’
En Henk droogde zijn traantjes met de mouw van zijn nachthemdje, en keek Minori vol vertrouwen aan.
‘Als je eens met me meeging, Henk? Dan kon je van enkele kinderen de afstraffingen bijwonen, die wij ze geven.’
Henk's oogen flikkerden... ‘Ja! heerlijk!... Maar zal Maatje niet ongerust worden?’
‘Neen, je weet, ik kan tooveren. Ik toover dat je Mama er niets van te weten komt, al bleef je ook een jaar weg. En als je dan terug bent, dan kun je haar alles vertellen.’
‘En zal ze mij gelooven?’ vroeg Henk.
‘Ze zal denken, dat je het wakend of slapend hebt gedroomd, en ze zal je een zoen geven en zeggen: ‘Je bent een aardige snuiter.’
‘Dan is 't goed,’ zei Henk. En hij woû zijn bed uitstappen om zich aan te kleeden.
‘Neen, dat hoeft niet,’ zei Minori. ‘Ik maak je klein en zet je in mijn puntmuts. Daar is 't warm, en je kunt alles zien door de gaatjes.’
‘En blijf ik dan aldoor klein?’ vroeg Henk, een beetje bang.
‘Wel neen, malle jongen! Als je weer naar huis gaat, dan toover ik je weer groot.’
‘Dan is 't goed,’ zei Henk weer want dat was zijn stopwoordje. Henk vond altijd alles goed, en tot nu toe had hij daar ook altoos reden voor gehad.
Nu begon Minori strijkende bewegingen te maken over heel het lijfje van Henk. Henk voelde zich inschrompelen, en 't werd hem toch wel een beetje benauwd te moede. Maar de breede mond van het dwergje lachte zoo goedig onder zijn gezelligen grooten neus, en de oogjes keken zoo eerlijk en trouwhartig, en de puntmuts, waar hij in logeeren zou, schommelde zoo vroolijk op Minori's bolletje heen en weer, dat Henk begreep dat hem bij
| |
| |
dit ‘dolle dwergje’ niet het minste gevaar dreigde. Hij vertrouwde zich volkomen aan Minori toe. Toen vielen hem eensklaps de oogjes dicht; en toen hij ze weer opende, zat hij warm en wel in de puntmuts, en zag door de gaatjes dat hij door de lucht zweefde, zoo snel als een duif.
Midden in het bosch, bij een gezellig vuurtje, zaten nog eenige dwergjes van het soort van Minori. Allemaal aardige, koddige kereltjes, die er uitzagen alsof ze ter wereld niets anders konden doen dan lachen en grapjes verkoopen.
‘Zoo, Minori, heb je den dreinzer tot rust gebracht?’ vroeg Majori, die een heel klein eindje boven de andere dwergjes uitstak.
‘Nou,’ zei Minori. ‘Hij zit nu al hoog en droog bij Klaas Vaak, die alle kindertjes zoet maakt.’
‘Had je veel moeite met hem?’ vroeg Priori.
‘Neen, dat schikt nog al,’ antwoordde Minori; ‘zoo'n héél erge stouterd was het nu niet.’
‘Dat geloof ik,’ zei Pipelori, de jongste der dolle dwergjes, en de lieveling van al de anderen. ‘Er zijn geen ‘erge stouterds’ onder de kinderen. Ik geloof er niets van.’
‘Jij denkt ook altijd het beste van dat kleine goedje,’ zei Seniori, de alleroudste, die al heel wat beleefd had en dikwijls in geleerde dikke dwergenboeken zat te snuffelen. En hij streelde Pipelori liefkoozend over zijn bolletje. ‘Nou, ik mag ze ook graag, stout of niet. 't Is aardig vollekie. Maar òf er erge stouterds zijn! Dat zul je eens ondervinden, als jij er meê op uitgezonden wordt om ze tot rede te brengen! En 't kind dat nooit eens stout was, moet zeker nog geboren worden.’
‘'t Is geboren,’ zei Minori leukjes.
‘Wa-at? Watte? Waar? Wanneer?’ riepen alle dolle dwergjes door mekaar. ‘Je houdt ons toch niet voor den mal, Minori?’ ‘Ik heb hem met eigen oogen gezien...’
‘Kerel, je bent een geluksvogel,’ riep Seniori uit; ‘je hebt meer gezien dan ik in me lange leven, en meer dan mijn boeken mij vertelden.’
| |
| |
| |
| |
‘En ik hèb hem!’ zei Minori.
‘Waar? waar? Gauw kerel, voor den dag er meê! Dat wonder moeten we ook eens aanschouwen,’ juichten de dwergjes; en ze drongen allemaal om Minori heen.
‘Geduld, geduld,’ zei Minori. ‘Eerst vertellen hoe ik er aan kwam.’ En hij vertelde van Janneman, en van de klok, en van Henk. De dwergjes schaterden, vooral Pipelori. Die stelde zich het gekke gezicht van de klok zoo duidelijk voor, hij had er wel een prentje van kunnen maken. En 't jongetje, dat huilde omdat hij niet stout kon zijn, vermaakte hem ook al.
‘Nu,’ zei Minori, toen de dwergjes weer tot bedaren gekomen waren; ‘om hem meê te nemen moest ik hem klein maken, dat begrijp je. 't Was tòch al een klein fijn kereltje, maar nu is hij net een bloemenelfje. Jullie mag hem zien, natuurlijk; maar oppassen hoor, voorzichtig beetpakken! En onder zijn puntmuts grabbelend haalde hij er Henk onder uit.
In 't kleine handje van den dwerg stond daar onze Henk, als een wit vlindertje in 't handje van een kind. Hij had zijn helder wit nachthemdje nog aan, Zijn blonde haren glinsterden als rood goud bij het vlammende vuurtje der dwergen, en zijn lieve blauwe oogen keken zoo trouwhartig als vergeetmijnietjes aan den waterkant. ‘O-o-o-o!’ riepen de dwergjes, en sloegen vol verbazing en bewondering hun handjes in mekaar. ‘Hoe mooi! hoe lief!’ Eerst durfden zij het kleine wezentje niet beetpakken; maar toen ze hem lang genoeg bekeken hadden, woûen ze hem toch zoo graag eens vasthouden. En heel voorzichtig, net zoo als men een teeren vlinder beetpakt, grepen ze met hun kleine vingertjes Henk om zijn lijfje en zetten hem op hun hand, en aaiden hem met één vinger over zijn gouden haar, en keken hem lachend aan, en kibbelden vriendschappelijk, om de eer het wonderkindje óók eens vast te houden. En Henk voelde dat hij hier bij heel goed volkje was. Hij lachte terug, en hij voelde zich in de holten dier vriendelijke zachte handjes net zoo thuis als in zijn warme bedje. Hij was in eens goede maatjes met de dolle dwergjes.
| |
| |
‘Zoo, zoo,’ zei Seniori, het wonderkind aanstarend met vriendelijken ernst, terwijl Pipelori over zijn schouder heen hem vertrouwelijke knikjes gaf. ‘Zoo, zoo, had jij zoo'n verdriet omdat je niet stout kan zijn, en daardoor onze grappige afstraffingen moest missen? Nu, Minori had gelijk dat hij je maar meebracht. 't Is niet meer dan billijk dat jij eens ziet hoe wij met de bengels te werk gaan. Verdriet zul je er niet van hebben, want kwaad doen wij de kinderen niet, al nemen wij ze soms danig in 't ootje. Naar den eersten den besten bengel die afgestraft moet worden, ga jij mee, hoor! En lang hoef je niet te wachten, want de volmaakte rust in de kinderwereld is nooit van zoo heel langen duur.’
‘Nee,’ zei Priori. ‘Daar zingt mijn linkeroor alweer.... Durandori, dat is wat voor jou.... Daar is er een die niet gewasschen wil worden.... Gauw, kerel, rep je!’
‘Maar zet eerst onzen Henk in je muts,’ riep Seniori.
Dat deed Durandori; daarna vroeg hij: ‘Waar?’
‘Dáár,’ zei Priori, de richting aangevend met zijn been.
Pijlsnel vloog Durandori dien kant uit, en eer Henk het wist waren ze alweer in een slaapkamer, maar niet die van hem en Janneman. 't Was onder de hand morgen geworden, en met een spons gewapend stond de mama voor een bak met koud water. ‘Kom, ventje, je nachthemdje uit,’ zei ze tot haar zoontje Guus. Maar Guus pruilde, en schurkte met de schouders, en riep: ‘Et is zoo kaud!’
‘Kom, malle jongen, van de kou wor-je warm,’ zei ma. ‘Ik wrijf je immers na met een lekkeren ruwen handdoek!’
‘Et is zoo kaud,’ griende Guus, en hij deed zijn nachthemdje niet uit, en schurkte maar, alsof hij erge jeuk op zijn lijfje had. Mama lei de spons uit de hand, en wilde Guus beetpakken om hem zelf zijn hemdje uit te doen. Daar stond Durandori voor haar neus en zei: ‘Laat maar, mevrouw, ik zal dien mallen jongen het koukleumen wel eens afleeren.’
‘Hoe?’ zei mama, Guus vasthoudend bij een vlerk van zijn hemdje.
| |
| |
‘O, we doen hem geen kwaad,’ lachte het dolle dwergje. ‘U krijgt hem straks heelshuids terug.’
‘Heusch?’ zei mama, want het dwergje keek zoo trouwhartig uit zijn oogen, dat ze hem niet wantrouwen kon.
‘Heusch,’ zei Durandori.
‘Nu goed dan,’ zei mama, ‘want het is eigenlijk vervelend, alle morgens dat gezanik van ‘et is zoo kaud.’ En met een zoen gaf ze Guus aan het dwergje over. Dat stopte hem in zijn mantel en vloog met hem weg, ver weg. Langs zijn woonplaats in het bosch komend floot hij heel luid en scherp, en dadelijk voegden zich al de dolle dwergjes die op dat oogenblik niets te doen hadden in de kinderwereld, bij hem; en met een heel stoetje kwamen ze aan op een veld waar een dikke laag sneeuw lag. Hier haalde hij Guus uit zijn mantel te voorschijn en zette hem met de bloote voetjes in de sneeuw. ‘Et is zoo kau-aud!’ zei Guus. En meteen tilde hij nu zijn eene, dan zijn andere voetje uit de sneeuw, en dat maakte ze vanzelf warm.
‘Nu eerst ons liedje leeren,’ zeiden de dwergjes, en ze gingen in een kring om hem heen staan en zongen:
Of zweeteheet, of vriezekoud,
Maar Guus voelde zich heelemaal niet op zijn gemak. Met een gezicht van oude lappen stond hij van zijn eene been op het andere te hippen; zijn onderlip stond naar voren als het centebakje van een bedelaar bij de kerk, en zijn tranen regenden er in neer als milde aalmoezen. Bij iederen snik slurpte hij wat van zijn tranen op, en proefde goed hoe zout ze waren. Maar zingen deed hij toch. Want de dwergjes zeiden: ‘Kom Guus, als je 't liedje kent, doen wij de oefening; en als je dan weer lacht, ga je naar je ma terug. Ze staat nog altijd met de spons bij den waschbak.... Je wilt toch niet dat ze zoo vastgroeit?’
| |
| |
Neen, dàt wou Guus niet. Dàn maar liever zingen, bibberend van de kou zoowel als van angst voor die ‘oefening’. En tranen stortend en tranen slurpend, zong Guus:
‘Kou dat is maar larie’.... (Dat dènk jullie maar, dacht hij daarbij in zijn eigen).
‘Warmte is maar lak!’.... (Ik gaf er wat om als ik warm werd, dacht Guus).
‘Of zweeteheet, of vriezekoud, (brrr! bibberde Guus).
‘Wij zijn op ons gemak!’ (Ik nog lang niet, dacht Guus).
Maar de dwergjes waren tevreden omdat hij zoo gehoorzaam had meegezongen. ‘Nu de oefening,’ zeiden ze; ‘en dan lachen, en dan naar huis.’
‘Hemdje uit, Guus,’ kommandeerde Durandori.
Bibberend deed Guus zijn hemdje uit, en daar stond hij, een klein poedelnaakt jongetje, bont en blauw op de witte sneeuw. Alle dwergjee namen nu een handvol sneeuw en begonnen Guus er meê in te wrijven. ‘Et - is - zoo - kau-aud!’ hokte Guus, naar adem snakkend.
‘Wel nee, manneke, 't is niet koud,’ riepen de dwergjes. ‘Je weet het nu: of zweeteheet of vriezekoud, we zijn op ons gemak!’
En ze namen nog eens een paar handen vol versche sneeuw, en wreven er Guus mee totdat het zweet hun op hun voorhoofd kwam parelen. Geen plekje van Guus' lijf dat niet duchtig geboend werd.... Totdat Guus van top tot teen en van binnen en van buiten begon te gloeien als de pot van de keukenkachel, wanneer moeder aan 't eten koken is. Toen gilde en huilde hij niet meer, maar lachen deed hij nog niet.
Toen hij goed rood zag en door en door warm was, gaven de dwergjes hem zijn hemdje terug om het aan te trekken. ‘Huu, nee,’ zei Guus, ‘ik heb het veel te warm, ik blijf liever in mijn velletje.’
‘Neen,’ zeiden de dwergjes, ‘dat is hier de mode niet. Gauw het hemdje aan!’
‘Maar,’ pruttelde Guus, ‘ik zweet!’
| |
| |
‘Maar,’ lachten de dwergjes, ‘daarom zegt het liedje immers: ‘Of zweeteheet, of vriezekoud’.... Nu, hoe is 't verder?’
‘Wij zijn op ons gemak,’ antwoordde Guus, maar lachen deed hij nog niet.
‘Dat is een stug heertje,’ zei Seniori; ‘hoe krijgen we dié nog uit de plooi?’
‘Ik weet raad,’ zei Minori, ‘ik doe met hem net als met de heel kleine kindertjes: ik geef hem een lachbeschuitje.’ En met zijn koddigste gezicht huppelde hij op Guus toe. Maar zijn puntmuts wiebelde zoo jolig, en zijn oogjes keken zoo glunder, en zijn breede mond lachte zoo goedig-oolijk onder zijn gezelligen aardappelneus, dat Guus het op eenmaal uitschaterde. ‘Hoera!’ riepen alle dwergjes, ‘Nu zingen, Guus, dan dansen wij!’ En terwijl Guus, heelemaal vroolijk nu, begon te zingen van ‘koû dat is maar larie,’ gingen alle dwergjes in eens op hun hoofd staan. De punt van hun muts boorde zich in de sneeuw; hun armen zetten zij in de zij; hun beenen spreidden zij wijd uit, en heelemaal op 't zelfde oogenblik begonnen zij als tollen rond te draaien. Toen Guus klaar was, zongen zij, al draaiend, een ander liedje:
Onze Guus die kan weer lachen!
Onze Guusje die lacht zóó:
Toen wip! stonden ze weer allen recht op hun voetjes, tilden allen het rechterbeen in de lucht, hielden met de linkerhand hun schuddend buikje vast, en sloegen met de rechter voor Guus aan. Toen werd de schaterende Guus opgepakt en weer in Durandori's mantel gestopt. Warm en wel kwam hij weer thuis, in zijn slaapkamer. Daar stond zijn mama nog, met de spons in de hand, bij den bak met koud water. Ze was nog niet vastgegroeid. Guus liet zich dien dag en alle volgende dagen
| |
| |
geduldig wasschen, want de dwergjes hadden het hem laten ondervinden dat je van kou warm wordt, net als ma zei.
En Durandori kwam weer thuis met Henk, die van vermoeidheid in de puntmuts was ingeslapen. Voorzichtig namen de dwergjes hem er uit, legden hem op een bedje van mos, en dekten hem toe met een paar eikeblaadjes; en toen lieten zij hem stil uitslapen. Of er gedurende zijn slaap veel strafoefeningen plaats hadden, wist hij niet; maar toen hij wakker was, en wat hazelnotenbrood met bloemenhonig had gegeten, en wat dauwdroppelthee gedronken, was er alweer werk aan den winkel. Dat werd opgedragen aan Leukedori, de komiekste van al de dwergjes, met een groote wrat op zijn dikken neus, en boven op de wrat een haartje. Als je hem aankeek, moest je lachen. Maar Leukedori zelf lachte nooit, althans niet met zijn gezicht. Dat stond altijd even strak. Maar van binnen lachte Leukedori altoos; ik geloof, op zijn goedige dwergenmanier lachte hij de heele wereld uit.
Hij zette Henk in zijn puntmuts; en zoodra Priori's been hem de richting had aangegeven, vloog hij er heen. Maar hij had het noodig geoordeeld zich voor die gelegenheid onzichtbaar te maken. Daarom wierp hij zijn ‘Tarnkap’ over zijn hoofd, een kap die den drager onzichtbaar maakt. En zoo vloog hij, altoos met Henk in zijn muts, een huiskamer binnen, waar twee zusjes aan 't kibbelen waren om een stuk koek. Ze hadden namelijk van hun tante een man van taai-taai gekregen, om eerlijk samen te deelen. Het jongste zusje brak den man zoo precies mogelijk middendoor, tenminste zoo bedoelde zij het. Maar bij ongeluk viel de bovenste helft wat grooter uit dan de onderste, want onze taai-taai-man was wat wonderlijk geschapen door den koekebakker: hij had een paar ribben te veel, en zijn beenen waren veel te kort. En daarom brak hij bij de uitvoering van het vonnis in twee ongelijke helften.
‘Ikke 't grootste,’ riep nu het oudste zusje, dat ondanks haar meerdere jaren en ervaring volstrekt niet de wijste was.
| |
| |
‘Nee, eerlijk deelen,’ zei de jongste.
‘Nee, ikke het grootste,’ zeurde de oudste, en 't jongste zusje wist wat haar te wachten stond als zij de ander haar zin niet gaf. Want groote zus was een kribbebijtster, en als ze ergens boos over was, dan plaagde en ergerde ze je den geheelen dag. Maar Tante had den vrijer gegeven met de ernstige vermaning: ‘eerlijk deelen’; en als je een koekvrijer niet heelemaal voor je zelf alleen kunt houden, dan is ‘eerlijk deelen’ het naast-beste, vond de kleine meid; en ze stond al te berekenen hoe een stukje ze van 't bovenlijf van den zoeten kerel moest afbreken, om het bovenstuk gelijk te maken met het onderstuk..... Toen fluisterde het onzichtbare dwergje haar in: ‘Geef haar het grootste stuk!’ En eer zij zich recht bezinnen kon, richtte hij haar handje en zei met haar stemmetje: ‘Nu, daar dan, maar ik vind je niks aardig!’
Groote zus greep met beide handen den halven vrijer vast, en bracht zijn kop naar haar mond, en zette er gretig de tanden in. Hap! wou zij doen, en dan het lekkere brokje langzaam vermalen, er op zuigen en sabbelen, en heel zuinigjes doen om lang 't genot te hebben van den zoeten stroopsmaak. Maar jawel! 't stukje vrijer knapte niet af; 't liet zich ook niet door trekken en rukken van de rest afscheiden; ze kon er haar tanden niet eens meer uit krijgen.... o Wee! o wee! haar tanden zaten in den kop van den vrijer vastgemetseld, en aan zijn lange bovenlijf zaten haar beide handen vastgekleefd!! O, wat een ontdekking! O, wat een schrik! Ze spalkte haar oogen open en ze wilde het op een gillen zetten, maar door haar gesloten tanden en uit haar vollen mond kwam geen ander geluid dan dat wat de bakker maakt als hij, knedend, den eenen klomp deeg tegen den anderen kletst. 't Was één doffe benauwdheid! En o ramp, o ramp!.... Daar begon de vrijer te groeien! Zijn kop bleef zooals hij was, maar zijn lange lijf werd nog langer, en er groeiden een paar behoorlijke beenen aan; dat groeide en groeide allemaal totdat zijn voeten op den grond stonden; voeten van koek maar flink stevig. En zijn armen, die de bakker hem
| |
| |
sierlijk in de zij had gezet, raakten los en groeiden, en zijn bruine koekhanden grepen onze Gulzebrok stevig om het middel... En daar begon het onzichtbare dwergje te zingen:
‘Heerlijk toch, zoo'n groote vrijer,
Groote vrijer van taai-taai!
Kan hij al geen woordje zeggen,
Toch is hij niet saai, niet saai!
Laat hij zich door mij besabbelen
Laat hij zich door mij beknabbelen....’
Gulzebrokje wou van neen! schudden... Ze vond haar grooten vrijer niets heerlijk en van sabbelen en knabbelen was geen sprake.... Maar het arme kind kon niet eens haar hoofd schudden, zóó stevig zat ze met haar tanden aan haar vrijer vast. Ze kon op z'n best ademhalen. Daar opeens begon de vrijer in haar mond te praten en zei: ‘Ik kan wel dansen!’ En de lange beenen begonnen zich met de lenigheid van slappe koek te bewegen, en dansten, Gulzebrokje meesleepend, de kamer rond, terwijl het onzichtbare dwergje zong:
Ben je moe, je hapt maar toe,
Je peuzelt, peuzelt wel te moe
Je zoeten, zoeten, hopsa hop!
Je allerzoetsten vrijer op!’
Gulzebrokje had dansen geleerd, en sierlijk schoof zij met haar zoeten danser over den vloer van de huiskamer. Zusje stond als aan den grond genageld toe te kijken; Mama, die juist binnen kwam, bleef even ontzet er bij staan; en de meid, die ook al wat
| |
| |
in de kamer te doen had, sloeg de handen in mekaar... Ze wisten niet wat ze doen zouden, lachen of schreien. Om Gulzebrokjes benauwd gezicht wouen ze gaarne huilen, maar om de kuitenflikkers van den taai-taai-man moesten ze wel schateren, want de zoete danser werd al vroolijker, en begon dolle sprongen te maken, en kuitenflikkers te slaan, en om zijn as te draaien, en de dwaze bewegingen van de horlepiep te maken. En ons dwergje zong er maar bij, en gaf nu en dan zulke allermalste galmen en gilletjes, dat ze er onmogelijk ernstig bij blijven konden. En Gulzebrokje, die nu aan 't einde van haar dansbekwaamheid was, kon geen maat houden met haar koekvrijer, en liet zich maar meesollen, links en rechts, en om en om, en haar benauwd gezicht maakte de vertooning nog doller.
Eindelijk stormde de vrijer al dansend de deur uit en den tuin in, - en alle toeschouwers hem na, natuurlijk; en langs de paden van den tuin begon hij acrobatische toeren te verrichten; hij had geen beenderen in zijn lijf, en geen bocht of slingering was voor hem te moeilijk; en dat alles moest die arme Gulzebrok maar meedoen. Ze dacht soms, dat ze in tweeën breken zou. Maar Leukedori hield er een oogje op. Onzichtbaar was hij overal bij haar, en zorgde wel dat het een grapje bleef en dat er geen ongelukken gebeurden. En toen hij vond dat het genoeg was, bracht hij den vrijer tot staan en maakte dat hij zijn hoofd, dat héél kleine hoofdje op dien grooten romp, uit Gulzebrok's mond haalde en zijn handen van haar midden nam; en daar stond hij: een reusachtige koeken vrijer, met een hoofdje zoo groot als de knop van een vuurtang. Zijn lange beenen deden hem nog meer op den vuurtang lijken, en hij stond er net zoo sierlijk bij ook. Iedereen lachte nog, behalve Gulzebrokje. Die keek alleen maar blij, dat zij van haar vrijer verlost was.
Toen nam Leukedori zijn Tarnkap af, en stond in levenden lijve naast den vrijer van taai-taai. Niemand schrok van hem, hij zag er veel te goedig uit met zijn effen leuk gezicht. Alleen Gulzebrokje dacht: ‘Wat zal er nu weer met mij gebeuren?’
‘Niets!’ zei de dwerg, haar gedachten lezend. ‘Maar je vrijer
| |
| |
wil afscheid van je nemen. Ajo, Pieter Stastok, maak je kompliment voor de dame!’ En hij deed den koekvrijer voor hoe hij zijn eene been voor 't andere zetten moest, en zijn hoed afnemen en met bevalligen zwaai een eindje van zich afhouden; en de linkerhand op zijn hart leggen en een sierlijke buiging maken. En alles wat de dwerg in leuke houterigheid voordeed, dat deed de vrijer in heusche houterigheid na; en 't was zóó mal, dat zelfs Gulzebrokje begon te schateren. Toen was Leukedori tevreden, en zijn hand naar den koekvrijer uitstrekkende, deed hij hem weer klein worden, net zoo klein als hij geweest was. Zijn handen kwamen weer in de zij te staan, met dezelfde natuurlijke bevalligheid waarin de bakker ze vastgebakken had; en zijn beenen verschrompelden, en zijn lijf zag er weer doorgebroken uit, net zooals toen kleine zus hem in twee stukken had verdeeld. En hij viel om, want op die smalle doorsneê kon hij niet in evenwicht blijven. Toen raapte Leukedori hem op en reikte hem Gulzebrokje toe. ‘Daar heb je nu het grootste stuk,’ zei hij. Maar Gulzebrokje rilde. ‘Nee, nee,’ riep ze; ‘ik wil het niet meer hebben! Zus mag alles opeten!’
‘Nu, voor ditmaal heb ik daar vrede mee,’ zei Leukedori; ‘ik begrijp dat je op 't oogenblik een afkeer hebt van alles wat op koekvrijers lijkt. Maar over 't algemeen ben ik, evenals je Tante, en je Mama óók, voor ‘eerlijk deelen’. Je moet me niets beloven, kleine meid; ik hou meer van doen, weet je? Maar als 't woordje ‘Ikke het grootste’ weer over je lippen wil, denk dan eens aan de benauwdheid, die je vandaag hebt doorgestaan.... Laat je liever bijtijds door mijn grapje genezen van je leelijke hebberigheid!... Goejen dag samen!’ en meteen verdween hij.
Gulzebrokje en de anderen gingen weer het huis in. Gulzebrokje niet weinig beschaamd. Zoo dikwijls zij een koekvrijer zag, kreeg zij een vreeselijke kleur. Maar Mama, de meid en zus, vertelden het geheim der afstraffing aan niemand over, en Gulzebrokje zei nooit meer van: ‘ikke het grootste.’
Priori vond dat het nu langzamerhand tijd werd voor Henk om weer naar huis te gaan. Maar Henk vroeg of hij nog één enkele
| |
| |
afstraffing mocht bijwonen. Priori krabde eens eventjes achter zijn ooren. ‘Vin-je 't zoo pleizierig, die kindertjes te zien afstraffen?’ vroeg hij.
‘Neen,’ zei Henk; ‘ik vind 't alleen maar grappig. Jullie doet ze geen kwaad of pijn, maar jullie laat iedereen zoo lachen. En als de kindertjes zich door jullie grapjes zoet laten maken, dan hoeven ze immers nooit meer erge knorren of straf te krijgen?’ ‘Nu,’ zei Priori, vriendelijk lachend, ‘de eerste beste afstraffing, die zich voordoet, mag je nog bijwonen, kereltje! Maar dan is 't heusch genoeg; want als 't àl te lang duurde, zou al ons getoover niet meer helpen. Je mama zou 't merken en ongerust worden. En van de mamaatjes houden wij óók veel, manneke! We willen ze graag helpen, maar we willen ze geen het minste verdriet aandoen. Vat je?’
‘Ja,’ zei Henk. ‘Ik vind jullie erg lieve dwergjes!’
‘Majori!’ riep plotseling Priori, achter zijn linkeroor krabbend. ‘Werk voor jou, kerel!’... En hij wees met zijn rechterbeen de richting aan. ‘Maar 't is een geval, waarbij hulptroepen noodig zijn! Neem twaalf makkers mee!’ En meteen nam hij een zilveren horentje dat aan zijn gordel hing en blies er in. Een welluidend geschal drong rondom door het bosch, en van alle kanten kwamen de dwergjes toegesneld. Twaalf werden er aangewezen om met Majori mee te gaan, en met Henk in zijn puntmuts stelde deze zich aan 't hoofd van den kleinen troep.
De weg ging naar een deftig heerenhuis in een deftige straat van een deftige stad. In dat huis woonde een jongetje, wiens papa baron was. 't Jongetje heette voorloopig Jonker, en op dien titel was hij zoo ijdel, dat hij er haast van barstte. Als hij iets gedaan wilde hebben van de kindermeid of van den huisknecht, of van wien ook, zei hij: ‘Je zult het doen, hoor, want ik ben de Jonker!’ Gouverneurs had hij gehad en gouvernantes, want hij werd veel te goed geacht om met allerlei kinderen op een gewone school te gaan; maar de een voor, de ander na had het opgegeven. De Jonker was een luilak, was onwillig en brutaal. Hij verbeeldde zich alles te mogen zeggen en doen tegen menschen die in jaren
| |
| |
in kennis, in goedheid en ervaring verreweg zijn meerderen waren. En zijn onuitstaanbaar stopwoord: ‘Ik ben de Jonker!’ maakte allen omgang met hem zóó onaangenaam, dat niemand meer gouverneur of gouvernante bij hem zijn wou. Nu werd hij in vredesnaam maar naar een gewone school gezonden. Wel geen armenschool natuurlijk, maar toch een school, waar ook kinderen zonder titel op gingen. En nu wilde de Jonker, dat al zijn makkers hem niet zouden noemen bij zijn naam, Alexander, maar bij zijn titel ‘Jonker’. En dat gaf ergernis en gespot. Ergernis bij de jongens zonder titel, die niet voor lakei van het Jonkertje spelen wilden; en gespot bij andere jongens mèt een titel, maar die verstandig genoeg waren om er niet ijdel op te zijn. 't Was alle dagen een gekibbel zonder einde, en zelfs liep het wel eens op vechten uit; en 't was een dergelijk rumoer, wat het linkeroor van Priori had doen zingen.
In 't huis van ‘Ik ben de Jonker’ was natuurlijk weer de gewone herrie. De kindermeid kreeg een klap, omdat het bad van den Jonker niet lauw genoeg was; de lakei kreeg een schoen naar zijn hoofd, omdat ‘Ik ben de Jonker’ gewoon uit zijn humeur was. Maar, al klappen uitdeelend en schoenen smijtend, kwam de Jonker dan toch klaar voor de school en ging de deur uit. En op de stoep, daar stond een eerewacht van dwergjes. Bij den eersten aanblik beviel dat den Jonker wel; hij vond dat dit eigenlijk juist was, wat hem toekwam. De koningin had wel een eerewacht; waarom zou hij er geen hebben? Maar daar hij te trotsch was om een onderzoekenden blik te werpen op de eerewacht, die daar zoo nederig in postuur stond, zag hij ook niet hoe gek het was.
De twaalf dwergjes, in twee rijen van zes geschaard, en onder bevel van Majori, stonden namelijk allen op hun linkerbeen, en presenteerden hun rechter bij wijze van geweer. De linkerhand hielden zij aangeslagen tegen een blikken potje, dat hen als sjako diende. Hun koddige gezichtjes stonden zoo strak als waren zij uit hout gesneden, en een paar vervaarlijke snorren stonden met venijnig spitse punten recht naar boven, echt krijgshaftig.
| |
| |
Maar, - op iedere snor balanceerde zich een aapje; een van die leuke, kleine aapjes, die je op de kermis toekrijgt, als je voor vijf centen noga koopt. Die aapjes leefden, en waren het eenige beweeglijke in het houten gezicht der dwergjes. Die aapjes deden net als het bekende schelmpje achter grootmoeders keukendeur: ze maakten een gaatje in hun rokje en staken daar hun neusje deur. En ze deden méér: ze staken de tong uit tegen den Jonker, en wezen naar hem met hun lange staartjes, en maakten een langen neus tegen hem, met al hun tien vingertjes wijd uitgespreid. Ja, daar zij als aapjes zoo buitengewoon lenig waren, en aan hun voeten vingers hadden net als aan hun handen, maakten ze soms een langen neus van twintig uitgespreide vingers, wat geen een kwajongen hen nadoen kan.
Al die bijzonderheden merkte ‘Ik ben de Jonker’ niet, en trotsch stapte hij tusschen de eerewacht door het bordes af. En nu volgde hem de eerewacht. Telkens als de Jonker een paar passen gedaan had, zorgden de twee achterste dwergjes dat ze weer vóór kwamen. Dat deden ze, hinkend op hun linkerbeen, en altoos het rechter in den rechterarm houdend als een geweer. Eer ze op hun plaats vóóraan kwamen, maakten ze een buiteling over hun hoofd, altoos met datzelfde strak-houten gezicht, terwijl de aapjes grinnikten en allerlei malle kuren verkochten. En zoo liep ‘Ik ben de Jonker’ aldóór tusschen een eerewacht. En hij kon niets doen of zijn eerewacht verkondigde het den volke. Struikelde hij, dan heette het uit twaalf monden: ‘De Jonker struikelt.’ Niesde hij, dan klonk het: ‘De Jonker niest.’ En daar het toeval wilde dat de Jonker bij zijn ontbijt radijsjes had gegeten en hij, per ongeluk, een heel onjonkerachtig boertje liet, klonk het luid en ver over de heele straat: ‘De Jonker boert!’
Die dwergjes en hun buitelingen, die aapjes en hun grimassen, en die niezende, boerende Jonker, die nu allengs toch begon te begrijpen dat hij een allerzotste vertooning maakte met zijn eerewacht, deden natuurlijk de menschen stilstaan en te hoop loopen; en het duurde niet lang of hij had letterlijk de heele stad
| |
| |
op zijn hielen. Huizen, winkels en werkplaatsen liepen leeg; aan de lantaarnpalen hingen trossen jongens; de vensters en daken wriemelden van menschenhoofden. Zelfs de honden kwamen nieuwsgierig meeloopen met den stoet, en de nieuwsgierige musschen omringden den armen Jonker in een zwerm, zoo dicht als een zwerm muggen op een mooien zomeravond. Ja zelfs de zwaluwen, die zich anders veel te goed achten om notitie te nemen van zoo'n standje, streken al sjilpend neer en wilden er het hare van hebben.
De Jonker werd hoe langer hoe verlegener; en hoe verlegener hij werd, des te meer dwazigheden en ongelukjes hadden de dwergjes den volke kond te doen. ‘De Jonker krijgt een kleur!’ - ‘De Jonker balt zijn vuist.’ - ‘De Jonker huilt van woede.’ Zoo ging het maar.
‘Wie is toch die Jonker?’ vroeg er een uit de massa.
‘Weet je dat niet? Wel, dat is die Jonker die zoo geweldig jonkert.’
‘Maar hoe is zijn van?’
‘'t Is een jonker zonder van. Hij heet alleen maar Jonker.’
‘Maar hoe kan je hem dan kennen? Er zijn zooveel Jonkers in de wereld!’
‘Ja, alle adelborsten heeten jonker!’
‘En ik heet Jonker van mijn van,’ zei een forsche smid, die zoo zwart en roetig als hij was, uit de smidse was weggeloopen.
‘Ik ook, en we zijn toch geen familie!’ zei een bedelaar.
‘Ja maar, hij is de Jonker!’ riep er een.
‘De Jonker? wat heeft hij dan uitgevoerd?’
‘Hij heeft minstens twaalf gouverneurs en gouvernantes het leven onaangenaam gemaakt.’
‘Anders niet?’
‘Jawel! Hij heeft zijn kindermeid geslagen en den huisknecht een schoen naar het hoofd gesmeten!’
‘Foei, hoe leelijk!’ riepen alle omstanders in koor.
‘En krijgt hij dan niet van zijn ouders, als hij zóó doet?’ vroeg er een.
| |
| |
‘Neen. Ik heb gehoord dat ze hem aardig vonden, toen hij als een kleine dreumes al met zoo'n air kon zeggen: ‘ikke de jonke!’ Ze zagen er geen kwaad in. Ze waren zelf een beetje trotsch, maar lang niet zóó als hij nu is. Sinds is de papa gestorven en de mama is tegen het bedorven zoontje net zoo min opgewassen als al die gouverneurs en gouvernantes.’
‘Wat doet zoo'n Jonker eigenlijk op de wereld?’ vroeg een krantenjongetje.
‘Menschen plagen,’ antwoordde een bakkersknecht.
‘En zichzelf belachelijk maken,’ voegde een oud vrouwtje er aan toe.
‘En wat beduidt die eerewacht toch?’ vroeg iemand.
‘Wel, begrijp je dat niet? Dat zijn er dertien van de dolle dwergjes, die stoute kinderen eens flink in 't ootje nemen, om te probeeren of zij hen door een grapje kunnen genezen van hun stoutheid of hun leelijke fout.’
‘Maar wordt de grap hier niet wat ver gedreven?’ vroeg een moeder, die zelf een paar aardige stoute bengels thuis had. ‘Kijk eens, hoe diep beschaamd dat ventje er uitziet!’
‘Dat is het juist wat hij noodig heeft, Mevrouw,’ zei een Mijnheer met een portefeuille onder den arm. ‘Bij zoo'n verregaande en domme trotschheid helpen gewone middelen niet meer. Zoo'n erg ‘jonkerende’ Jonker moet maar eens diep vernederd worden, anders legt hij zijn dommen trots nooit af.’
‘Maar had dat niet binnenshuis kunnen gebeuren?’ vroeg de medelijdende Mama.
‘Mevrouw,’ zei de meneer met de portefeuille; ‘ik ken de dolle dwergjes van nabij. Wat ze onder vier oogen kunnen doen, dat doen ze onder vier oogen. Wat ze tot den familiekring kunnen beperken, dat brengen ze niet op straat. Maar deze domme Jonker liep als een pauw langs onze straten, en keek alle menschen brutaal-trotsch aan; voor schamel gekleede menschen trok hij den neus op; en 't kwam niet in hem op, uit den weg te gaan voor een zwaar beladen sjouwer of voor een postbode die haast had. Neen, die menschen, die eerlijk voor hun brood werken,
| |
| |
moesten maar uit den weg gaan voor hem, voor ‘Ik ben de Jonker,’ die nog te lui was om op school goed te leeren, en die daar het recht meende te hebben om zijn onderwijzers uit de hoogte te behandelen - omdat hij ‘de Jonker’ was. Neen Mevrouw, al wordt die jongen nu wat hard gestraft, hij krijgt heusch niet meer dan hem toekomt. En als hij nu wijs is, en zich bijtijds tot inkeer laat brengen door de dolle dwergjes, die 't zoo goed met alle kinderen meenen, dan spaart hij zich voor de toekomst heel wat leed.’
‘Ja,’ zei de Mama; ‘want niemand kan op den duur houden van zoo'n kind, dat van louter hoogmoed onbarmhartig wordt.’ En zij dacht aan haar stoute bengels thuis, die wel allerlei kattekwaad uitvoerden, maar die niet trotsch waren, en héél goedhartig.
Zoo hoorde de Jonker door Jan en Alleman zijn doopceel lichten, heel dien langen weg naar school, die hem vandaag wel tienmaal langer leek dan anders.
Op het schoolplein aangekomen, vond hij daar de meeste schooljongens en al de onderwijzers. De jongens omringden hem en zijn eerewacht nieuwsgierig, en de onderwijers staken hun oogen ook niet in hun zak. En al hadden zij in hun ziel toch medelijden met den diep vernederden kleinen trotschaard, om de grimassen der aapjes en de houten gezichten der dwergjes moesten ze toch heusch lachen.
De dwergjes zetten ‘Ik ben de Jonker’ in het midden, en begonnen een soort van parade te houden, waarbij ze heel diepe buigingen voor hem maakten, en telkens voor hem aansloegen en 't geweer presenteerden. Al de jongens en al het dicht opeengepakte volk schaterden het uit.
Alleen de Jonker lachte niet. Ja, voor al het volk barstte hij plotseling in bitter schreien uit. Toen gebood Majori stilte, en in zijn gewone, goedige dwergengestalte, zonder iets lachwekkends in houding of kleeding, trad hij op den Jonker toe. ‘Heeft u de les begrepen, Jonker?’ vroeg hij.
‘Ja,’ snikte de Jonker.
| |
| |
‘Trek er dan partij van, Jonker,’ zei hij, hem de hand toestekend. En de Jonker lei er de zijne in en zei, verlegen stotterend: ‘Zeg niet meer Jonker, zeg liever Alexander.’
‘Best, Alexander,’ zei Majori, goedig lachend. ‘Best, hoor! Zóó mag ik het hooren. Nu dan, Alexander, wees niet boos op ons, omdat we je, door een harde les nù, veel bitter leed voor de toekomst trachten te sparen. Geef voortaan aan je hart gehoor, mijn jongen, en niet aan je trots; tracht in de eerste plaats mensch te wezen en niet jonker; en in plaats van zich te verheugen in je vernedering, zullen de menschen van je gaan houden. Dag Alexander!’....
‘Dag....’ begon Alexander, niet wetend hoe hij den dwerg noemen zou. En toen, plotseling begrijpend en plotseling zich klein en dankbaar voelend, sloeg hij zijn armen om Majori's hals en zei: ‘Dag vriend.’ En Majori kuste hem en bracht hem naar zijn onderwijzer.
Toen verdween Majori met zijn staf, en de onderwijzer nam Alexander vriendelijk bij de hand en nam hem mee in de school. En de meneer met de portefeuille knikte eens tegen de Mama en die knikte terug. Dat wou zeggen: ‘Nu komt er van Alexander toch nog wat terecht!’ En een paar verstandige menschen zeiden tot de verzamelde menigte: ‘Nu moesten we dat heele gevalletje maar vergeten, en Alexander een beetje helpen om meer mensch te worden.’ ‘Hoera!’ riepen de toeschouwers, en ieder ging weer zijns weegs; en de honden zochten hun hokken weer op en de musschen hun daken; en de wijze zwaluwen vonden dat dit standje nu toch de moeite van het bijwonen wel waard was geweest.
En Henk zei tegen Majori: ‘Had Alexander niet eerst moeten lachen, net als die anderen?’ En Majori zei: ‘Neen, ventje, voor Alexander was het beter dat hij schreide.... En voor jou is 't beter nu naar huis te gaan. Doe je oogen maar toe.’
Henk deed zijn oogen toe. En toen ze vanzelf weer opengingen, lag hij in zijn bedje, in zijn eigen slaapkamer. 't Was nog donkere nacht en in 't bedje naast het zijne lag Janneman, rustig
| |
| |
ademend. Hij was nog niet terug uit het land van Klaas Vaak. En bij zijn bed stond Minori en maakte bewegingen over hem, en hij voelde zich weer net zoo groot worden als hij was, toen Minori Janneman aan 't lachen maakte. Toen gaf Majori hem een hartelijken zoen en zei: ‘Dag Henkie! slaap jij nu ook nog maar een beetje.’ En weg was hij.
's Morgens werd Henk heel gewoon wakker, alsof er niets gebeurd was; en er was toch zoo véél gebeurd! Onder het aankleeden vertelde hij alles aan mama, en die lachte en zei: ‘Je hebt het gedroomd, kereltje!’
‘Neen Ma, ik heb het niet gedroomd, 't is allemaal gebèùrd, heusch!’ zei Henk.
Toen nam Ma Henk's hoofdje tusschen haar handen, gaf hem een zoen en zei: ‘Je bent m'n aardige snuiter.’ Zie je, dat kwam nu net precies uit zooals Minori het voorspeld had. En dááraan wist Henk nu héél zeker dat het gebeurd was, heusch gebeurd, en niet gedroomd.
Overgenomen uit:
‘In 't schemeruur bij 't knappend vuur’.
|
|