| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
In de pastorie te Heirum.
Den volgenden morgen werd Loula wakker met het gevoel, dat er iets prettigs zou gebeuren.
‘Ze wreef zich de oogen uit.... o, ja.... naar tante Willemien.’
‘Loula?’
‘Els?’
‘'t Is mooi weer, ik zal je naar 't spoor brengen.’
‘Heel graag.’
‘Als tante Willemien nu vraagt of je er nog een paar daagjes bij aanknoopt, toe, doe het dan niet, anders kan mij mijne vacantie veel minder schelen.’
‘Neen, dat beloof ik je. 't Is vandaag Zaterdag en Dinsdag kom ik terug. De twee Zondagen ben ik er dus. Wat ga jij in dien tijd doen?’
‘Een jurk uitzoeken met Juffrouw Betsy, dan naar de naaister en passen.’
‘O ja, maar Els, hoe gek, nu kan ik mijn knoophaak niet vinden.’
Ze zochten nu overal samen, tot Elze 't haakje lachend uit 't kastje haalde.
Wanneer Loula uitging, maakte ze buitengewoon veel drukte, dit moest mee, en dat en niets was op zijne plaats.
Na het ontbijt vroeg juffrouw Betsy of ze Loula wilde helpen met het pakken, 't geen Loula dankbaar aannam.
‘Maar kindlief, als ik jou was, nam ik eene oude jurk
| |
| |
mee en deed mijn beste aan, wie neemt nu drie japonnetjes mee voor vier dagen.’
‘Goed, ik kon 't rommeltje er ook haast niet inproppen,’ zeide Loula heel volgzaam en keek hoe keurig netjes juffrouw Betsy alles vouwde en schikte in 't valies.
‘Ik kan het er niet zoo mooi inkrijgen als ik terug kom, denk daar vooral om, juffrouw Betsy,’ zeide Loula met een waarschuwend gezicht.
‘'t Is goed, dat jij niet iederen dag op reis gaat,’ vond Alex, ‘aldoor kijk je naar de pendule, die precies gelijk met den Dom is. Zal ik je brengen, dan draag ik meteen je valies. Misschien willen Els en Willy ook wel mee.’
‘Ja, goed,’ zeide Wil.
‘Nu ga ik boven bij papa afscheid nemen,’ en meteen draafde Loula de trappen op.
Mijnheer Almerus zag verstrooid van zijne papieren op. ‘Wat is er, wat kom je doen, kind? O, ja, 't is waar, je gaat naar de pastorie. Nu, mijne groeten aan oom en tante, en, Loula, nu niet als een jongen terug komen.’
‘Neen, papa.’ Ik wilde, dat ik een jongen was, dacht ze, maar zeide het niet.
‘Dag, Bets, eene mooie jurk voor Els uitzoeken, hoor!’
‘Zeker, en Loula zul jij, als je tante Willemien helpt met het een of ander, je fluweelen jurk uitdoen!’
‘Dat beloof ik. Zie zoo, nu nog een wuif tegen de Normannen. Ha, daar staat mijnheer de Bruyn, zou hij 't zien,’ en Loula zwaaide met haar hand, zoo hard ze kon, ‘ik ben bang, dat hij er toch niets van ziet, want hij doet niets terug.’
‘Zwaai toch niet zoo,’ lachte Alex, die haar valies droeg.
Met veel onnoodige drukte stapte Loula in het locaal-treintje. Alex plaatste het valies in 't netwerk boven haar en keek haar lachend aan. Bedrijvig spreidde ze alles uit op de bank over haar, de parapluie, haar portemonnaie, handschoenen en 't kaartje.
‘Heb je wel een fooi voor Mietje bij je? vroeg Alex.
| |
| |
“En zal je je valies niet vergeten, vooral niet Louk?” waarschuwde Elze.
“Natuurlijk niet.”
Willy schaterde het uit. “Breng je wat voor me mee, Louk?”
“Misschien.” Er kwam nu eene dame met een jongetje over haar zitten en Loula legde alles naast zich. “Ga nu maar naar huis,” riep ze uit het raampje, “kom, ga nu maar weg.”
Elze en Alex schudden van neen en Willy keek, hoe een hond in een hok ook in Loula's trein ging.
“Wie denk je, dat met je mee gaat?”
“Ik weet het niet.”
“Een poedel!”
“Een wat?” Loula haalde de schouders op.
“Een poedel!” gilde Willy.
Een schel fluitje en langzaam met stootende bewegingen ging 't locaaltje vooruit. Alex, Elze en Willy wuifden van belang, nog even zag Loula Elze's blonde krullen, toen viel ze achterover met een plof op hare plaats.
De mevrouw zeide iets van tocht en ziekte. Gewillig deed Loula 't raampje dicht en vroeg of mevrouw erg ziek geweest was, waarop de mevrouw, die heel bleek zag, antwoordde: “Ik niet, maar mijn zoontje.”
“O, maar dan heeft u hem stellig opgepast, want u ziet zóó wit,” zeide Loula meer oprecht dan beleefd.
“Hum, ja.” Loula's gezegde was haar zeker niet naar den zin geweest, want hoeveel moeite haar jongen ook deed om aldoor met Loula te praten, de moeder zeide geen woord meer.
't Was een zeurig ventje en Loula keerde haar hoofd van hem af.
Ziezoo, nu was de stad achter haar. Dààr, in de verte, dat donkere, daar begonnen de bosschen, dan nog een kwartiertje sporen en ze was te Heirum. Wie zouden haar halen, Frans en Johan, de kleintjes, of.... o, maar ze
| |
| |
hadden allemaal vacantie, Paul, Onno en Frits ook. Hè, hoe heerlijk toch om nu vier dagen heelemaal pleizier te hebben, niets naars, niets vervelends, alles prettig.
Daar was de overweg al.
“Heirum, halte Heirum!”
“Hemeltje!” zuchtte Loula, gaf 't jongetje een por met haar parapluie, rukte 't valies uit 't netwerk en viel meer dan dat ze stapte uit 't spoor.
“Niemand.” Teleurgesteld keek ze rond.
Ineens waren er twee groote handen voor haar oogen. Een andere hand pakte haar valies en parapluie.
“Raden,” zeide een vroolijke, harde jongensstem.
“Paul!” lachte Loula, ja, 't moet Paul zijn, want de anderen steken verder boven me uit, maar 't is net of er meer zijn. “Toe laat me maar los, 't is Paul en dat lachen, dat doet Broer.”
“Ja, ja, ik ben 't, Broer.”
“Goed geraden, Loula!” en Paul liet haar los. Ze keek even knippend in 't rond.
“Neen, maar alle zeven, hoe grappig, maar waar stonden jelui, zoodat ik eerst niets zag?”
“Wel, in 't wachtkamertje,” zeide Frans en Johan, die adelborst was, draaide om Loula heen net zoo lang tot ze hem goedkeurend toeknikte en hem influisterde, “'t staat kranig, heel kranig, hoor!” ..........................
Onder vroolijk gelach en geplaag gingen ze naar huis.
De pastorie was wit, evenals het kleine kerkje en het torentje. 't Huis lag heel schilderachtig midden in den ouderwetschen dorpstuin met oude eiken en linden, voor een deel met klimop begroeid. Achter 't huis was een groote tuin met veel vruchtboomen, een kippenhok, eene schuur, waarin konijnen waren en boven aan de schuur hingen duivenhokken.
Vóór 't huis was een bloementuin.
't Was een oud, gezellig huis, die pastorie van Heirum, vol hokjes en kasten en een zolder, die 's winters de heer- | |
| |
lijkste speelplaats was voor de kleinere jongens. 't Was er altijd geheimzinnig duister, verrukkelijke plekjes om verstoppertje te spelen, of oorlog, wanneer de zolder eene kazerne verbeeldde en tante Willemien's appelen flink door de soldaten werden aangesproken.
“Twee kamers in 't huis, daar zetten de bengels geen voet in of ze moeten het vragen,” zeide tante Willemien dikwijls, “namelijk oom Wierdens' studeerkamer en de zijkamer.”
De studeerkamer zag uit op den tuin, verder over de heuvelachtige heide tot Utrecht toe, bij helder weer zag dominee Wierdens den Dom. 't Was een gezellige kamer, vroolijk en licht, vol verbleekte portretten van academievrienden en andere kennissen. De banden der boeken in zijne kast waren ook erg verkleurd, zoo ook 't kleed en de overgordijnen.
In het begin van haar trouwen had tante Willemien dikwijls gezegd: “Toe, Wierdens, doe de blinden dicht als de zon zoo fel schijnt, hè?”
“Och, vrouw, ik kan geen preek maken als 't zoo donker in mijne kamer is en wanneer ik dan hoor, dat buiten de vogels zingen en als ik weet, dat de bloemen zoo mooi schitteren met haar prachtige kleuren, dan moet ik dat alles zien en er van genieten.”
't Is lastig zoo'n dichterlijke man!’ zuchtte tante Willemien lachend.
Zoo kwam 't, dat dominee Wierdens steeds de kleeden en gordijnen uit de benedenkamers kreeg, dat zijn behang vol lichte, kleurlooze plekken was en.... dat 't er altijd even vroolijk en prettig uitzag.
De zijkamer zag evenals de huiskamer op den Brink uit.
Frans sprak altijd van den ‘uitdragerswinkel’.
De kamer stond vol cadeau's, die dominee Wierdens van aannemelingen of vrienden gekregen had. 't Was een wonderlijk mengelmoes van gemakkelijke en élégante stoelen, tafeltjes, kleedjes, antimacassers, vazen en kleine
| |
| |
prullen. De muur hing vol platen in verschillende lijsten, hel verguld, dof eikenhout en overal lagen prachtwerken verspreid.
Hier was niets verkleurd, alles zag er even nieuw en frisch uit. Zoo gauw de zon scheen, sloot tante Willemien de blinden en zelf nam ze er altijd stof af.
‘'t Is zonde van de mooie dingen, die er in de zijkamer zijn,’ sprak dominee Wierdens eens.
‘Later, Wierdens, als de jongens groot zijn, versieren we ons heele huis met dingen uit de zijkamer en.... we zitten er toch wel eens, al is het niet dikwijls.’
Mie, de oude meid, knikte met 't hoofd, mevrouw heeft gelijk, dacht ze.
Als de jongens groot zijn, als ze zelf hun brood verdienen dan.... ja dan.... wat er dan niet gebeuren zou in de pastorie van Heirum.... vader zou alle boeken koopen, die hij nu leende; de kamers zouden prachtig zijn, op iedere boterham konden ze wat lekkers hebben en Mie zou een klein meisje onder zich krijgen voor het ruwe werk.
Maar nu.... Frans en Paul waren in Amsterdam bij een leeraar in huis. Johan op 't Instituut te Willemsoord, Onno en Frits bezochten als dagjongens de kostschool te Heirum, Harry ging op de dorpsschool en Broer leerde nog niet.
't Waren allemaal zonder onderscheid goedhartige jongens. De twee oudsten waren blond en de vijf anderen donker en nog al levendig, precies als hunne moeder.
‘Kijk, tante Willemien staat voor 't raam,’ riep Loula blij uit.
Harry en Broer, die ieder aan een arm van Loula huppelden, lieten haar nu los en liepen om 't hardst naar 't hek.
Tante liep den tuin in, Loula tegemoet. Ze was een druk mensch. Altijd en overal hoorde men haar vroolijke stem, als ze niet tegen de kinderen of Mietje sprak, dan
| |
| |
maar tegen Fik of desnoods in haar zelf. De levenslust straalde haar uit de oogen en lachend bijna springend kwam ze Loula tegemoet.
Ze hield van de Almerussen, 't meest van Loula. Alex vond ze te stil en Elze had ze niet graag bij zich. Ze had nooit rust, wanneer 't teere kind alleen met de jongens was, Willy leek meer op Loula, maar toch Louk was haar lieveling. Dat kind zou ik wel altijd bij me willen hebben, zooveel houd ik van haar,’ zeide ze tegen ieder, die het maar hooren wilde.
‘Was 't goed tante Willemien?’
‘Heerlijk, Louk, en wat heb je de Paaschdagen aardig uitgekozen, dat was nu een goed idée van je.’
‘Ik dacht wel, dat u 't goed zoudt vinden.’
‘Zoo, Loula, gezond en wel?’ Mie stak haar rimpelige roode hand vooruit.
‘Ik maak het best Mie,’ en dan tegen tante, ‘maar niet naar boven gaan, hè? Oom zit zeker aan zijne preek?’
‘Straks als de koffie klaar is, ga jij oom maar roepen.’
‘Goed!’ Ze deed haar mantel uit en gooide dien Frits in de armen, Onno ving de muts op.
‘Wat ben je mooi in 't fluweel,’ zeide Paul bewonderend.
‘Ja, maar ik heb nog wat minders in mijn valies, moet je weten. Koffie malen, tante, laat mij dat doen.’
‘Was je mijn dochter maar, kind!’
Thuis was Loula nooit erg gedienstig, meestal hielp Elze juffrouw Betsy met die kleinigheden, zij las in een boek of tijdschrift. Maar thuis helpen was iets geheel anders dan bij tante Willemien. Als er thuis een koffieboon viel, dan zeide de juffrouw: ‘Eerst maar even oprapen Louk, anders wordt zoo'n boontje straks in 't kleed getrapt.’ Hier gaf 't niets, tante zag het niet eens, er lag ook geen kleed, alleen een zeil.
| |
| |
‘Wil je nu ook even boterhammen snijden?’
‘Neen, tante, dat doe ik liever niet, ik snij ze altijd scheef.’
‘Dat geeft geen zier, ze komen toch niet heel en recht in je maag,’ lachte Frits.
‘Nu is alles klaar, ze zijn heusch nog al recht uitgevallen, zal ik nu oom maar gaan roepen?’
‘Ja, ga je gang.’
‘Wel, Louise, daar heb je goed aan gedaan.’ Oom noemde haar nooit bij haar verkorten naam.
‘Ik houd er niets van al die veranderingen,’ zeide hij dikwijls, ‘waarom Elisabeth, Els, of nog erger Queen te noemen, 't is zonde, Elisabeth is zoo'n lieve naam.’
Loula keek oom's studeerkamer rond.
‘U is aan uwe preek bezig?’
‘Ja kind.’
‘Eene heel andere kamer dan die van papa. Je kunt hier wel door den rook snijden, maar ik zou toch deze kiezen, zoo prettig rommelig. Ik zal even op u wachten.’
Ze keek in den tuin naar de witte duiven, die nuffig over het dak van 't schuurtje wandelden.
‘Zie zoo, nu ga ik mee.’
‘'t Was eene heele koffietafel, Loula zat tusschen tante en Harry.
Alles anders dan thuis, dacht ze voortdurend.
De jongens Wierdens waren goed opgevoed. Ze aten vrij netjes en reikten niet voortdurend over tafel, ook spraken ze niet allemaal tegelijk.
‘Voel je je weer thuis in de kazerne, Louise?’ vroeg oom.
‘O, dadelijk!’
‘'t Is maar goed, dat je gekomen bent, Louk.’
‘Ja, ik dacht, 't zal tante wel wat kras zijn, alleen met Mie onder dat manvolk, ik moet haar maar eens te hulp komen, nu de groote jongens ook thuis zijn.’
‘Professor, niet aldoor tegelijk eten en drinken,’ verbood Frans Harry.
| |
| |
Harry werd thuis de professor genoemd. Hij had een hoog, geleerd voorhoofd, groote denkende oogen en als klein kind kon hij zich goed met een potlood en papier bezig houden.
‘Daar groeit een schilder uit,’ riep de dokter van Heirum menigmaal als hij langs de pastorie kwam, ‘zoo Rembrandt, ben je weer aan 't schilderen?’
‘Niet schilderen, schrijven, ik wil niet schilderen, ik schrijf,’ riep hij driftig en fronste de hooge wenkbrauwen.
‘Goed, Rembrandt af, dan professor.’
Sedert dien tijd was Harry de professor in de familie. Zeer tegen vaders zin, die hem nog wel eens Harry noemde.
‘Loula, ga je visites maken, of.... of ben je te veel dame geworden?’ vroeg Onno plagend.
‘Visites, visites!’ zeide dominee Wierdens verstrooid, ‘moet Louise visites op de naburige buitens maken?’
‘Neen oom, gelukkig niet op de buitens, ik denk, dat Onno me bij mijne vrienden van van den zomer wil brengen.’
‘En die zijn, kind?’
‘De Bakkers, de familie Veldhuis, Willem Gervendeel en oude baker Brouwer, nu, jongens krijg ik van niemand een pluimpje?’ lachte Loula.
‘'t Zou schande zijn, als je ze vergeten waart,’ vond Paul.
‘Maar zouden jelui die goede menschen wel op Zaterdag overvallen, ze hebben 't allemaal zoo druk om klaar te zijn voor de twee Zondagen,’ bracht dominee in het midden.
‘Och, vader, we overvallen ze niet, ze zien ons in de verte aankomen en, heusch, de Bakkers geneeren zich niet,’ zeide Frans.
‘Wat zal vrouw Brouwer een pleizier in Johan's pakje hebben, hè tante?’
‘O, maar Willem Gervendeel nog veel meer, hij noemt me nu al admiraal, 't zal toch aardig zijn, papa, als uw zoons allemaal groote mannen zijn en zooveel beduiden in
| |
| |
de wereld.’ Johan haalde zijne vierkante schouders een beetje pedant op.
‘Ja, ik ben maar tusschen een kranig troepje verzeild,’ flapte Loula er uit, ‘een professor, een admiraal.’
‘Een chef van een handelskantoor,’ en Frans klopte op zijne borst.
‘En wat worden jelui ook weer?’ vroeg Loula.
‘Ik dokter en Frits dominee, net als vader,’ antwoordde Paul.
‘En jij Onno?’
‘Precies weet ik 't nog niet, Louk, soms denk ik bloemist, maar een dichter of schrijver zou ook wel aardig zijn.’
‘Een erg beroemd dichter vind ik aardiger dan bloemist.’
‘Hum, ik heb ook al eens over heereboer gedacht, eigenlijk weet ik 't niet.’
‘O, en Harry natuurlijk professor. Waarin?’
‘Weet ik 't!’ en Harry nam een hap uit zijne boterham. ‘Dat doet er niet toe, ik zal wel professor worden.’
‘En ik koetsier, net als Velders, koetsier hier op den Brink, jij mag voor niks rijden, Loula, vindt je dat niet prettig?’ juichte Broer opgewonden.
‘Nou, dol, dat begrijp je.’
Tante Willemien lachte. ‘Gekke, malle jongens.’
Peinzend zag dominee Wierdens rond.
‘Ik hoop, dat jelui allemaal beste mannen zullen worden, beroemd, groot, och, jongens, dat gebeurt nu niet iederen dag, als jelui maar mannen worden, waar men staat op kan maken, trouwe jongens, beste kameraden.’ Toen hij het gezegd had, keek hij Johan ernstig aan.
Die oom komt zoo laat met zijn antwoord, dacht Loula. Tante Willemien zou meer plezier hebben in roem en kranigheid dan oom. Hij is een heel goede man, maar zoo braaf en.... nederig.
Met Johan en Paul maakte ze haar visites.
Loula hield veel van boeren en ze had ook goed slag
| |
| |
om met hen om te gaan. Ze vond het heerlijk om op zoo'n schemerige deel te zitten en dan rond te kijken en te praten. Te kijken naar de koeien, die nog in de stallen stonden, in de pronkkamer, naar de bedsteden, met zulke hel geel geschilderde deurtjes van achteren beplakt met bont behangsel. Ze luisterde graag naar al die geluiden, die men alleen op boerderijen hoort, ze had pleizier in alles, in de kippen, die soezerig over de deel liepen en dan ineens gulzig oppikten wat er onder tafel gevallen was, ze luisterde naar 't langzaam gekauw der koeien, naar 't kettinggerammel van den heemhond.
Maar haar grootste genot was, echte boerenkoffie te drinken uit zoo'n grappig koffiekannetje en dan te praten, honderd uit.
En de boeren en boerinnen.... ze droegen dat nichtje van dominee Wierdens op de handen. Reeds als klein kind had Loula in de pastorie gelogeerd, was ze gansche dagen mee uit hooien geweest en nu, nu ze groot was, wilde ze nooit hebben, dat ze haar juffrouw of jongejuffrouw noemden.
‘Wat, Loula of Louk, hoor!’ zeide ze half verontwaardigd lachende.
Nu ook weer.
‘Maar, wat eene dame is u geworden!’ en vrouw Bakker sloeg de handen in elkaar.
‘Vindt je me iets langer geworden, wezenlijk?’
‘Nou, als je blieft.’
‘Kom, daar ben ik blij om, ik was al bang, dat ik een onderkruipsel zou worden, maar vindt je 't wel goed, dat we op Zaterdag komen, oom was er niets voor!’
‘'t Is zonde, jonge juffrouw.’
‘Wat? Loula bedoel je.’
‘Ja, Loula dan.’ Met stralende oogen keek vrouw Bakker, hoe Loula haar kopje weer bijhield en knipoogde tegen Johan en Paul.
‘En, Loula, zal ik nu maar zeggen, heb je geen schik
| |
| |
in Johan's mooi pak. Jammer, dat hij later naar al die vreemde landen moet, naar de Oost gaat hij ook.’
‘Ja, hij zal heel wat te zien krijgen in al die vreemde landen,’ viel Bakker zelf in; ‘met die zwartjes zal je wel niet veel kunnen praten.’
‘Neen, Bakker, maar dat zal wel wennen, dan wijs je elkaar de dingen en trek je maar gezichten, dan begrijp je elkaar toch wel,’ antwoordde Johan.
‘Ik wed, dat jij en je nichtje best eene vreemde taal kunnen spreken, of heb ik het mis?’
‘Zij is zoo knap in talen!’ prees Paul Loula.
‘Is 't toch waar, mensch?’ vroeg vrouw Bakker, Loula bewonderend aanziende.
‘'t Gaat nog al,’ lachte Loula.
‘Kom, Louk, we moeten nog verder, ga je mee?’ en Johan trok Loula aan haar mouw.
‘Zal je morgen in de kerk tegen me knikken, zit je nog altijd recht over oom's preekstoel?’
‘Ja, hoor, dat zal ik doen, 't is zonde, wat een geheugen!’
Vroolijk lachend namen ze afscheid.
Omdrie uur hadden Johan en Paul afspraak met een vriend.
‘Dan ga ik alleen naar baker Brouwer, dat is niets,’ zeide Loula.
Tien minuten later zat ze naast de oude vrouw in 't kleine, gezellige kamertje.
De oude vrouw had verdriet.
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg Loula medelijdend.
‘Niemendal, Loulatje.’
‘Jawel, je hebt roode oogen, dat zie ik heel goed.’
‘Och!’ En ze veegde steeds over haar oude, rimpelige wangen.
Wanneer Loula iemand wilde troosten, sloeg ze niet de armen om diens hals, ze gaf ook geen zoen, ze keek alleen maar en in haar oogen was zóó iets hartelijks en deelnemends, dat het bedroefde menschen altijd goed deed haar bij zich te hebben.
| |
| |
‘Toe baker!’
‘Och, Loula, wat zal ik je zeggen, mijne eenige dochter Matje heeft zoo'n verdriet, haar zoon Jan wil niet deugen.’
‘Hoe dan, wat doet hij?’
‘Deed hij maar wat, hij doet juist niemendal, hij is zoo lui, die drommelsche jongen, en Matje heeft er zoo'n verdriet van.’
‘Ja, dat kan ik me best begrijpen.’
‘Ik weet het pas sedert van morgen, Matje heeft het aldoor stil gehouden. Hij heeft geen zin in 't boeren, hij wil meester worden, schoolmeester, zie je. Toen hij verleden jaar nog op school was, kon je hem niet van luiheid beschuldigen, maar nu wel. Als hij plaggen moet steken, leest hij onderwijl. Altijd boeken op zak. Hij is dan ook gisteren door boer Lammers weggejaagd. 't Is schande, eene schande voor het heele dorp.’
‘Maar als hij nu geen zin in 't boeren heeft, dan kan hij toch wel wat anders worden, timmerman of zoo, ik bedoel een ambacht leeren.’
‘Hij wil schoolmeester worden of nog liever dominee, leeren, studeeren, dat wil hij.’
‘Maar waarom laat zijne moeder hem niet leeren?’
‘Omdat Matje er geen geld voor heeft.’
‘Weet oom er van?’
‘Dominee, neen. Ik ben koortsig, anders was ik van morgen al gegaan. Maar 't is Zaterdag, de man is in de weer met zijne preek en die twee Zondagen nog, Dinsdag zal ik maar naar de pastorie stappen.
“Ik zal oom wel zeggen, dat je komt.”
“Wil je?”
“Zeker hoor.” Toen vertelde ze van haar andere visites, dat de Veldhuizens eene kamer bij hunne boerderij lieten bouwen en dat Willem Gervendeel zoo oud was geworden.
Toen vroeg de oude baker naar Elze en de jongens en daarna vertelde ze Loula zeker wel voor den twintigsten
| |
| |
keer, dat Frans zoo'n min, klein poppetje was geweest als klein kind en nu zoo'n boom van een jongen.
“Ja, hij is flink groot!”
“En Harry, wat die al heeft doorgemaakt, roodvonk, mazelen, keelziekte, die heeft al van alles gehad.”
“Zoo?” vroeg Loula droomerig en keek ondertusschen naar buiten in de stille dorpsstraat, heelemaal met haar gedachten was ze niet bij het gesprek. Ze wist wat er volgen zou, eerst een verhaal van Onno, die een knikker in zijn neus gehad had, dan hoe Paul een schop van een paard had gehad, hoe ferm tante Willemien zich altijd met al die ongelukken gehouden had en welk een zachtaardig man dominee toch wel was, “een hartelijk man onze dominee, 't is te wenschen, dat hij maar voor alle beroepen bedankt.”
“Ja.” Loula lachte in zich zelf. “Precies dezelfde verhalen als in de Kerstvacantie,” dacht ze en zeide: “Oom houdt veel van Heirum, hij zal er zoo gauw niet vandaan gaan, nou, dag, baker, 't beste, tot van den zomer. Ik zal oom spreken over je weet wel.”
“Als je blieft, Loula, dag liefje!”
Knabbelend op een balletje kwam Loula weer in de pastorie, waar tante Willemien alleen in de zijkamer was.
“Als ik goed voeten veeg, mag ik dan in het heilige der heiligen komen?”
“Ja, kom maar. Vindt je hier alles niet mooi en frisch?”
“Alles zit zoo onder hoezen, dat vind ik jammer, tante Willemien.”
“Kind, de zon en de stof, alles zou bederven, och, 't kan me zoo aan mijn hart gaan als ik boven op oom's studeerkamer kom, hoe alles daar verkleurd is, o, er moet zoo op alles gelet worden in een huishouden,” zuchtte tante.
“Ja, dat zal wel. Wat prachtige schelpen, vinden de jongens het hier niet aardig?”
“Ze zetten hier geen voet zonder mijne toestemming.”
“De kleintjes niet, ik meende de grooten, die zitten hier toch zeker graag?”
| |
| |
“De grooten evenmin,” 't kwam er kordaat uit, “ze zijn allemaal gelijk, 't is niet voor niet eene kazerne, bij wien hielden de grooten op? Bij Onno en Frits, bij Harry, dan zou Broer raar kijken. Neen allemaal gelijk, zeven jongens, Loula, en oom, die zoo zacht is en zoo verstrooid, ik moet op alles tegelijk letten. Oom denkt maar om zijne preeken, zijne lievelingsboeken. Ik moet de bengels maar narijden.”
“Ja, dat is waar.”
Loula had eene groote bewondering voor tante Willemien.
“Tante, u is net een mensch uit een boek.”
“Hoezoo, Louk?”
“Wel, zoo'n echte moeder met zeven zoons en dan later, dan worden het allemaal bijzondere mannen, heel knap, heel begaafd en dan komt u tijd te kort om bij al die beroemde zoons te logeeren.”
“Oom zegt, dat onze jongens heel gewoon zijn.”
“Onno en de professor toch niet.”
“Onno weet niet wat hij wil, dat is geen teeken van begaafdheid, o, heden, daar laat ik nu eau-de-cologne druppelen, toe Louk veeg 't af, hier is een stofdoek.”
“Maar de professor?”
“Die ziet er wel nadenkend uit, maar of hij wezenlijk vlug is, dat weet ik niet, hoe gek, nu had ik gedacht, dat ik 't stof al afgenomen had van dat tafeltje, toe, doe jij 't even en vul dan 't gietertje en geef deze planten even water.”
Loula lachte; ze dacht aan Els en keek hoe tante heen en weer liep, een gesprek in de zijkamer begon en in 't achtergangetje vervolgde.
“Hè Loula,” vleide Broer, “laten we Fik nu eens gaan wasschen.”
De hond stribbelde tegen, maar Loula en Broer hielden hem stevig vast en zeepten hem in met groene zeep.
“Wat nou?” riep Frits, die langs 't raam kwam.
Loula wenkte hem.
| |
| |
“Dat is zoo versterkend, groene zeep is uitstekend voor zijne huid,” zeide ze, toen Frits binnen kwam en lachend mee liep.
“Waar moet hij nu heen?” vroeg Loula toen de hond schoon was.
“We doen alle deuren toe, dan kan hij niet weg,” bedacht Frits.
Als een razende holde Fik door 't huis, toen, ineens naar boven.
“Je zult 't zien, hij gaat stormloopen,” voorspelde Frits, “als hij maar niet naar vader's studeerkamer gaat, we mogen vader nooit storen, en Zaterdag's vooral niet.”
Bom! Met een klap ging de studeerkamer open en rolde Fik meer dan hij liep naar binnen.
Een beetje ontstemd zag dominee Wierdens op.
“Koest, Fik, naar beneden.”
De natte hond stoorde zich niet aan dominee's stem en rolde zich als een bal over het tapijt.
“Wat is er toch voor een leven?” riep tante Willemien.
“Een geluk bij een ongeluk, tante.”
“Hoe dan?”
“Wel die razende Roland droogt zich in oom's studeerkamer, een geluk, dat hij de zijkamer niet uitkoos.”
“Willemien, Willemien!” klonk dominee's stem boven aan de trap, 't is Zaterdaag, mijne preek, Willemien, laat een van de kinders Fik halen.’
‘Ja, Wierdens, ik kom.’
Warm van 't stof afnemen en redderen in de zijkamer ging tante naar boven gevolgd door Loula, om Fik, die altijd ongehoorzaam was, te vangen.
‘Ze moeten niet zoo'n drukte maken beneden, dan kan ik niet werken,’ klaagde hij, maar bleef ineens in zijne woorden steken, toen hij Loula zag.
‘Waar kijk je zoo naar?’ vroeg tante en keerde zich om.
Achter tante stond Loula met den tegenspartelenden Fik in haar armen, haar krullen waren losgegaan en hingen verward om haar gloeiend gezicht, 't haarlint hing
| |
| |
aan eene krul nog vast op haar schouder, de daagsche jurk was scheef toegeknoopt en de mouwen had ze hoog opgestroopt, vuurroode armen, nog dampend van het zeepsop.
‘Zie ik er gek uit, oom?’ vroeg ze lachend.
‘Kind,’ riep tante schaterend uit, ‘je lijkt wel een mensch uit een spel.’
Peinzend bleef dominee Wierdens zijn nichtje aanzien.
‘Ik zou me maar een beetje gaan opknappen, je ziet er min of meer geravageerd uit,’ zeide hij langzaam, ‘en Willemien, zorg jij dan alsjeblieft, dat Fik vastgelegd wordt.’
‘Wat is geravageerd?’ vroeg Frits, toen de studeerkamerdeur dicht was.
‘Slonzig!’ antwoordde Loula.
‘O!’
‘Nu tante, uw hond is schoon, nu gaat uwe nicht zich nog toiletteeren.’
Toen ze zich zelf in haar spiegel zag, mompelde ze: ‘Toch wat kras, enfin, als je zoo'n wilde rakkert gewasschen hebt, dan kom je er ook niet zonder kleerscheuren af.’
Ze borstelde haar weerspannige haren naar achteren, deed haar jurk netter aan, waschte haar handen en ging met haar hoofd uit 't raam hangen om wat te bekoelen.
Oom kan me zoo aankijken, net alsof hij iets niet goed aan me vindt. Ik hou toch ook honderdmaal meer van tante dan van oom, oom is eigenlijk gezegd saai, een echte zeurkous. Ik kan me nu maar niet begrijpen, dat Elze meer van oom houdt. Ieder zijn smaak zal ik maar denken.... Maar de menschen hier in 't dorp zijn dol op hem, dat is ook waar en hij preekt zoo mooi, papa zegt, dat hij een geleerd man is en juffrouw Betsy.... Hemel en aarde als Bets me daar net gezien had, met mijn losse haren, dacht Loula en bleef uit het raam hangen tot ze Johan en Paul over den Brink zag komen. Even daarna luidde de etensbel.
't Was een vroolijk middagmaal en in stilte dacht Loula, hoe die groote jongens in de kleinste kleinigheden tante Willemien's wenken opvolgden.
| |
| |
‘Dag generaalske,’ en ze knikte tante lachend toe.
Zij deed thuis maar precies wat ze wilde, ze nam dit en dat, alles waar ze zin in had en hier vroeg die lange slungel nog aan zijne moeder om wat jus. Half aardig, half gek.... eigenlijk nog al aardig van Frans en Johan, dacht ze. Maar vervelend, dat oom me telkens zoo aankijkt, zoo nadenkend, hè, man, staar niet zoo. Na 't eten ga ik hem dat zaakje van baker Brouwer's kleinzoon eens uitleggen.
‘Gezellig, van avond Zaterdagavond, warme broodjes,’ en Frits wreef zich in de handen.
‘In een dorp is de Zaterdag veel prettiger dan in eene stad,’ zeide Loula om maar iets te zeggen.
Zij trok professor aan zijn oor en juist keek oom haar weer aan, niet boos, niet eens afkeurend en toch....
Na 't eten holde Loula oom achterna.
‘Waar ga je heen?’ vroeg Paul, ‘we zouden nachtwacht spelen.’
‘Jawel, ik kom dadelijk, even wat aan oom vragen.’
Juist toen ze op 't donkere portaal stond, ging de studeerkamer toe.
‘Oom mag ik even binnen komen?’
‘Zeker, Louise, wacht, even mijne lamp opsteken.’
't Zag er nu gezelliger uit dan ooit, vriendelijk wees oom haar een stoel.
‘Wat is er mijn kind?’
Hij is toch niet zoo zeurig, dacht Loula dadelijk verzoend, dat oom haar zoo goedig aanzag.
Toen vertelde ze de geschiedenis van Matje's zoon, ‘en nu kom ik u vragen of u niet wat geld kunt geven, want als die jongen zoo graag leeren wil, dan wordt hij later natuurlijk een knap man. 't Is wel wat kras om het u te vragen, die zelf zeven jongens moet groot brengen, dat weet ik wel, maar de rijke menschen op de buitens, hier in den omtrek konden wel eens afschuiven, dacht ik,’ 't kwam er wat ruw uit.
| |
| |
‘'t Moet dan eerst blijken, of hij wezenlijk vlug en leerzaam is, ik zal er 't hoofd van de school eens over spreken.’
‘Doet u dat, graag, wat zal 't oude mensch in haar nopjes zijn en, ziet u, wat 't geld betreft, als de oude freules niet genoeg geven, papa teekent ook wel op lijsten in Utrecht en ik krijg nogal ruim weekgeld, van mij kan hij ieder jaar wel vijf, och, wel tien gulden krijgen en die zuinige Els, die altijd geld over heeft, kan zeker wel tien geven, maar dat moet die Jan niet weten, hoor oom!’
Weer keek dominee Wierdens zijn nichtje aan.
Buiten gilden de jongens, in en buiten 't schuurtje.
Nachtwacht was een spel, dat in 't schemerdonker gespeeld werd. De nachtwacht moest een dief of dronkaard pakken en dadelijk raden wien hij had.
De groote jongens deden mee tot pleizier van de kleintjes, maar als ze eenmaal bezig waren, hadden ze er zelf ook veel pret in.
‘Het doet me plezier, Louise, dat je zoo om een ander denkt.’
‘Dat doe ik toch veel te weinig, oom, thuis bijvoorbeeld niet. Elze vond het heel naar, dat ik nu weg ging en ik heb het toch uit me zelf gevraagd en als ik 't thuis zeurig vind, trek ik er maar op uit, dan verzin ik boodschappen of zoo, of ik ga naar de Normannen, u weet wel, die naast ons wonen.’
‘Jawel,’ viel oom in.
‘En dan,’ ging Loula voort, die ineens een soort lust had om zich zelf te beschuldigen, ‘als ik zie hoe Frans en Johan voor tante zijn, zulke echte oudste zoons, dan merk ik heel goed, dat ik geen lieve oudste dochter ben voor papa.’
‘Wat uithuizig misschien?’
‘Ja, oom, juist,’ viel Loula levendig in.
‘Als je het zelf weet, kan je het makkelijk veranderen en dan, je wordt zoo langzamerhand eene heele dame, wanneer wordt je veertien, Louise?’
| |
| |
‘In Juni, oom, maar ik wil geen jonge dame zijn; die echte, wat je noemt jonge dames, vind ik spooksels,’ antwoordde ze heftig, ‘altijd praten over kleeren en partijen en al dat gezeur meer. 't Is hatelijk genoeg, dat ik geen jongen ben en ik zou liever tien dan veertien worden.’
Oom zeide niets, hij keek naar 't plafond en blies kleine rookwolkjes uit zijne pijp.
Beneden in den tuin werd het gegil steeds harder, van tijd tot tijd riep eene harde jongensstem: ‘Loula, waar zit je?’ of, ‘Louk, kom je nu meedoen?’
Stil bleef Loula achter in haar stoel zitten. Precies een Engelsch boek, ik heb nu heelemaal 't gevoel alsof ik iemand uit een boek ben, en nu zit ik hier in de spreekkamer van den predikant. Wat heeft oom toch een goed gezicht. Kom, ze zou maar opstaan, misschien hield ze hem wel op.
‘Oom, ik dank u wel, dat u dat voor vrouw Brouwer in orde wilt maken,’ zeide ze, terwijl ze met een zucht uit haar stoel opstond.
Maar oom liet de kleine bruine hand niet los: ‘Louise,’ hij zag haar half lachend aan.
‘Wat oom?’
‘Zoo langzamerhand moet je toch eene jonge dame worden, nu wordt het al tijd, dat je dat jongensachtige een beetje laat varen.’
‘Nog niet!’ zeide ze met iets smeekends.
‘Een meisje moet meisjesmanieren hebben, het staat leelijk als zij ruwe uitdrukkingen gebruikt, geloof me Louise.’
Ze ging langzaam de deur uit.
Hij is ouderwetsch en erg ook. Hij gaat niet met zijn tijd mee, mompelde ze in zich zelf. Ze had de deur op een kier laten staan en keek even om. Onbeweeglijk zat oom nog in zijn stoel, de oogen omhoog naar 't plafond.
Ineens stoof ze weer naar binnen, strekte haar hand uit: ‘Toch even goede vrienden?’
| |
| |
Hij keek haar verbaasd aan. Ongeduldig lachend haalde ze de schouders op: ‘Kom oudje, erger u nu maar niet aan mijne manieren en woorden, 't zal misschien wel eerder luwen, dan we denken!’
Oom greep de toegestoken hand en lachte hartelijk: ‘Je bent een rond meisje Louise, als je nu maar verzoend raakt met 't idée om eene jonge.... ik durf 't woord haast niet te gebruiken.’
‘Dàme,’ viel ze lachend in.
‘Nu, dan, eene jonge dame te worden, dan zijn we 't eens.’
‘Ja, maar 't is en blijft een vervelend woord. Dag, tot aan de thee.’
Een oogenblik later holde ze met professor aan haar hand door den half donkeren tuin, tot groot pleizier van Mie, die op de plaats, bij 't flauwe licht, dat uit de keuken scheen, haar pannen schuurde.
Toch was Loula niet met hart en ziel bij 't spel, de jonge dame speelde haar steeds door 't hoofd, en ze lag lang wakker dien Zaterdagavond in de pastorie te Heirum, 't hoofd vol van goede plannen.
Heerlijke zonnige Paaschdagen met niets dan vroolijkheid en grappen in de kazerne.
's Middags zaten ze in 't heilige der heiligen op stoelen zonder hoezen, zelfs Frits' mand werd er heen gebracht. Er kwamen veel visites en voordat Loula weg ging fluisterde oom haar in: ‘Hij mag onderwijzer worden, Louise.’
Ze klapte in haar handen van pret.
O, dat Heirum. Hoe pleizierig had ze in de kerk gezeten en ze toegeknikt al die oude, bekende gezichten, hoe prettig om naast tante Willemien en Johan in de deftige domineesbank te zitten en te zien met hoeveel aandacht ze naar oom luisterden, al die menschen. Hij is goed, heel goed dacht ze, en toen ze Dinsdagmiddag van oom en tante en de jongens op 't perron te Heirum afscheid nam en oom
| |
| |
vroeg: ‘Louise, kom je met Pinkster weer en breng Elisabeth dan mee, fluisterde ze ondeugend: “Ook als ik nog geen dame ben?”
Toch maar, je bent ons altijd welkom, kind,’ antwoordde oom hartelijk.
Toen spoorde ze weer naar huis met een dankbaar hart en een prettig blij gevoel, dat 't zoo heerlijk geweest was en dat ze zooveel van haar hielden in de pastorie.
|
|