| |
| |
| |
Het Molenpad
Herman van Gorseke had uren besteed aan een schriftelijke bezigheid, klein van omvang, maar weids van werking, naar hij hoopte. Toen hij ermee klaar was bracht hij het resultaat zelf weg en de volgende dag vond hij het gemakkelijk terug in de krant, want hij wist waar hij het moest zoeken. Het eerste woord - Heer - verraste hem bij het terugzien, omdat het vet was gedrukt, terwijl het in zijn handschrift even bescheiden was gehouden als de andere woorden. Hij zag in de vervetting de hand van de juffrouw aan het loket, die, naar hij met bewondering voor haar slimheid aannam, om de abonné's te waarschuwen of het peil van de krant hoog te houden, het woord: Heer fors liet uitkomen, indien zij het òòk vond, bijzonder klein gedrukt, als het haar een aanmatiging leek en met normale lettertjes wanneer derden de tekst hadden aangeboden. Andere afwijkingen waren er niet. Er stond, zoals hij het had opgedragen:
heer, dicht bij de vijftig, maar er overheen, zoekt:
A. voor tijdelijk: huishoudster
of B. voorgoed: levensgezellin
Getrouwde kinderen geen bezwaar.
Er volgde nog iets administratiefs met een letter en een nummer - hij had dit helemaal aan de krant overgelaten.
Een van de brieven, die hij erop ontving, had hij wegens zijn grote lengte opzij gelegd, hoewel niet ongelezen en op de andere van de twee, waarin de schrijfster meedeelde geen kinderen te hebben,
| |
| |
maar wel weduwe te zijn, had hij weer teruggereageerd met een uitnodiging voor een bespreking op een geriefelijk uur in de avond van de eerstkomende donderdag. Enige aarzeling had hem nog de, met blokletters eronder verduidelijkte, handtekening van de schrijfster gegeven. E. [Elsje?] Hoes-de Waard. Hij dacht, dat hij het liever andersom zou hebben gezien, omdat hij nu mevrouw Hoes op bezoek kreeg, terwijl hij: Dag mevrouw De Waard beter vond klinken. Maar toen hij bedacht dat Hoes het variabele deel van de naam-koppeling was, had hij er vrede mee.
In afwachting van haar komst had hij zich ervan weerhouden te bedenken wat hij zou zeggen, terecht van mening dat hun gesprek beter zo kort en vruchteloos mogelijk kon zijn wanneer zij geen vrouw was, die hem onvoorbereid tot het juiste woord zou inspireren. De woorden waren schaars de eerste tijd nadat hij mevrouw Hoes had binnengelaten, bij zijn kapstok geholpen en aan zijn huiskamertafel gezet. Uit voorzorg had hij tegen de tijd van haar komst een sigaar opgestoken, om dit punt van het begin af aan buiten de wederzijdse voorwaarden te houden. Zij had gezegd dat de sigaar heerlijk geurde, maar hem nog weinig kans voor een tegen-kompliment gegeven, omdat haar hoed, die haar inderdaad keurig stond, te dadelijk op de kapstok was beland om nog op tafel te kunnen komen.
Zij zaten een poosje met weinig woorden tegenover elkaar, in het besef, dat het tijdverspilling kon blijken te zijn, maar als test, of zij dit avond aan avond zouden kunnen volhouden, niet zonder waarde. Vanaf de eerste seconde van hun kennismaking had hij zich trouwens opgelucht gevoeld door het feit dat zij elkaar in jaren niet overtroefden.
Wat levendigheid, om niet te zeggen een wending, kwam er in hun gesprek toen hij besloten had dat het tijd werd mevrouw Hoes een kop koffie aan te bieden. Hij zei, dat hij, als alleenstaande man,
| |
| |
de koffie gemakshalve in poedervorm in huis had, maar, voegde hij eraan toe, met het gevoel dat hij daarmee iets voortijdig liet gebeuren, hij had ook de beschikking over een fles witte wijn en hij had de keus tussen de koffie en de wijn ervan af willen laten hangen.
Waar ik het meest van zou houden?, vroeg zij. Dat is aardig.
In werkelijkheid had Van Gorseke het ervan willen laten afhangen of het A of B zou worden, maar hij sloeg zich met een geestigheidje door zijn verlegenheid heen. Wanneer er niet onmiddellijk ‘o nee’ wordt gezegd zodra het woord valt, zo is mijn ervaring, zei hij met levenswijs opgestoken wijsvinger, wordt er altijd ‘ja’ bedoeld als de wijn ter sprake komt.
Zij sprak niet tegen, glimlachte en liet hem begaan. Van Gorseke ontkurkte de fles, vulde de glazen en aksepteerde als hoogstwaarschijnlijke mogelijkheid dat zij net zo genoegelijk zou blijven kijken, indien hij nu pas zijn sigarenkoker had opengemaakt.
Hij hief zijn glas naar haar op en zei, dat het in dit stadium misschien het beste was maar te klinken op de wijn zelf. Hij was een liefhebber van wijn, vertelde hij erbij, en niet ven jenever omdat hem daar te behoedzaam aan genipt moest worden, terwijl hij meer voorstond wat met volle teugen verdragen kon worden. Ook mevrouw Hoes verklaarde zich verre voor wijn, omdat jenever, afgezien van andere bezwaren, haar teveel aan de kroeg deed denken, hoewel zij meestal bier rook wanneer zij er langs liep.
De wijn, hij was er niet voor niets een liefhebber van, bracht Herman van Gorseke soms in een stemming, waarin hij zich een moeiteloze loop van gebeurtenissen kon voorstellen, die door de werkelijkheid meestal over het hoofd werd gezien. Na twee glazen en enige uitwisseling van ervaring wat zou smaken als je er iets bij zou willen eten, voelde hij het besef vervagen hoe Elsje [?] in zijn huiskamer was gekomen. Nog één keer inschenken, misschien,
| |
| |
dacht hij en wij kunnen ons allebei haar niet meer eruit denken, tenzij... Hij ging in gedachten bliksemsnel het hem bekende deel van Europa door om na te gaan wat hij haar het liefst zou willen laten zien, als het tot een reis kwam.
Kent U Venetië?
Venetië? Zijn daar niet veel ratten?
Van Gorseke dacht aan de vele ratten, die hij daar had vermoed, vanwege de talloze katten, en aan de twee, die hij er had gezien. In een mysterieuze opening, in de waterkantgevel van een van de huizen zaten zij. Zijn vrouw had er een beetje verschrikt naar gewezen en de gondelier, met dezelfde kalmte, waarmee hij hun tocht op gang hield, met dezelfde rust als in zijn stem, wanneer hij ‘rèmo’ riep, om bij grachtkruisingen botsingen te voorkomen, had met zijn riem een sliert water in de richting van de ratten gesproeid, die zich terugtrokken, meer uit welwillendheid dan uit angst, naar het leek.
Ik heb ze gezien, de ratten, zei hij. Ze zijn aan toeristen gewend. Mevrouw Hoes vond het geestig, zoals meer wat hij die avond had gezegd. Zij kreeg een opwelling te laten merken, dat zij ook niet zo dom was.
U hebt getrouwde kinderen, hè?
Eentje. Mijn dochter. Een half jaar geleden liet zij zich - glimlach - ontvoeren door die schoonzoon van mij. Ja, tegen vastberaden jongemannen is het slecht vechten.
Ze zei het, het lag ook zo voor de hand: U zou haar toch niet hebben willen tegenhouden, denk ik.
Hij glimlachte weer en haalde de foto te voorschijn, waarvoor zij op straat het stukje naar de fotograaf weer over hadden moeten lopen. Wilma rechts, Jelle links en hij, als de zichtbaarst trotse van de drie, in het midden.
Mevrouw Hoes keek. Wilma leek zo weinig op Van Gorseke, dat
| |
| |
zij onvermijdelijk de moeder opriep. Mevrouw Hoes zei: Dus U bent ook...?
Hij knikte: Vier jaar geleden verloor ik mijn vrouw.
Vier jaar geleden? In januari?
U denkt aan de epidemie? Zij was een van de laatsten, op 2 februari. Ik dacht aan mijn man. Hij ging half januari.
Van Gorseke zag haar worstelen tegen de huilbui, die zij in haar afzondering te vaak als soelaas had toegelaten om hem nu de weg te kunnen versperren. Hij voorzag hoe zij zou schuiven en wenden in haar stoel, zich verzetten, zwichten en later, als het minderde, hier en daar aan haar wat recht te trekken of glad te strijken zou hebben en zelf weer het opbeurende woord zou vinden, dat hem niet te binnen wilde schieten.
O, zij wist precies wat haar in tranen bracht. Het was zijn plaats op het kerkhof, het eerste graf in een nieuwe reeks. Het was er zo kaal nog, toen zij hem wegbrachten, zo zanderig en modderig. Het was alsof zij haastig een plekje voor hem hadden moeten inruimen omdat hij zo onverwachts uit haar leven ging.
O, nu is het heel anders daar. Het ziet er allemaal wat bewoonder uit, hij ligt er niet meer zo aan de kant gelegd. Het Molenpad noem ik het, omdat je daar zo'n aardig gezicht hebt op een molen, die...
Ik weet het, zei Van Gorseke. Mijn vrouw ligt er ook, wat meer naar het midden, het eerste graf met februari in de sterfdatum.
Ik ben er de hele maand nog niet geweest, zei mevrouw Hoes. Meestel ging ik iedere zondag, maar de laatste tijd... Ik denk dat ik zondagochtend maar weer even ga.
Van Gorseke was er nog veel langer niet geweest. Vanaf de keer, dat hem onverhoeds de eerste woorden van rijn advertentie invielen, als de begin-regel van een gedicht, die zich hardnekkig blijft aandienen tegen het wantrouwen van de bezochte in. En
| |
| |
nu was hij, met diezelfde advertentie en mevrouw Hoes als medium, weer teruggebracht naar het graf van zijn vrouw en ver van het punt dat die avond besproken moest worden. Hij besloot tot een radikale poging hun gesprek weer in de goede richting te krijgen. Hij pakte de krant, waarin zijn advertentie stond. Hij kwam er mee naar haar kant van de tafel, spreidde hem voor haar uit en sloeg de bladen om. Alle zestien pagina's wees hij haar snel maar nadrukkelijk, kolom na kolom, van boven tot onder aan. Dag aan dag in de afgelopen vier jaar, zei hij, bracht de krant ons al die kolommen met berichten over gebeurtenissen, waar uw man en mijn vrouw geen weet van hebben.
O ja, zij wist het, het leven gaat door.
Hij sloeg de bladen terug tot waar hij wilde zijn. Hij wees haar zijn advertentie: En vijf dagen geleden bracht de krant U dit bericht, zei hij.
Zij knikte. De advertentie was kort, zij kende hem uit haar hoofd, met letter en nummer en al.
Van Gorseke wees haar de structuur van zijn advertentie, de duidelijke rangschikking der mogelijkheden: A - tijdelijk, B - voorgoed. De witte wijn, zei hij, was eigenlijk voor B bedoeld.
Mevrouw Hoes pakte haar tasje weer, niet voor haar zakdoek, zoals Van Gorseke vermoedde, maar om er zijn brief uit te halen, die zij openvouwde, waardoor het knipseltje met de advertentie bloot kwam. Zij wees erop en, toen hem niets opviel, nog eens nadrukkelijk, naar B, de letter, waaronder hij nu een potloodstreepje opmerkte.
Dat had ik er al gezet nog voordat het in mij opkwam te schrijven, zei mevrouw Hoes. B, niet A, dat was het eerste wat mij door het hoofd ging. En toen ik geschreven had en U ook en ik onderweg was, dacht ik: B of niets. Maar ik wilde het ervan af laten hangen. Van Gorseke keek zo begrijpend als vijf dagen tevoren naar dat
| |
| |
vetgedrukte Heer.
Ik voelde mij hier meteen op mijn gemak, zei mevrouw Hoes, en juist toen ik al had gedacht: Het lijkt wel feest, met die witte wijn, liet U mij die foto zien, met uw dochter erop, die wel erg op haar moeder zal lijken en toen kreeg ik opeens weer het Molenpad voor ogen.
Van Gorseke knikte. Hoe laat gaat U zondag?
Een uur of elf zal ik er wel zijn, zoals altijd.
Vrijdag, zaterdag, zondag, telde Van Gorseke hardop. Wij hoeven niet nu te beslissen. Drie nachten om er over te slapen. Ik zal ook komen, zondagochtend. Misschien krijgen wij dààr zekerheid.
|
|