| |
| |
| |
I. Het Nationaalsocialisme als reactie tegen 19e eeuwse dwaling.
§ 2. Tegen het individualisme.
Het Nationaalsocialisme dient zich aan als een socialistische beweging, als een beweging, die de rechten van de gemeenschap tegenover den geïsoleerden mens krachtiger wil handhaven, dan dit in het naaste verleden het geval was. Ongetwijfeld zijn er velen, zowel in Duitsland als elders, die het daarmee zo nauw niet nemen; maar het nationaalsocialisme als massa-beweging moet het hebben van de velen, die er wel in geloven. En wie de ontwikkeling der dingen bij onze Oosterburen volgt - juist in de laatste weken weer de overwinning van Göring over Schacht - kan niet ontkennen, dat er zeer sterke krachten in het nationaalsocialisme werkzaam zijn, die de maatschappelijke productie gericht willen zien niet op de winst van enkelen, maar op de behoeften van het gehele volk. De leer - theoretisch uitgewerkt in de 18e en tot leidend economisch beginsel voor de praktijk gemaakt in de 19e eeuw -, dat ongebreideld nastreven van zelfzuchtige bedoelingen moet voeren tot een maatschappelijke harmonie, tot de beste behoefte-bevrediging van het grootste aantal, is in het nationaalsocialisme principieel losgelaten. Tegenover de leer, dat de mens in wezen zelfzuchtig is en behoort te zijn, doet het nationaalsocialisme een beroep op de kracht van het offer, op de bereidheid van den mens, een groter geheel te dienen. En het toont daarin een beter mensenkennis te bezitten dan zijn tegenstanders, die ik noemde.
In het bijzonder in dezen tijd, waarin in het nijpende werkloosheidsvraagstuk, in de ontbering en armoede van millioenen, bij overvloed van alle materiële goederen, het
| |
| |
vastlopen van het concurrentie-beginsel zich zo overduidelijk demonstreert, dient dat erkend te worden. En ieder, die om de geestelijke goederen, waarover ik straks zal spreken, het nationaalsocialisme weerstand wil bieden, dient te begrijpen, dat het koren op den molen van het nationaalsocialisme is, te willen blijven vasthouden aan de productie-vormen der materiële goederen, die tot deze ontwrichting hebben geleid.
| |
§ 3. Tegen het intellektualisme.
Zoals de gangbare leer in de 19e eeuw den enkelen ondernemer losmaakte uit de productie der volks-gemeenschap, zo isoleerde zij den afzonderlijken geleerde en onderzoeker van het volks-geheel. Een stelsel van specialistenstudie kwam op, dat Chesterton terecht bespot als hij zegt, dat een bepaalde keversoort het studie-object werd van één man en van niemand anders, en dat die éne man zich met die bepaalde keversoort bezig houdt en met niets anders. Vragen van diepere levenshouding, van lot en bestemming van den mens, werden als ‘onwetenschappelijk’ ter zijde geschoven. Van uit de Universiteiten drong deze invloed het voortgezet onderwijs binnen, waar ‘kennis verzamelen’ veel belangrijker werd dan karaktervorming. Het altijd aanwezige en misschien nooit volledig te overwinnen gevaar van een klove tussen de intellektuele leiders en de brede volksmassa's werd aldus op het vasteland van Europa in de 19e eeuw sterk toegespitst. Zowel de onderwerpen, die ter ene en ter andere zijde belangstelling wekten, als de taal, waarin men ze behandelde, gingen zover uiteenlopen, dat van gedachtenwisseling tussen die groepen nauwelijks meer kon worden gesproken, laat staan van een innig contact.
| |
| |
De nationaalsocialistische beweging beroemt er zich op, ook hier verandering te brengen. Haar besef van kameraadschap heet intellektuele verschillen te overbruggen; haar kampen, waar intellektuelen en handarbeiders elkaar als gelijken ontmoeten, moeten dienen om weer in dezelfde taal over dezelfde onderwerpen te leren spreken; het opvoedende moment wil zij in alle scholen doen overwegen; met name aan de Universiteiten dient men zich bewust te worden, dat ook de beoefening der wetenschap niet los mag komen te staan van den dienst aan de gemeenschap.
En opnieuw is hier iets gezegd, dat wij onze aandacht moeten geven, op straffe dat onze verwaarlozing de handen sterk maakt van hen, wier wijze van uitvoering een korrel waarheid zou omzetten in een berg van onwaarheid.
| |
§ 4. Tegen het cosmopolitisme.
Het ligt in den aard van de abstracte geestesrichting, die aangekweekt wordt door het zoeven besproken intellektualisme, om het algemene te overschatten ten opzichte van het bijzondere en eigenaardige. Met de denkwijze, die wij in de vorige §§ bespraken, - evenals die van het individualisme wortelende in de 18e eeuw - hangt daarom een verflauwing samen van het saamhorigheidsbesef in enger verband. De ‘gelijkheids-gedachte’ der Franse revolutie, door velen met ‘democratie’ vereenzelvigd - zeer ten onrechte, want democratie veronderstelt gelijkwaardigheid, niet gelijkheid - is daarvan een duidelijk sprekend voorbeeld.
Door de toenemende intensiteit van het wereldverkeer en de daarmede groeiende vervlochtenheid van de mensheid kon de schijn worden gewekt, alsof ook in de diepere
| |
| |
lagen van wil- en gemoedsleven een soortgelijke overeenstemming gemakkelijk te bereiken zou zijn als in de meer oppervlakkige lagen van het verstandelijke en technische. Hier dienen wij opnieuw ons er op te bezinnen, wat het nationaalsocialisme ons over de tekortkomingen van de laatste geslachten te zeggen heeft. Een groot deel van zijn kracht ligt daarin, dat het zich aandient als strijdende niet alleen voor een gemeenschap, maar voor een nationale gemeenschap. In hoeverre die gemeenschap een Nederlandse gemeenschap verdient te heten, behoeven wij op deze plaats nog niet te onderzoeken; die vraag zal verderop vanzelf ter sprake komen. Maar dat de groei van het nationaalsocialisme, zelfs in Nederland, bewijst, dat in ons volk aan zulk een gemeenschap behoefte bestaat, schijnt mij onmiskenbaar. En ik voeg er aanstonds aan toe, dat ik mij over dien wil tot gemeenschap hartelijk verheug.
Maar opnieuw houdt die erkenning een gebod van waakzaamheid in, opdat uit een onvervuld verlangen naar iets goeds niet het kwade geboren worde.
| |
§ 5. Tegen verstarring van het staatsbeheer.
De vorm, dien het staatkundig leven in de meeste landen gevonden heeft, is die van het parlementarisme. Dat is niet toevallig. De democratie heeft tot haar wezensvervulling nodig gedachten-wisseling. Zij bedoelt niet te zijn onderdrukking van de minderheid door de meerderheid, maar integendeel het zoeken van verstandhouding, het inslaan van den weg, die niet zó groten weerstand bij de minderheid wekt, dat deze hem aanstonds zou moeten verlaten, als zij meerderheid werd.
Natuurlijk is deze wijze van vorming van den gemeen- | |
| |
schappelijken wil slechts mogelijk, als er een zekere mate van volkseenheid inderdaad blijkt te bestaan. Als er in 't geheel geen volks-verbondenheid meer is, heeft onze constitutionele staatsvorm zijn grondslag verloren. Maar ook waar dat wel het geval is, kan het parlementaire stelsel ernstige gebreken gaan vertonen, als niet gelet wordt op zijn natuurlijke grenzen. In een zo eenvoudig staatsbestel als dat van het midden der 19e eeuw, vergeleken met dat van onzen tijd, was het denkbaar dat een centraal lichaam van volksvertegenwoordigers het gehele gebied der toenmalige wetgeving overzag en regelde. Dat is in onze huidige omstandigheden volstrekt onmogelijk geworden. En de gevolgen blijven niet uit. Er zijn ganse gebieden van maatschappelijk leven aan te wijzen, waar de wetgevende arbeid te kort schiet. Bovendien wordt het vinden van een grondslag voor de vorming der Regering steeds moeilijker, naar mate de volksvertegenwoordiging zich meer in technische problemen gaat specialiseren. Ook technische fouten van het verkiezingsstelsel werken daartoe mede. Zo ontstaan inderdaad gegronde klachten over de werking van het parlementaire stelsel; men vraagt om nieuwe organen, om den corporatieven staat. Men mag die nieuw opkomende behoeften niet over het hoofd zien op de wijze, die Prof. Jos. Jitta zo scherp afkeurt, wanneer hij in zijn lezenswaardig boek over De corporatieve staatsgedachte in Nederland zegt, dat er sommigen zijn, die zich zo ‘blind gestaard (hebben) op bepaalde staatkundige democratische figuren, die de vorige periode van staatsbestuur caracteriseerden, dat zij vrijwel iedere inschakeling in het staatsbestel van corporatieve organen verafschuwen.’
Inderdaad, op dien weg zou men juist de gevaren vermeerderen, die men bestrijden wil. |
|