gemaakt. Toen sprong er iemand in, scheen het wel..... Nog altijd bleef de arm onwrikbaar, en drukten de tanden al dieper en dieper in 't vleesch!......
Daar hoorde jan, als of de goede God hem een' engel uit den hemel zond, de liefelijke stem van zijnen vader, door de opening:
‘Kunt gij mij verstaan, jan!’
‘Ja, ja, vader lief!’ kermde de arme jongen.
‘Houd dan uw hand dood stil, al doe ik u wat pijn, en laat vooral het stokje niet los.’
‘Ja, ja, vader lief! ik zal mij stil houden; en 't stokje zit in mijn hand vast gegroeid.’
‘Nog eens: volstrekt niets verroeren, eer ik het zeg.’
Weder schaafden de tanden en knarsten langs het been. Toen scheen het wel, dat zijne hand dood en zonder gevoel werd; en nu hoorde hij weêr:
‘jan lief! laat voorzigtig het stokje vallen..... Goed zoo!..... Nu ligt gij uwe hand even op, en trekt die zoo terug!’ En jan was gered! Hij trok zijne bebloede hand terug, gaf een' schreeuw van blijdschap, en viel toen zonder gevoel achterover. Nu 't gevaar over was, deden schrik en pijn en bloedverlies hem van zich zelven vallen. Bevende droeg zijne moeder hem in huis.
En wie was nu de hond geweest? Eenvoudig een groote rotten- of bunsemklem. Dat zijn vreeselijke dingen! Men bedekt ze gewoonlijk geheel onder de aarde; en als gij nu op een klein ijzeren plaatje in 't midden drukt, slaan er met een geduchte kracht twee ronde ijzeren beugels uit den grond,