| |
| |
| |
Op het ijs.
Wij bewonen toch een goed land, en kunnen gerust een' vreemdeling het zijne laten. Ons kleine landje heeft des zomers van alles. En wordt het er wat koud in den winter, geen nood! Die gezond van lijf en leden is, die eten en kleêren heeft, kan er wel tegen. En zie! dat vind ik juist in ons vaderland zoo aangenaam: alle jaargetij heeft zijne schoonheid, zijn vermaak! Het wordt nooit eentoonig: niet altijd groen, en niet altijd ijs; maar alles op zijn' tijd. Des zomers zwemmen; en 's winters schaatsenrijden.
Ja! 't is toch regt mooi, als de groote God het water zoo tot een' vasten vloer heeft gesmeed, en den regen in witte vlokken veranderd: witte wol op het land, en de fijnste kant aan de boomen, en schotsen in de vaart. Jongens! dan de schaatsen aangebonden, en frisch over de baan. Daar wordt ge warm van. Maar vergeet niet, dat men hard valt op 't ijs, en nog erger door het ijs heen. Want het is eene verraderlijke, valsche vriendin, die gladde ijskorst! Waar zij het meest blinkt en 't vlugst u voor- | |
| |
waarts brengt, is zij het minst te vertrouwen. Gij denkt daar zoo niet aan; en men moet ook niet overal bezwaren en gevaren zien, allerminst wanneer men jong is. Maar gij kunt u toch niet verwonderen, dat oude menschen ongerust zijn, en soms zuchten, als de schaatsen van het zolder komen. Zij hebben er zoo vele ongelukken van beleefd; zoo veel van gehoord en gezien!
Grootvader reinders dacht er ook zoo over. Hij misgunde zijnen willem wel geen vermaak, en hij zag hem zelfs gaarne vrolijk; maar de oude man was toch zoo ongerust, dat hij beefde en de tranen hem in de oogen stonden, toen willem met de schaatsen aankwam. willem was ook het eenig kind van zijn' eenigen zoon. Grootvader had niets anders meer overgehouden in de wereld. Was het wonder, dat hij zoo beefde?
En toch had hij het willem niet willen weigeren. Negen maanden hadden de schaatsen op zolder gelegen, en sedert veertien dagen reeds waren zij geslepen. Het ijs was zoo sterk, dat er wel een paard over kon. Waar zou willem op wachten? Tot grootvader zelf mede ging? Maar daar was weinig kans op. Want oude lieden zijn meestal als geraniums en oranjeboomen: zij kunnen 's winters niet buiten blijven. Zoo wachtte ook grootvader reinders de lente achter de kagchel af. De goede man had ook al negen en zeventig winters beleefd, en deze was de tachtigste. Het was in zijn leven ook winter geworden; en grijs haar dekte zijn hoofd, even als de sneeuw de bergen. De gladde baan en de koude winterlucht pasten hem niet meer.
| |
| |
Toen nu willem gereed was, vatte grootvader de twee frissche handen van den knaap in de zijne, die al stug en rimpelig waren, maar hem toch nog hartelijk drukten. ‘Hoor eens, jongen!’ zeide hij: ‘Ik zal u niet veel lessen mede geven. Gij zult toch wel wat voorzigtig zijn, en aan uw' ouden grootvader denken. Maar twee dingen moet gij mij beloven, voor nu en voor den geheelen winter. Dan blijf ik gerust te huis. Want ik weet niet, dat gij mij nog ooit bedrogen hebt.’
‘En wat is dat, grootvader?’ vroeg willem.
‘Vooreerst, dat gij nooit zult rijden, waar nog geen baan is gemaakt; en dan, dat gij geen' sterken drank zult drinken; - geen' enkelen droppel!’
‘O! is 't anders niet?’ riep de knaap luchtig: ‘Ik ben nog zulk een vlugge rijder niet, of de baan is mij breed genoeg; en genever of brandewijn zou ik niet eens lusten.’
‘Gij acht het zoo ligt, jongje!’ hernam de bezorgde oude man: ‘En gij bedenkt niet, hoe groot de kracht der verleiding is. Het meeste kwaad wordt voor de eerste maal niet uit eigen' lust en vermaak gedaan, maar uit zucht tot navolging, uit zwakheid en valsche schaamte. Maar beloof mij slechts, wat ik u vraag, en ik zal tevreden zijn.’
Willem beloofde het gaarne; en het was waar, hij had zijn' grootvader nog nooit bedrogen.
Zoo wandelde hij daar heen, de schaatsen onder den arm, en floot de wijs van het volkslied: Wien Neêrlands bloed. Want in het fluiten was willem een baas. Maar juist zou hij den laatsten regel nog eens een toontje hoo- | |
| |
ger opnemen, toen hij achter zich hoorde roepen: ‘Holla hei! willem, is dat stappen!’
Hij keek om en het was gerrit, ook een knaap van veertien jaren, zoo als hij. Zij waren buren en speelkameraden; en zoo als willem beide zijne ouders verloren had, miste gerrit sedert lang zijnen vader; of eigenlijk had hij hem nooit gekend: zoo vroeg was zijne moeder weduwe geworden.
‘Ook op de baan, willem?’
‘Ook? Ja, ik wel, maar gij hebt geen schaatsen, maatje.’
‘Of ik ze heb!’ antwoordde gerrit: ‘Maar zij mogen nooit in huis komen. Dan is het moeder, of zij een spook ziet; en zij vertelt eene lange geschiedenis - van een' oudoom, geloof ik, of een' overgrootvader, die verdronken is..... Wel heden, de man zou nu immers toch al lang dood zijn?’
‘Maar gaat gij dan schaatsenrijden, buiten weten van uwe moeder?’ vroeg willem, terwijl hij een weinigje donker zag.
‘Wel ja! zou ik niet? Een kameraad- bastiaan, gij kent hem wel - bewaart mijne schaatsen. Ik ben er al meer op geweest, dit jaar. En gelukkig is moeder wat kouwelijk: zij komt 's winters zelden buiten, dat zij 't zien of hooren kan.’
Willem ging eene wijl nadenkend voort. Toen antwoordde hij op de vraag van gerrit: ‘Uw grootvader schijnt er van te weten. Hij is zeker zoo bang niet?’ -
‘Zeker weet hij er van. Anders deed ik het ook niet.’
| |
| |
En daarop vertelde hij nog, wat hij stellig had moeten beloven, eer hij van huis ging.
‘Nu, gij zijt een vrome jongen!’ spotte gerrit: ‘Maar als ik alles moest houden, wat moeder wil, had ik dagwerk. Ik doe immers geen kwaad? Waarom ook altijd dat tobben en zeuren? Gisteren was het al weêr die les, om toch nooit te rijden, niet eens op 't ijs te komen; en van morgen nog eens.’
‘En wat zegt gij dan, gerrit?’
‘Wel ik zeg ja! altijd ja! Dan is de goede ziel gerust. Want zij houdt toch veel van mij, en - ik zou moeder ook niet gaarne verdriet doen.’ - Dit laatste voegde de onbedachtzame jongen er met wat meer ernst bij. Toen zeide hij weêr op luchtiger' toon: ‘Maar dat niet weet, dat niet deert. Zoo zal het met uw' grootvader ook wel zijn.’
‘'t Is mogelijk!’ antwoordde willem: ‘Maar ik ben toch maar van plan, om mijne belofte te houden.’
‘Ei? Ik mag het lijden. Maar zeg eens, wat kwaad stak er in, als gij anders deedt? Gij moogt niet rijden, waar niemand nog gereden heeft, zegt uw grootvader; maar als niemand de baan maakt, hoe komt die er dan? Men kan toch wel zien en berekenen, waar het ijs goed is. Ook is het akelig krassen, op die bot gereden baantjes. Vindt gij ook niet?’
‘Ja, daar is wel iets van aan!’ sprak willem mismoedig.
‘En dan die sterke drank, zoo als uw grootvader zoo deftig zegt; - ik begrijp nu toch ter wereld niet, wat daar voor
| |
| |
kwaad in steekt, als men 't met mate doet. De knechts op den winkel zeggen juist, dat een borrel op het ijs zoo goed is, voor het opdroogen van 't zweet, als men warm is gereden.’
‘Ei?’ vroeg willem.
‘Ja zeker! Daarom doe, wat goed is, en laat den ouden man achter de kagchel. Nog eens: Wat niet weet, deert niet.’
Willem bedacht zich een oogenblik; toen kwam hem het gezegde van grootvader over de verleiding voor den geest, en hij sprak: ‘Hoor eens, gerrit! Het is wel mogelijk, dat gij gelijk hebt; maar ik zie toch liever mijn' goeden, ouden grootvader met een gerust hart aan, als ik te huis kom. Later zal ik wel mijn' eigen weg moeten gaan: want ik heb niemand anders op de wereld. En ik zou het mij zelven nooit kunnen vergeven, als de oude man nog vóór zijnen dood tegen mij zeggen kon: “Nu hebt gij mij toch bedrogen, willem! Dat had ik nooit van mijn kind gedacht.”’
‘Nu, 't is wel. Ik zeg er ook niets tegen!’ hernam gerrit half binnen 's monds; en het was zelfs, als of er een traan in zijn oog blonk, dien hij haastig weg knipte: want in den grond was hij toch een goedhartige jongen.
Wat was het druk op het ijs! Boeren en schippers, die daar met fiksche slagen kwamen aanzetten, zonder naar hunne beenen te zien, of zij wel mooi reden; want zij deden het alleen voor het gemak en den spoed, of om de zwaar geladen sleden stadwaarts te schuiven. Maar ook vele lief- | |
| |
hebbers, die hunne kunsten toonden, door snel rijden of fraai zwenken; en zelfs kleine knapen en meisjes, die er trotsch op waren, dat zij al op die gladde ijzers konden staan, of achter een' stoel voort strompelen. Hier reden er twee om het hardst, dat hun het zweet langs de wangen liep, en dáár rolde er een hals over kop van de baan af, in de sneeuw, omdat hij wat al te ver ‘beentje over’ gereden had. Het is een fraaije kunst, het schaatsenrijden; en schoon ik het niet doe, ik wil gaarne de liefhebbers gelooven, dat het regt pleizierig is. Maar zou toch het grootste pleizier, zoo als meer in de wereld, niet bestaan in ‘te zien en gezien te worden?’
Intusschen - en dat was goed ook - voeren de arme menschen, die zoo weinig verdienen kunnen in den winter, er toch ook wèl bij. Dáár stond een arme man, huiverend en dun gekleed, bij een plank, waarover hij de menschen voor eene kleinigheid op het ijs hielp; en ginds liepen de vlugge baanvegers, met hunne bezems op den schouder, om de centen op te halen: want het had een klein weinigje gesneeuwd, en de schaatsen hadden ook nog wat van het ijs afgeschrapt, dat weg geveegd moest worden. En dan stonden er ook vele tafeltjes en tenten: meisjes met gebraden appelen; kramers met koek; maar vooral schreeuwden de tenthouders om het hardst: ‘Leg er eens aan!’ ‘Heete lavas!’ ‘Voor drie centjes maar een borrel!’ - En zoo ging het alles door een, dat een' mensch hooren en zien verging.
Daar ginds zien wij onze vrienden ook al op de baan. willem zijn de beenen nog wat stijf, omdat het voor 't
| |
| |
eerst is van dezen winter; maar het gaat toch hoe langs zoo beter, en hij begint gerrit al bij te houden.
Een en ander maal reeds hebben zij de baan ten einde gereden, ja wel twintig maal, geloof ik; en beiden zien besneeuwd en bestoven, als molenaars: want zij zijn al gevallen ook, maar zonder zich te bezeeren. Eindelijk verlangt willem toch naar een oogenblikje rust, en beide knapen vinden nog juist eene bank ledig, om op te zitten.
‘Ik heb een dubbeltje van grootvader mede gekregen, behalve mijne centen voor de baan,’ zeide willem zachtjes: ‘Nu heb ik wel trek in een kom warme melk van een' stuiver. Doet gij 't ook, gerrit, of wilt gij van mij meê drinken?’
‘Laat mij maar even van u proeven,’ was het antwoord: ‘Ik heb maar drie centen op zak.’
‘Gaarne!’ zeide de goedhartige vriend: ‘en als gij straks weêr dorst hebt, ik heb nog vijf centen over.’
‘Hoera, jongens! Hoezee op het ijs!’ Zoo klonk het van verre, terwijl gerrit juist de laatste teug warme water-en-melk uitdronk. En de kom neder zettende, stond hij op en gaf den nieuwen aankomeling de hand: ‘Wel zoo, bastiaan! Gij ook nog hier? Daar hebt ge mij niets van gezegd, toen ik zoo even mijne schaatsen kwam halen.’
‘Ja! toen wist ik het ook nog niet. Ik moest het eerst aan den baas gaan vragen. Gelukkig was er weinig werk aan den winkel. De baas loost ons dan wel graag. Hij vertrouwt onze streken niet veel; en de pruik heeft gelijk ook. Ik was dus vrij, als een vogel in de lucht: want de ouwetjes t' huis hebben hier geen stem in.’
| |
| |
Wij kunnen niet zeggen, dat die nieuwe schaatsenrijder ons bevalt. bastiaan is een opgeschoten jongen van zestien jaar, met een sigaartje in den mond en een schreeuwerig stemmetje: een regte windmaker, die zich inbeeldt, dat het mooi staat, zijne meerderen te bespotten, wanneer zij er niet bij zijn; en die meent, dat hij naar zijne ouders in 't geheel niet meer behoeft te vragen, omdat hij een' halven gulden in de week verdient, en met de Meimaand een vijfje opslag te wachten heeft.
‘Kom, jongens!’ zoo gaat bastiaan voort, terwijl hij zich tusschen beiden in zet: ‘Ik zal hier ook eens aanbinden. Maar dan mag ik wel wat gebruiken. Wat hebt gij genomen? Hé, water-en-melks-kinderen! Jongens, gerrit! ik dacht, dat je een andere vent was. Hei daar, kastelein! twee glaasjes klaar van drie centen. - Zie zoo, dat is er één voor u beiden: want ik trakteer van daag, en heb aan het andere genoeg.’
Men kon zien, dat het voor bastiaan de eerste proef niet meer was: zoo gul ging het heete vocht in drie teugen naar binnen. Hij dacht er niet aan, dat zijn klein ziek broêrtje op dit oogenblik aan de harde korst roggenbrood zat te kaauwen, met het bleeke handje op de maag, omdat het hem zoo zwaar lag. Voor die drie teugen had het arme kind een wittebroodje gehad!
Gerrit nam het glas met een groot vertoon van courage, maar heimelijk beefde hij toch; en toen hem de eerste ruime teug in de keel schoot, - hij had vroeger nooit meer gedaan, dan er even de lippen aan te zetten; - toen kon
| |
| |
hij den hoest niet binnen houden, en gaf proessende het half geleedigd glas willem over.
Deze kleurde tot over de ooren, maar zette het glaasje, met een eenvoudig ‘Dank u!’ weêr neder.
‘Wel, man! ben jij nog zoo een papkindje?’ vroeg bastiaan met een opgetrokken lip.
‘Dat juist niet!’ antwoordde willem bedaard: ‘Maar ik doe er mijn' ouden grootvader verdriet meê; en dan kan ik het immers ligt laten?’
‘En wat kwaad steekt er dan in, hé?’
‘Kwaad.... nu ja, kwaad!’ mompelde willem: want hij wist zoo spoedig niet, wat hij zeggen zou. Hij liet het immers alleen uit gehoorzaamheid, niet uit overtuiging? - Maar bastiaan maakte hem het antwoorden gemakkelijk, en met een: ‘Kom aan dan! 't Is voor de varkens niet gebrouwen!’ zette hij ook nog dit halve glas naar binnen.
Intusschen had gerrit heimelijk het kommetje leêg geslurpt, waarin nog wat water en melk was; en toen zijne keel zoo niet meer brandde, vond hij het toch een aangename tinteling door de leden, en zijn hoofd werd vrolijk en luchtig, zonder dat hij nog in het minst dronken was. Daartoe had hij dan ook te weinig gebruikt. En bastiaan, die het al meer gewoon was, werd er slechts lastiger en onverdragelijker door; zoodat willem hoe langs zoo minder genoegen op het ijs vond, en lusteloos de baan op en neêr slenterde: want van verdriet had hij de schaatsen maar afgebonden, toen zijne kameraden, na een' en anderen rid, ook de drie centen van gerrit verteerden.
| |
| |
Terwijl hij daar zoo henen drentelde, onze willem, praatte hij regt verdrietig met zich zelven, zonder dat iemand het hooren kon. Maar in eene vertelling kan men ook de gedachten wel laten spreken, en zoo willen wij onzen knaap eens afluisteren.
‘Dat heet nu pleizier hebben. Een mooi pleizier! Op een baantje rond te slenteren, en van verveling af te binden. Die bastiaan heeft wel wat praats, maar hij durft toch. Jongens! wat slaat hij een schaats! En mij noemde hij een papkindje. Ik zou hem wel......! Maar het was toch ook wat flaauw, dat glaasje zoo weêr te moeten neêr zetten. Kreeg je geen kleur, willem? Ja, jongen! je zult later wel eens moeten meê doen, wanneer grootvader...... Wel foei neen! ik zou daar haast naar den dood van den goeden ouden man gaan verlangen; en 'k had toch liever, dat hij honderd jaar oud werd. 't Kan wel. Hij is een knap oud man...... Maar toch wat bang, hé? - De man heeft zoo zijn vaste denkbeelden. Ik weet niet, wat hij al niet in dien drank ziet. Dronken? Nu ja, ik hoop nooit een lap te worden; neen nooit! Zoo als bij voorbeeld die baanveger daar. Zijne arme vrouw lijdt honger, en zij krijgt een' dronken man met een leêge beurs t' huis. Wat zwiert hij! 't Is of hij schaatsen rijdt, met zijn bezem. Maar dat krijgt men van een half glaasje niet. Had ik maar meê gedaan, ik liep hier zoo landziekig niet, en... ‘Hei!...’ riep hij in eens hard op: want terwijl hij zoo droomerig daar heen ging, had willem niet bemerkt, dat er een stroom van menschen naar de andere zijde van de wijde waterplas liep. In den haast, dien zij
| |
| |
maakten, werd hij mede gesleept en bijna om ver geworpen. Dat was het, wat op eens zijne gedachten had afgebroken, en onder zijn: ‘Hei, hei, menschen! Wat is er toch te doen?’ draaide hij een paar maal op de beenen rond, en kreeg menigen duw en stoot, eer hij regt wist, wat er gaande was.
Eindelijk stond willem, met de menigte, een weinig buiten de baan. Veel verder durfde men niet gaan: want daar stonden takjes in het ijs, tot een teeken, dat hier een wak was geweest, slechts met een dun vliesje toe gevroren. Daar ook hier een laagje sneeuw over lag, zou men het anders, zonder deze waarschuwing, niet ligt gezien hebben. Maar nu - ach! nu was het wel te zien. Want een akelig geschreeuw klonk uit de verte, omtrent in 't midden van het wak. Daar zag men het water opspatten, en hoorde het ijs kraken. Eene pet lag er op, eene hand en een hoofd staken boven de krakende ijsschotsen uit: - helaas! het was de ongelukkige gerrit; en bastiaan, die over het wak behouden heen gevlogen was, toen hij 't ijs onder zich voelde kraken, stond schreeuwend en handenwringend op een rietveld, dat daar achter lag.
Zoo als bij zulke ongelukken altijd best is, haastte men zich, om een plank over het ijs voort te schuiven. Daar achter volgde nog een plank, en hierop lag een man, met een touw en haak in de hand. Het touw hield men van achteren, op sterk ijs, vast, om hem dadelijk te kunnen terug trekken, als de redder soms zelf in gevaar kwam. Maar het duurde natuurlijk eenigen tijd, eer de man ver genoeg
| |
| |
was gevorderd, om de voorste plank den drenkeling toe te schuiven. Hij riep dezen toe, dat hij die plank grijpen zou, en dan wachten, tot hij het touw hem had toe geworpen, om dit om het lijf te binden; maar gerrit, nog bedwelmd en in doodsangst, begreep hem verkeerd; hij trok, met een' krachtigen ruk, zich aan de plank op, half weg het water uit.... Maar toen ook kon hij niet meer: - hij had zijne laatste kracht ingespannen; - de plank kantelde, en de ongelukkige, wiens handen te vermoeid en verkleumd waren, om langer iets vast te houden, zonk reddeloos in de diepte neder! - Het laatste, wat men van hem hoorde, was: ‘o God, mijne moeder!!’ Toen volgde de doffe plomp in het water; een algemeene kreet van ontzetting ging er op. En bastiaan viel, als een doode, tusschen de dorre rietstoppels neder: met moeite en geheel buiten zich zelven werd hij er uit gedragen.
Willem wachtte nog eenige oogenblikken: want de moedige schippersknecht keerde nog eens terug, nu zelf op een ladder vast gebonden, om met haak en dregge den drenkeling op te visschen. Telkens hoopte willem nog, dat zijn jeugdige buurman weêr zou boven komen. Eindelijk riep de schipper, dat zijne dregge had gevat, en men hem helpen moest met optrekken. Het was een akelig gezigt! Een been, waar de weêrhaak in zijne broekpijp had gevat, kwam eerst boven: de schaats zat er nog aan. Toen het ligchaam, met opgescheurde kleederen. Eindelijk het hoofd; maar bijna onkenbaar; zoo bol en wit en met modder bezet was het gelaat, verward en vuil de haren! En alles hing zoo slap;
| |
| |
het was koud en zwaar als lood....... Men had alleen het lijk van gerrit opgehaald. Schoon hij in de beste tent werd binnen gebragt, en met zorg behandeld, daar er juist een geneesheer op het ijs was; geen enkel vonkje leven was er meer in, dat nog tot eene heldere vlam kon worden aangeblazen.
Eerst toen de kundige en menschlievende man met een' diepen zucht verklaarde, dat alle hoop verloren was, keerde willem naar huis terug. Hij had al dien tijd met niemand een woord gesproken; en ook nu ging hij stilzwijgend, met de oogen naar den grond geslagen, daar heen. Het was, als of hij zich ook schuldig gevoelde aan den dood van zijn' jeugdigen vriend; en toch had willem geen kwaad gedaan, - geen kwaad, dan alleen met zijne gedachten: want ook deze zijn zonden voor God. En had hij zijn' ligtzinnigen kameraad wel genoeg gewaarschuwd, om toch niet tegen den wil en buiten weten van zijne moeder iets te doen?
Een kwartier uurs later stond willem met zijnen grootvader aan het venster. Hij had dezen alles verhaald; geen enkel woord had hij verzwegen, alleen zijne eigene gedachten. En nu zagen beiden, met tranen in de oogen, naar eene arme vrouw, die zich de hangende haren uit het hoofd rukte, en op de draagbaar viel, die daar aankwam, met den uitroep: ‘Mijn gerrit, mijn kind! mijn eenig kind!!’ Zoo dat de ruwste schippers en boerenknechts, die de baar droegen, het hart er van brak.
‘Maar ik begrijp toch nog niet, hoe gerrit in een wak
| |
| |
rijden kon, dat rondom goed was afgezet.’ - Zoo sprak willem, toen alles voorbij was, en nog altijd turende op de straat. Eigenlijk was hem daarbij iets in de gedachte, dat hij, - zoo als het meer gaat, - liever van een' ander wilde hooren, dan dat hij het zelf zeide.
‘En ik begrijp het mij zeer goed,’ zeide zijn grootvader: ‘na al wat gij mij verteld hebt. Het is weder die rampzalige drank. Hij heeft al, - door vuur en water, en wie weet hoe nog meer! - zoo veel duizenden menschen vermoord.’
‘Maar gerrit was toch niet dronken, grootvader?’
‘Dat geloof ik ook niet; maar de drank neemt eerst het geld weg, en dan het overleg en het geweten: daartoe behoeft men nog niet geheel dronken te zijn. bastiaan was al eenige voetstappen verder op den slechten weg, en ging voor. Om een' valschen moed te toonen, baande hij een nieuw spoor, dat men altijd moest overlaten aan menschen van het land: schippers, molenaars en boeren. En opgewonden door den drank, zag hij niet, dat zijn spoor tusschen de waarschuwende takjes heen liep. Daar zijn wel meer teekens van gevaar, die de dronkaard niet ziet! Maar daar bastiaan vlug en sterk is, kwam hij er zelf nog over, terwijl hij den weg des doods voor zijnen vriend baande.’
‘En zoo kwam hij, die de meeste schuld had, er nog ongedeerd af?’ sprak willem, met een' twijfelachtigen blik.
‘Jongen!’ antwoordde de vrome oude man, en hij nam zijne muts eerbiedig af: ‘Dat is eene vraag aan de Voorzie- | |
| |
nigheid, en zulke vragen zijn zonde. Maar kom eens hier. Ziet gij hem daar wel henen gaan?’
En grootvader trok willem weêr zacht naar het venster, en wees met den bevenden vinger naar buiten. Juist ging bastiaan voorbij, met de handen voor het gelaat. Het was, of men hem hoorde snikken.
‘Voor hoe veel geld, willem! zoudt gij in de plaats van dien jongeling willen zijn; zoo dat gij de schaatsen heimelijk hadt bewaard, en het glas aan gerrit gegeven, en de baan voor hem gemaakt? Voor honderd gulden misschien, of voor duizend?’
‘O neen, neen, grootvader!’ riep de knaap ontroerd uit: ‘Ik begrijp u al. bastiaan is zwaar genoeg gestraft. Ik zal niet meer vragen, waarom God hem gespaard heeft.’
Een oogenblik stond willem daar nog zoo, in diep nadenken. Hij scheen iets te willen vragen, maar bedacht zich weêr. Grootvader legde hem de hand op het hoofd, zoo als hij wel meer gewoon was, en streek hem het haar uit de oogen, terwijl hij vroeg: ‘Hebt gij nog iets op het hart, mijn jongen?’
‘Grootvader!’ was het antwoord: ‘Ik dacht daar zoo bij mij zelven, of dan alle menschen, die drank gebruiken, daar zonde aan doen? Daar is, bij voorbeeld, onze buurman pieter, die toch anders zulk een godvruchtig man is, en dien ik van morgen nog zijn borreltje zag gebruiken...’
De oude man bedacht zich een oogenblik, en keek naar buiten. Toen zeide hij: ‘Zie ik mis, willem! of staat er
| |
| |
iemand op de as van gindschen molen? Kijk eens! 't Is of hij op de wieken gaat wandelen.’
‘Nu ja, ik geloof het ook!’ sprak de knaap, als of hij zeggen wilde: ‘Wat komt dat hier nu te pas? of wil grootvader er liever over zwijgen?’
Deze deed, of hij de verwondering van willem niet bemerkte, en vroeg: ‘Zoudt gij dat ook mogen doen, zoo op een molenwiek te klimmen?’
‘Ik? En hebt gij mij niet dikwijls gezegd, grootvader! dat het leven de kostelijkste gave Gods is, waar men niet mede spotten mag?’
‘Maar doet die man er dan ook geen zonde aan?’
‘Ja... neen!... dat weet ik niet. Misschien is hij een molenmaker. Dan heeft hij daar noodig, en is aan dat klimmen gewend.’
‘Wel nu! oordeel dan ook een ander niet, die zich in 't gevaar van den drank begeeft. Het is zoo moeijelijk, in eens anders boeken te lezen, zegt het spreekwoord. Voor u, willem! is het zeker beter, van den beginne af met geen vergiften om te gaan. En van het geld, dat gij er door uitspaart, koopt gij misschien nog eens een' knappen timmersmans-winkel; want veel kleintjes maken een grooten; veel kleine zonden ook. Onthoud dat nog, als ik dood ben, mijn jongen!’
|
|