| |
| |
| |
Het examen.
Ik had u nog een schoolbezoek beloofd, is het niet? en beloften maken schuld. Nu, dan wil ik u van het Examen vertellen, het geen wij binnen kort op de zelfde school gehad hebben. Dat was een genoegen, daar die kleine gasten al lang te voren over gepraat en van gedroomd hadden! Verbeeldt u eens: de school zou netjes in orde worden gebragt, met in 't midden een kleed op den vloer, en daarop stoelen en een tafel. Dan zouden de heeren en dames komen en de dominé, om eens te zien, hoe de kinderen leerden, en of zij veel gevorderd waren in het laatste jaar. Wat hadden zij hun best gedaan, en goed de versjes geleerd, die zij zingen zouden, in hun zondagsch pakje! Mij dunkt, als er een enkele wat benaauwd was voor het examen, dan zal het er wel één geweest zijn, die niet best had opgepast, en die vreesde, dat de meester over zijne luiheid of ondeugendheid klagen zou. Denkt gij het ook niet? Maar tot mijn bijzonder genoegen kan ik u zeggen, dat ik er niets van gemerkt heb en geen klagt gehoord.
Het examen was een feest; maar - het grootste feest
| |
| |
was toch eigenlijk nog de prijs-uitdeeling. Ieder kind is blij met een prijsje: want het is toch altijd wat goeds of moois, al was het maar een prent; en hoe genoegelijk is het dan, daarbij te denken: ‘Dat heb ik verdiend!’ - De goede hemel geeft immers aan alle brave menschen een' prijs, bij het groote examen van ons geheele leven, schoon wij niets meer doen dan onzen schuldigen pligt? Daarom was het mij zoo regt aangenaam, dat ik zelf de prijzen aan deze kinderen mogt uitdeelen. Zij hebben ook zoo weinig boekjes of prenten, en daardoor stellen zij er nog veel meer prijs op.
Tot de grooten sprak ik veel over de wereld en het leven, en over het groote en gewigtige onderzoek, (want dat beteekent examen) wanneer alle menschen voor God en den Heere christus komen; - en hoe dáár zal gevraagd worden: ‘Wat hebt gij op de school der wereld geleerd?’ - Maar toen ik de kleine kinderen hunne prijsjes had uitgereikt, zeide ik: ‘Komt, kinderen! blijft daar nu nog eens in een' kring staan: dan zal ik u wat vertellen op den koop toe.’ - En toen stonden zij allen met zulke nieuwsgierige oogjes en open ooren, dat zij nog maar even ter sluik op de fraaije, nieuwe prijsjes keken, die zij in handen hadden, en ze niet eens durfden open doen.
‘En waar zal ik nu beter van verhalen,’ zoo begon ik: ‘dan van een examen, even als dit? Ziet! daar werden ook boekjes uitgedeeld; en heeren en dames waren er bij, even als hier. Maar naderhand, zoo wat een half jaar later, kwam een van die heeren weêr op de school. Hij heette de heer werner, en wilde de prijsjes nog eens zien. Toen
| |
| |
was de eerste, die er meê voor den dag moest komen een jongen. Zijn naam was jan...... Gij kunt immers wel namen onthouden, kinderen? Want daar volgen er nog meer.’
‘Ja, ja!’ ‘Wel zeker!’ ‘Wij zullen wel opletten!’ was het antwoord.
‘Nu dan, het boekje van onzen jan kwam voor den dag; maar, schoon hij anders nog al durfde, hij kreeg een kleur als een china's-appel, toen hij het moest laten zien. Verbeeldt u eens: de kaft was los gegaan en er half af. Daardoor waren een paar van die draadjes gebroken, daar men de boeken mede innaait, en de bladzijden lagen geheel door een, - als zij er alle nog maar eens waren! - En om het nog mooijer te maken, was er een volle inktkoker over het plaatje leêg geloopen, dat de twee lieve meisjes, die er op stonden uitgeteekend, gezigten hadden gekregen als mooren.
‘Met zijne oogen naar den grond geslagen, trad onze jan weêr in 't gelid, en op hem volgde hendrik. Zijn boekje zag er vrij wat beter uit, en zijn gezigt ook: want open en vrolijk zag hij den goeden heer aan. Maar nieuw was het prijsje toch niet meer. De band was nog wel schoon: daar had een kaftje om gezeten; maar de bladeren waren een weinig gekreukeld en beduimeld, en een enkel vouwtje lag er in, vooral in de twintig laatste bladzijden.
‘Nu volgden een paar meisjes. De eerste was een proper en mooi kind, al zag zij wat effen; en de andere meisjes, die misschien wel wat jaloersch op haar waren, noemden haar ‘mooije mary.’ - En niet alleen was zij
| |
| |
mooi, maar haar boekje ook. De nieuwe gele gloed lag nog over het bandje; de bladen waren alle nog glad en wit, en het plaatje scheen zoo pas gedrukt te zijn. Het was een lust om te zien!
‘Maar daarom juist kwam een vierde kind, - de magere, bleeke suze, met al die kleine pokkenpitjes op 't gezigt, - er armoedig achter aan. Haar boekje was weg, geheel weg; en zij stond daar bevende en met tranen in de oogen.
“Ei, zegt nog eens, kinderen! hoe heetten nu die twee jongens en meisjes, en hoe zagen er hunne prijsjes uit?”
Toen deze vraag beantwoord was; - zij spraken bijna allen te gelijk: zoo goed wisten zij 't nog! - toen dan mijn eerste vraag beantwoord was, deed ik er nog een tweede bij: Zegt mij nu eens, wie het best had opgepast?’
‘mary! mary!’ was het algemeene antwoord.
‘En wie het slechtste!’ vroeg ik weder.
‘suze! suze zeker!’ riepen mijne kleine hoorders.
‘Nu! als dat zoo is, staan de jongens tusschen die twee meisjes in. En gij zult van dezen zeker jan wel niet boven hendrik stellen. Dat behoef ik niet eens te vragen. Maar kijk! wij zijn er nog niet. Ik dacht wel, dat gij zoo zoudt denken; zelfs groote menschen oordeelen dikwijls enkel naar den schijn; maar dat kan soms geheel anders uitkomen. Hoort maar eens verder.
‘De heer, die mede examen gehouden en prijsjes gedeeld had, vroeg het boekje van mary nog eens, en bezag het naauwkeurig. ‘Gij hebt dit boekje niet eens gelezen!’ zeide hij. En weet gij, kinderen! waar hij dat aan zien
| |
| |
kon? De bladzijden waren niet open gesneden; en zoo had mary er wel in kunnen kijken, maar niets van het geen er in stond, geregeld kunnen lezen. Zij bekende dan ook, dat zij haar boekje terstond in een papier gepakt en in haar kastje gelegd had, en dat het er niet was uit geweest, dan om eens even te bekijken, of aan eene tante te laten zien. ‘Neen!’ sprak de heer werner: ‘Daar voor geven wij geene boeken, en worden ze ook niet gedrukt. Het zijn geene potstukken of mannetjes op den schoorsteen. Gelezen moeten zij worden; anders is het, even als of iemand in een gezelschap of in de kerk de ooren sluit of in slaap valt, dat hij niet hooren kan - Dan wed ik,’ zoo vervolgde hij: ‘dat wij 't bij hendrik beter zullen vinden. Wel, jongen! hebt gij uw boekje al uitgelezen?’
‘‘Drie maal, mijn heer!’ antwoordde deze: ‘en het laatste verhaal zeker wel zes maal; want dat was van een' jongen, die ook hendrik heette en ook een wees was; maar de goede God bewaarde hem toch zoo bijzonder, en zegende hem, dat hij een groot man werd. Zie eens, mijn heer! bij de mooiste spreuken en bijbellessen in dit verhaal heb ik een vouwtje gelegd.’
‘‘Best, jongen! best,’ sprak de heer werner: ‘Hadden wij het bij jan ook maar zoo gevonden! Ik vrees, knaapje! dat gij een slordig mensch worden, en daardoor altijd arm blijven zult.’
‘jan kleurde, maar mompelde iets binnen 's monds, als of hij met die bestraffing, hoe zacht en vriendelijk ook, maar gansch niet tevreden was. Hij werd dus terug ge- | |
| |
roepen, en moest opbiechten, wat hij daar gezegd had, onder de belofte, dat hij er volstrekt niet om gestraft zou worden.
‘‘Wel nu dan, mijnheer!’ sprak hij: ‘Kan ik het helpen, dat pieter mijn boek met geweld heeft willen hebben, zoodat ik het hem uit de hand moest trekken, en hij er uit nijdigheid den inktpot over heen smeet? Nu het er toch zoo ontramponeerd uitzag, had ik het ook wel kunnen weg moffelen, even als suze, en zeggen, dat het verloren was.’
‘‘Of gij het helpen kunt?’ was het antwoord: ‘Wel zeker, knaapje. Want als gij uw boekje niet wilt laten zien, houd het dan weg; of als gij het iemand zien laat, - dat vrij wat beter is, - trek en ruk en pluk dan niet. Een boek is geen tang of schop, waar men van beide kanten gerust aan trekken kan: 't is van papier, en niet van ijzer: zoo min als uw hemdje van zwart laken is, waar men geene inktvlekken op zien kan. Daarin zit juist de slordigheid. Gij moet de dingen behandelen, elk naar haren aard; en dan niet op een' ander zien, of zeggen: ‘Ik kon nog slechter gedaan hebben.’
‘jan keek schuin weg naar een paar groote inktvlekken op zijn gestreept katoenen hemdje, en ging beschaamd op zijne plaats zitten.
‘‘En gij, suze!’ vroeg de heer werner eindelijk: ‘Hoe hebben wij 't met u? Hebt gij uw boekje waarlijk verknoeid en verscheurd; en zegt gij nu, dat het verloren is?’
‘‘Maar - maar dat zeg ik niet!’ antwoordde het meisje zacht en nog bevende.
| |
| |
‘‘Waar is het dan? En waarom kunt gij het niet meer laten zien?’
‘‘Ik - ik - Och! laat moeder het liever vertellen!’
‘De moeder van het armhuis was ondertusschen ook in de school gekomen, en vertelde nu het volgende: ‘U weet zeker, mijnheer! dat onze kleine, lieve hermina zoo ernstig ziek is. De dokter zegt, dat zij de tering heeft, en er denkelijk niet van beter zal worden. Nu waren suze en zij altijd vriendinnen, en suze zit ook gedurig, als zij een uurtje vrij heeft, voor haar bed. Maar hermina was in vele maanden niet op school geweest, en kreeg dus ook bij het examen geen prijsje. suze liet haar zien, wat zij gekregen had, en las het haar geheel voor; maar dat stelde haar niet tevreden. Zij wilde zelve zulk een boekje hebben, met die mooije plaatjes; en daar zij altijd spreekt van spoedig weder beter te worden, wanneer er weêr warme dagen en groene blaadjes aan de boomen komen, zou zij het dan naar hare grootmoeder mede nemen. En toen zij nu zoo schreide en zuchtte, dat zij niets had, kwam suze bij mij en vroeg, of zij haar prijsje aan hermina mogt geven, en er alleen het eerste blaadje uitknippen, waar haar naam en goed gedrag op staat. ‘Ik heb het boekje nu toch gelezen, moeder!’ zeide zij: ‘en kan het later nog wel eens lezen, als ik wil. Ook heb ik geen grootmoeder of tante, die naar mijne boekjes vraagt. Doch hermina zal misschien beter worden van blijdschap, als zij mijn prijsje heeft: want gisteren nog hoorde ik den dokter zeggen, dat opgeruimdheid haar beste
| |
| |
medicijn was. En anders, dan heb ik haar toch een groot genoegen gedaan, vóór haren dood. Zij kan dan het boekje stervende naar de oude grootmoeder zenden; en zal misschien in den hemel, bij de engeltjes en den goeden Heere jezus, nog eens aan mij denken en voor mij bidden.’
‘Zoo verhaalde de huismoeder, en suze weende. Zij was juist dezen morgen bij hermina geweest, die het zoo benaauwd had, en toch altijd nog het boekje bij zich op bed hield. De heer werner gaf het lieve kind een' kus, maar prees of beloonde haar verder op het oogenblik niet. Zulke dingen prijzen en loonen zich zelve. ‘Blijf zoo! blijf zoo, mijn kind!’ sprak hij alleen: ‘En ik zal u niet vergeten.’
‘En nu heb ik u niets meer te vertellen;’ - zoo besloot ik mijne toespraak tot de kleinen: ‘maar ik wil alleen nog vragen, of gij straks goed hebt geoordeeld? en wie van de vier kinderen hunne prijsjes best hadden bewaard en gebruikt?’
‘hendrik en suze; maar suze vooral!’ was het antwoord, en ik zag enkele meisjes de tranen uit de oogjes weg knippen.
‘Nu dan!’ zeide ik: ‘schrijft allen eens netjes na, wat ik op het bord zetten zal.’
En ik schreef:
Vlijt en leerlust nog beter;
Maar het best van allen is de liefde.
|
|