| |
| |
[pagina t.o. 97]
[p. t.o. 97] | |
| |
| |
| |
| |
Een schoolbezoek.
Ik bezoek gaarne eene school. Als ik daar al die kinderen zie zitten, bezig en tevreden, denk ik aan de dagen, - 't is nu al lang geleden! - toen ik ook nog school ging. Ik heb er zoo veel genoegen gehad, en zoo veel geleerd, waar ik nu nog dankbaar voor ben, al rust mijn goede oude onderwijzer in het graf. En hoor ik dan het eentoonig krassen op de leijen of het geduldig vragen en onderrigten van den meester, of zie ik de pennen over het papier glijden of het krijtje over 't zwarte bord; dan denk ik bij mij zelven: ‘Zoo komt er langzaam het goede in, bij de kleinen; en dan kan het er lang in blijven, als zij groot zijn.’
Maar mijn hart gaat open, als ik die lieve, vlijtige kinderen eens een genoegen doen kan; en geen grooter genoegen, dan wanneer ik wat te vertellen heb. Ik doe dat nog al eens op de school van armen en weezen bij ons, waar ik eene bijzondere betrekking op heb. Het is die van het Kinderhuis; waar alexander onlangs zijn zusje over
| |
| |
schreef, en waar gij, kinderen van rijke ouders! even als hij zoudt kunnen leeren, hoe een kind, dat weinig heeft, ook met weinig tevreden en gelukkig is. Wat ik nu bij die schoolbezoeken in de gedachte kreeg, en aan deze lieve kleinen verhaalde, daarvan is mij nog veel bijgebleven; en toen ik nu andere kinderen ook wat nuttigs wilde vertellen, dacht ik: ‘Zij zullen daar misschien ook wel eens naar willen luisteren, en een goede les van de armen aannemen.’ - Zóó krijgt gij dan hier van mij eenvoudig ‘Een Schoolbezoek;’ en in de volgende blaadjes nog ‘Een Examen’ toe.
Toen ik onlangs op de school kwam, zag ik de kinderen werken. Den een ging het wat vlugger af, dan den ander. Zelfs waren er enkelen, die al vrij lusteloos er bij zaten, en praatten met hunne buren, zoo dra de meester omkeek. Dat waren maar enkelen. Maar allen keken toch eens op, toen ik kwam, en groetten mij en lachten. Toen zeide ik: ‘Dag, lieve kleinen! ik kom u eens een vraag doen. Zoudt gij graag rijk worden?’
‘O ja!’ ‘Ik graag.’ ‘Zeker wel’ was het antwoord. Sommigen kwam zelfs een glans op 't gezigt.
‘En,’ vroeg ik verder: ‘als uw vader en moeder nu eens rijk geweest waren; of als er een rijke oom of grootvader stierf, en die liet u veel geld na: - hè?’
Zij lachten eens ongeloovig, als of ze zeggen wilden:
| |
| |
‘Ja! dat gebeurt toch niet!’ En sommige groote meisjes keken effen.
‘Kom!’ sprak ik: ‘Legt de pennen en grifjes eens neêr: en gij, man! laat dat krijtje nu maar bij het bord, en ga zitten. Dan zal ik er eens wat van vertellen. Mogelijk wordt gij er nog wel rijk meê, als de goede God het wil.’
Allen spitsten de ooren en ik begon:
‘Daar was voor eenigen tijd een oud heer, die rijk, zeer rijk was; en hij woonde op den Kneuterdijk... Weet gij, waar de Kneuterdijk is, kinderen?’
‘Digte bij den ouden koning!’ riep een vlugge knaap.
‘Goed zoo! Nu, die oude heer was dan zeer rijk, en had twee kleinzoontjes. De jongens waren vrolijk en lief; maar het leeren ging niet hard. Eens vroeg de meester hun: ‘Waarom doet gij toch niet meer uw best? Gij zult nooit door de wereld komen!’ ‘O hé!’ sprak de een tot den ander, maar toch hard genoeg, dat de meester het hoorde: ‘Dat zal wel gaan. Grootvader is rijk.’ - De meester had dit aan hunne moeder verhaald, (een' vader hadden zij niet meer;) en moeder vertelde het, met groote droefheid, aan grootvader; maar deze sprak er tot jan en karel, - zoo heetten de kinderen, - niets van.
‘Het was weêr zaturdag, en dan gingen de knaapjes altijd bij grootvader eten. ‘Dat treft goed van daag!’ zeide de oude man: ‘Mijne huishoudster heeft pannekoeken gebakken. Gij houdt immers wel van pannekoeken met krenten?’ - Of zij er van hielden! Het andere eten smaakte hun wel lekker, maar zij vreesden gedurig, dat zij er te
| |
| |
veel van zouden gebruiken, en geen' honger meer over hebben voor de pannekoeken.
‘De eerste spijzen werden afgenomen, en daar kwam een schotel met - twee pannekoekjes! - Wel zagen zij er heerlijk uit, en als kleine zwarte kraaltjes lagen er eene menigte krenten op gezaaid; maar - niet meer dan twee!
‘“Kinderen!” sprak de oude man: “Gij ziet dien schotel zoo benaauwd aan; maar hij is toch even als altijd. Mijne huishoudster brengt er nooit meer dan twee binnen. Ik zou er ook niet meer willen hebben: want meestal blijft er van de twee nog iets over, en dat is al overvloed. Nu wil ik van daag eens geen koeken eten, en mijn' gewonen schotel verdeelen. Houdt uwe borden maar op. Ziet eens! Deze is voor uwe moeder. Den anderen zal ik onder u beiden deelen. Zijt gij nu tevreden?” - jan en karel durfden geen “Neen!” zeggen; maar het viel hun toch bitter tegen. Mij dunkt, ik zie zelfs een' grooten traan vallen op den halven pannekoek van karel. - Wat hadden zij dan toch gewild, denkt gij?’
‘Wel! grootvader had er meer moeten laten bakken;’ was het antwoord, uit meer dan één hoekje van de school.
‘Juist! zoo dachten die jongens ook. Maar de oude man grimlachte en zeide: ‘Wel, wel! is dat zuinig kijken. En nu geef ik toch aan mijn kind en mijne kleinkinderen alles, wat ik zelf heb. Denkt eens, knaapjes! hoe zal het dan gaan, wanneer ik dood ben? Ik ben nu rijk genoeg, om goed te leven; maar na mijn' dood wordt dat geld verdeeld, voor uwe moeder en u beiden; ja! andere menschen
| |
| |
moeten ook nog wat hebben, en uw kleine zusje, als zij groot wordt. Denkt gij niet, dat dan de pannekoeken wat dun en wat klein zullen worden, als gij er altijd maar van moet blijven leven?’ - De knaapjes keken wat op hun' neus, zoo als men zegt; en jan dacht al bij zich zelven: ‘Zou het ook verklapt wezen, dat ik gezegd heb: Grootvader is rijk genoeg?’
‘Maar kom aan, jongens!’ hernam de oude man weêr: ‘Wij zullen nu die pannekoeken maar laten rusten, en zien, wat van avond de pot schaft. Uw grootste honger is nu toch over, en ik wil wel eens wandelen. Weet gij, wat ik bedacht heb? Ik word zoo oud, en kon al spoedig sterven. Dan hebt gij met moeder en zusje niet genoeg aan dat geld, waar ik, oude man, nu alleen van leef. Nu wilde ik u eens brengen naar de goudmijn, waar ik het geld uit gegraven heb. Dan kunt gij zelve ook wat vinden, als ik er niet meer ben, en gij groot wordt.’
‘jan keek eerst nog wat ongeloovig, en karel vroeg, wat een goudmijn was. - Weet gij dat al?’
Op mijne vraag gingen er enkele vingers omhoog, en de knapste leerlingen vertelden, hoe men het goud uit den grond graaft en uit de gaten der rotsen. Een en ander was er zelfs, die van de rijke goudmijnen in Kalifornië wist, en hoe veel menschen daar naar toe gaan.
Ik vervolgde mijn verhaal:
‘Grootvader nam dan, nadat zij gedankt hadden, hoed en stok, en ging met de kinderen het drukste der stad in, tot hij kwam in het Achterom: - die smalle straat,
| |
| |
gij weet wel. - Nu, daar traden zij in een klein winkelhuis binnen. De oude heer had er dertig jaar in gewoond. Het behoorde hem nog toe, en stond juist ledig. De knaapjes vonden er niets bijzonders in. ‘Zoekt nu maar eens!’ sprak grootvader: ‘Hier is mijn goudmijn geweest, en 't goud is er nog niet alles uit. Vooral moet gij achter de toonbank zoeken, en in dat kleine, donkere kantoortje.’
‘karel zocht nog wat rond, doch jan keek grootvader ongeloovig aan en zeide: ‘Maar hoe kan hier goud zitten? Wij zouden het er ten minste niet vinden. Ik geloof, dat u ons wat voor den gek houdt, omdat wij zoo gaarne rijk zouden worden!’
‘‘Neen, waarlijk niet, jongen! Maar ik heb u immers niet gezegd, dat hier hoopen goud liggen, die men zoo maar in den zak te steken heeft; neen! een goudmijn, waar met nog al wat moeite moet gezocht en gegraven, en het ruwe goud gezuiverd en bewerkt worden. En begrijpt gij niet? Daar zijn werktuigen toe noodig. Men grabbelt zoo maar met de vingers niet in de aarde, om goud te zoeken; zelfs niet eens in Kalifornië. Daarom zal ik u nu eens brengen, waar uitmuntende spaden en andere gereedschappen voor het goud delven verkocht worden.’
‘De kinderen wisten eigenlijk niet, hoe zij 't hadden, maar gingen toch met grootvader mede, tot hij, op eene haven, in een groot, maar eenvoudig vertrek binnen trad, waar kinderen zaten, even als gij hier; en toen sprak de oude man: ‘Nu zijn wij, waar wij wezen moeten! Hier wor- | |
| |
den die kostbare spaden voor het goud graven verkocht.’ - jan en karel zagen elkander aan. jan kreeg wat kleur. - ‘Maar, lieve grootvader!’ zeide karel, toen zij buiten kwamen: ‘Dat was maar eene school, en gij hebt ons van spaden en van goud verteld. Ik vind het maar niet mooi, dat u ons zoo fopt: eerst met dien halven pannekoek, en nu met die goudmijnen.’
‘Zoo waren zij te huis gekomen, en grootvader zette zich neder in zijn' gemakkelijken zorgstoel. Hij nam aan iedere zijde een der twee knapen, en zag hen lang aan, tot zijne oogen vochtig werden. Toen zeide hij: “Ik zal zoo veel jaren niet meer leven, lieve jongens! Als ik dood ben, hoop ik u nog wel wat geld achter te laten; en vooral hoop ik dat om uwe arme moeder, die weinig verdienen kan, omdat zij voor u en uw zusje moet zorgen. Maar ik wilde u meer achter laten dan geld, en door mijn voorbeeld u leeren. Gij moet het geld zelve leeren winnen. Dat heb ik ook gedaan, met Gods zegen. In die zelfde school, waar ik u bragt, heb ik lang en veel geleerd; en in dien winkel heb ik dertig jaren gezwoegd en gezorgd. Wat ik nu heb, dat is dáár verdiend; en ik dank God, dat ik het zelf eerlijk gewonnen heb. Maar ik had nooit dat goud achter de toonbank en op het kantoor opgedolven, als ik geen schrijven, rekenen, talen en wetenschappen op de school had geleerd. Dat was de kostbare spade voor de goudmijn. jan begreep het al: ik zag daar straks, dat hij een kleur kreeg. Leert dan toch met lust, kinderen! en denkt er niet aan, om maar van den hoogen boom af te leven. Gij
| |
| |
moet u zelve door de wereld kunnen helpen: dan helpt God u. Wat gij leert, dat kan u niemand afnemen. En komt gij ook eens, als knappe en brave jongens, in eene zaak of winkel of wat het zijn mag, gij kent het oud vaderlandsche spreekwoord:
Zuinigheid met vlijt
Bouwt huizen als kasteelen.”’
De kleinen op de school lachten nog, toen ik gedaan had met vertellen, omdat die twee jongens zoo aardig gefopt waren; maar de grooteren keken vóór zich. Ondertusschen schreef meester de laatste woorden op het bord; en toen ik weêr terug kwam, was er niemand, ook de kleinste niet, of hij kende die spreuk van buiten.
|
|