Verspreide kinderverhalen
(1855)–C.E. van Koetsveld– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Een Brief van Alexander, aan zijne zuster Betsy.Lieve Betsy!Ja, ik denk nog veel aan u en aan den kleinen barend, al ben ik ver van huis en in een groote stad. Zie! ik heb het hier opperbest, en wil gaarne nog wat blijven; maar iederen morgen, als ik zoo uit mijn bedje stap, en onzen Lieven Heer gedankt heb voor het ontwaken, - dan zou ik zoo even naar huis willen vliegen, en zeggen vader en moeder goeden morgen; en dan kreegt gij ook een kusje; en ik zou daarna aan het ontbijt komen, en zeggen: ‘Goeden morgen, oom en tante! Nu blijf ik den geheelen dag weêr bij u.’ Maar och! wat raak ik daar aan 't droomen! Dat kan immers niet? ‘Onze gedachten kunnen wel vliegen,’ pleeg vader te zeggen: ‘maar wij niet.’ - Nu zullen wij dan maar geduld moeten hebben tot over drie weken. Denk ondertusschen aan mijn duifje, betsy! en aan den vink. En de jonge mosschen - leven zij nog? | |
[pagina 90]
| |
Wat zal ik veel te vertellen hebben, als ik te huis kom! Ik wil maar vast beginnen met iets, waar ik vol van ben, omdat ik het juist gisteren gezien heb en het zoo regt aardig is: ja zoo - ik weet het niet, maar dat ik er haast om schreijen moest; en toch had ik er genoegen in. - Wordt gij niet al nieuwsgierig, zusje! wat dat wel wezen mag? Ik zal het u dan maar zeggen. Het was een Kinderhuis. Eerst noemde ik het een Weeshuis; maar oom zeide mij, dat het niet alleen weesjes waren. Enkele kindertjes hadden nog één van beiden: vader of moeder, maar die waren te arm, om hunne kinderen den kost te geven, vooral de moeders, die hare mannen verloren hadden en nu weduwen geworden waren. Maar daar waren er ook onder, - en zie! dat kon ik mij niet begrijpen, - waar van de ouders waren weg geloopen of als bedelaars opgepakt. Ja! enkele kinderen waren zoo maar op straat gevonden, zonder dat men eens wist, wie hun vader of moeder was. Die noemde men vondelingen. O! toen oom mij dat alles zoo vertelde, werd ik beschaamd en zeide in mij zelven: ‘Goede God! Ik heb nog zulke lieve, beste ouders; en altijd hebben zij nog brood gehad, om mij te eten te geven, en veel meer! Zou ik daar wel dankbaar genoeg voor zijn?’ Toen ik dan gisteren morgen beneden kwam, zeide mijn oom: ‘Zie zoo, alexander! dat zal juist van daag een goede dag wezen, om het Kinderhuis te zien.’ - Want betsy! heeft het bij u ook zoo geregend? Wel verschrikkelijk, wat een weêr was het! Wij konden niet wandelen; | |
[pagina 91]
| |
ik kon niet in den tuin spelen of erwten plukken; en voor teekenen was de lucht ook al vrij donker. Oom had al lang gezegd, dat wij eens een' regenachtigen dag zouden uitkiezen, om naar 't Huis te gaan. Gisteren was het dat wel! Eerst moet gij nu nog weten, dat mijn oom Regent van dat huis is. Zoo noemt men de heeren, die daar over het opzigt hebben, alles besturen, kinderen er in nemen en uit laten, en zoo verder. In het huis zelf woonde een Vader, die, onder opzigt van de regenten, alles bezorgde. De man had een huishouden te besturen; dat verzeker ik u! Maar het ging er dan ook stipt en ordelijk toe: alles op zijn' tijd en ieder op zijn beurt. Nu kan ik u niet zeggen, hoe ik verrast was, toen oom met den zwaren klopper op het ijzeren beslag van de poort sloeg, dat het klonk in den hoogen, hollen gang, en daarop de deur open ging. Ik had mij dat huis zoo akelig verbeeld, en die kindertjes zoo treurig. Als ik ze daar, in hunne zwarte pakjes, over straat zag loopen, moest ik zelf bijna schreijen van medelijden. Zou het dan wonder wezen, als die ongelukkige kinderen ook schreiden, in dat groote, zwarte huis, dat er van buiten, met zijne hooge vensters, zoo als eene gevangenis uitzag? En nu kan ik u toch zeggen, dat ik wel twee honderd kinderen (ook groote jongens en meisjes) gezien heb, maar geen' enkelen traan. Hoe zou dat toch komen? Wij en andere kinderen pruilen en huilen zoo wel eens, ja! nog al dikwijls; en wij hebben toch oneindig meer kleêren en speelgoed, eten en drinken in overvloed. Maar - ik weet niet! - men kan | |
[pagina 92]
| |
daar toch niet altijd even vergenoegd en vrolijk onder blijven, dunkt mij. En zouden dan die kinderen, met zoo weinig, altijd vergenoegd wezen? - Toen ik dat gisteren avond aan mijn' oom vroeg, antwoordde hij: ‘Dat komt, lieve jongen! omdat kinderen en menschen meer huilen uit begeerte, dan uit behoefte.’ - Maar dat begreep ik nog niet regt; en toen zeide oom, dat ik het eens op moest schrijven, en dan zien, of ik het naderhand begreep. Dit is eene aardige manier van oom. Hij doet het meer. En begrijpt gij nu, wat het zeggen wil, betsy? Op 't oogenblik, toen wij den gang in kwamen, waren er weinig kinders over den vloer. De school, (die ook al in het huis is,) was juist nog aan, en wij gingen er even in. Hoe aardig zaten daar al die meisjes, met hare zindelijke witte mutsjes op, en de jongens aan de andere zij! De meester was net aan 't vertellen, van mozes: hoe de Heere God hem in zijn biezen kistje bewaarde, dat geen wild dier hem verscheuren en geen booze Egyptenaar hem dooden kon. Ja, de dochter van koning farao moest hem zelv' redden en opvoeden. Daar verhaalde de meester veel moois van, en ook, hoe God nog voor de kindertjes zorgt, en dat zij zoo veel reden tot dankbaarheid hadden voor die goddelijke zorg, die hen hier in huis had gebragt, daar zij anders op straat zouden omzwerven of sterven van den honger. Toen de meester nu dit alles gezegd had, - en ze zaten zoo stil als muizen, die arme kleinen! Alleen zagen zij eens schuins weg naar ons, en knikten vriendelijk tegen | |
[pagina 93]
| |
mijn' oom. - Maar toen de meester nu met zijn verhaal ten einde was, sloeg juist de klok twaalf ure, en de jongens begonnen te zingen:
U, Hemelheer!
Zij lof en eer,
Uit mond en hart,
In vreugd en smart!
Toen zongen de meisjes, - o zoo lief!
Gij, Jezus! Vrind
Van die God mint
In 't rein gemoed,
Wat zijt gij goed!
En daarop allen te zamen, zoo hartelijk en zoo mooi, dat wij wel zachtjes moesten mede zingen:
God en Jezus! Blijft ons bij!
Dat uw liefde ons alles zij.
Of zij dat nu allen dag zoo deden, of alleen omdat wij er bij waren, weet ik zoo juist niet; maar wel, dat zij meer zulke liedjes hadden en veel hielden van zingen. Dat kan men zelfs in de kerk wel hooren, waar zij allen op rijen bij een zitten, in de hoogte, op eene galerij. Nu! toen het gezang ten einde liep, sprak terstond daarop | |
[pagina 94]
| |
de meester, met gevouwen handen en op een' eerbiedigen toon: Amen. Toen gingen al die kleine gasten op eene groote binnenplaats spelen. Wat waren zij daar vrolijk! Toen ik ook eens kwam kijken, namen zij mij dadelijk bij de hand, en waren zoo beleefd, met mij al hunne spelletjes te laten zien, dat er een half uur om was, eer ik het wist. Daarop luidde er een klok, die op den toren van 't huis stond, en oom kwam van boven. Hij had daar met den vader wat na wezen zien. Die klok was het teeken, om aan 't eten te gaan. Ik ging mede naar binnen. Toen ik die groote tinnen schotels zag, met aardappelen en groenten door elkaâr heen, en geen bordjes of tafelgoed, zou mij de honger vergaan zijn. Met die klanten was het juist het tegendeel. Maar op een bank digt bij mij, zat een jongentje. Hij leek hier de eenige, die treurde: zijn lipje hing neêr, en hij keek wel op de tafel en bad mede, maar aan eten scheen hij niet te denken. Toen zeide een levendig en aardig knaapje, dat naast hem zat: ‘Jongen! jongen! pruil niet. Wij hebben van middag vetpot.’ - Dien vetpot kon ik nog niet zien in de half gebroken aardappels, die in de spinazie dreven, en dat in groote tinnen bakken, elk voor vier kinderen, die daaruit nog wel met ijzeren lepels en vorken moesten eten! Maar ja! daar kwam de vetpot: aan ieder werd een snede spek uitgedeeld; en zij lachten en snapten, en beten daar zoo maar in, in dat vette spek! Dat gebeurde twee maal in de week. Op andere dagen krijgen zij er niets van, omdat het spek zoo duur is voor | |
[pagina 95]
| |
zoo groot een huishouden. En vleesch, dat zagen zij alleen op zeer enkele feestdagen, of als 't examen op school was geweest. Maar nu was ik toch benieuwd, waarom dat ééne jongje zoo pruilde, terwijl allen vrolijk waren. En hij at maar volstrekt niet. Één, twee stukjes aardappel had hij er uit gepikt, en het spek lag nog onaangeroerd op zijne plaats vóór hem. Toen ging ik naast den armen jongen zitten, en zeide: ‘Wat scheelt er toch aan, mijn kleine vriend? Hebt gij uwe les op school niet gekend, of zijt gij ondeugend geweest?’ ‘Och neen, jonge heer!’ antwoordde hij: ‘Maar ik ben nog eerst sedert gisteren hier, en kan mijn' vader en moeder en zusje nog maar niet vergeten. Voor acht dagen waren wij nog zoo vrolijk bij een!’ ‘En waarom moest gij dan van hen af? Of hebben zij u verlaten?’ vroeg ik: ‘Dat zou toch niet mooi wezen.’ ‘Ach, jonge heer!’ zuchtte het knaapje: ‘zij moesten mij wel verlaten. Onze Lieve Heer nam ze allen weg. Eerst stierf mijn vader, toen mijne moeder en toen mijn zusje, allen aan die ongelukkige ziekte. En was ik er nu ook maar aan gestorven!’ Ik weet niet, betsy! wat ik al zeide, om dat ongelukkige kind te troosten; maar wel weet ik, dat ik de eenige was, die schreide, onder zoo veel arme kinderen. Ik schreide van medelijden, maar dat weesje kon nog niet schreijen. Goede God! mij dunkt, als hij maar schreijen en bidden kan, zal 't wel beter met hem worden. | |
[pagina 96]
| |
Wij zagen hierop nog de regenten-zaal, waar de heeren vergaderen, en die vol hing van allerlei oude portretten, met geweldige pruiken; en toen de slaapzalen, alle met nette ijzeren kribben, en de kelders en keuken. Jongens, wat een ketel! Daar konden wel een half dozijn kinderen in. Ik zou niet graag in die heete karnemelk vallen, die er voor 's avonds in gekookt werd, -met groote grutten. Toen wij nu, een uurtje later, het huis verlieten, drukte ik nog den armen nieuweling de hand, en de kinders riepen ons allen goeden dag. Ja, het hield niet op, en buiten op straat hoorden wij nog: ‘Dag, mijnheer de regent! Dag, jonge heer!’ - En overal, waar zij mij nu op straat tegen komen, die kleine jongens, knikken zij al van verre, en lagchen zoo vriendelijk, dat ik ook wel moet lagchen, al was ik nog zoo knorrig. Wel, betsy! wat heb ik een' langen brief geschreven! Vindt gij niet? Schrijf nu ook eens spoedig, en denk veel aan
Uw' liefhebbenden Broeder Alexander.
P.S. 't Is waar ook: schreef ik u al van de moschjes? - Ja! - Maar als ze nog leven, zorg er vooral goed voor. Dat zijn nu ook weesjes, zonder vader of moeder, die bij ons in 't Kinderhuis wonen, met hunne graauwe weespakjes aan. De goede God vergeet ze niet, en wij mogen ze ook niet vergeten, betsy! |
|