| |
| |
| |
Half te geef van daag!
Het was kermis, en ik was nog maar een kleine jongen. Gij kunt dus begrijpen, dat ik mijn zakgeld dikwijls natelde. Toch was er niet veel aan te tellen: een zesthalf en een zevendhalfje maakten mijn' grootsten schat uit; eenige duiten de rest. Gij hebt nu andere geldstukken, en die er vrij wat mooijer uitzien; maar geld is geld, en het blinkt altijd in onze oogen, al is 't wat zwart en afgesleten, - vooral met kermis.
Wat was er een gewoel op de markten, havens en bruggen! Men moest bijna Rotterdammer zijn, gewoon aan weinig ruimte en veel gewoel, om er door te komen. Toch drongen wij, kleine gasten, ons het liefst daar heen, waar veel volk elkander bijna vertrapte. En zoo kwamen wij dan eindelijk, na menigen stoot en duw, voor de tafel van een' dobbelaar, die eene menigte menschen tot zich lokte, en van waar wij reeds in de verte een luid gejoel en gelach hadden hooren opgaan.
De man maakte het er ook wel naar. Verbeeldt u! Achter een lange tafel stond een kerel, met een bloedrood
| |
| |
gezigt en opgeblazen wangen. Zijne oogen schenen wel haast in bloed en water te drijven; en zijne haren: - het was, of hij ze nooit had gekamd. Zoo dreef en slingerde hij van 't eene naar het andere eind, al achter de tafel; en ik dacht ieder oogenblik, als hij die aangreep, om zich vast te houden, dat hij schragen en planken (want dat waren het eigenlijk) met al het moois dat er opstond, zou hebben om ver getrokken. Dat dacht ook een leelijk bruin wijf, die hem gedurig bij een' arm greep, dat hij maar niet vallen en nog meer vernielen zou. Ik merkte al spoedig, dat het zijne vrouw was; en zag nu ook, waarom de man zoo vreemd deed. Want er lag een platte veldflesch (zoo als men bij 't visschen wel eens mede neemt) op de tafel, en gedurig nam hij daaruit een' stevigen slok. En daar werd het niet beter op!
De zoogenaamde tafel was bedekt met een zwart kleed van gewast taf. Daar stonden groote, vierkante ruiten op, en in elk van die ruiten een nommer, van 3 tot 18 toe. In ieder van deze vakken nu lagen eene menigte snuisterijen, sommige mooi en kostbaar, andere van weinig waarde. Zoo stond op No. 3 eene kleine, maar allerliefste pendule, en op No. 18 een zilveren tabaksdoos; maar op de middelste nommers waren fluitjes, naaldenkokers en andere kleinigheden gelegd, waar tusschen men kiezen kon. Gij begrijpt wel, waarom? Men kan met drie dobbelsteenen maar eens 3 oogen gooijen, en eens 18; maar hoe meer het nommer in 't midden ligt, hoe meer kans er is voor zulk een' worp. Bij voorbeeld 10 heeft men door te wer- | |
| |
pen: 6, 2 en 2; 6, 3 en 1; 5, 4 en 1; 5, 3 en 2 enz.; maar 3 zijn altijd drie éénen, en 18 drie zessen.
Hoe klein nu hierdoor de kans werd op de tabaksdoos en de pendule, begreep ik toen nog niet zoo goed; maar ook andere hooge of lage nommers hadden groote prijzen; en toen ik nu een' jongen met een fraaije zweep zag weg draven, die hem maar een vijfje gekost had en zeker veel meer dan een' gulden waard was, keerde ik mijn pietje (zoo noemde men de zevendhalfjes) eens om in mijn' broekzak, of ik 't ook wisselen zou.
Toen de zweep getrokken was en een mahonijhout theekistje ook, nam de dobbelaar nog een' goeden slok uit zijne flesch, en riep stotterend uit: ‘Komt, alle man! Jongens, nu aan 't loten! Half te geef van daag! Ik laat nu maar voor een dubbeltje gooijen: want ik moet geld voor een' borrel hebben. Wijf! de flesch is leêg.’ - En of de vrouw al schreide en schreeuwde, en riep, dat haar man haar rinueerde (ruineerde meende zij), 't hielp niet. ‘Geen vijfje meer!’ gilde de vent: ‘Een dubbeltje, tot mijn pendule en tabaksdoos weg is. Wat maal ik er om van daag?’
Ik had ondertusschen het pietje al uit mijn' zak gekregen. En toen hij een oogenblik later riep: ‘'t Gaat nog niet gaauw genoeg op. Eéne worp vrij op de drie!’ toen reikte ik hem mijn geldstukje over, met een bevende hand. Vier kansen op een paar zoo kostbare stukken! Ja, de dronken vent had op No. 17 zijn zilveren horlogie gesmeten; en ik maakte al plan, wanneer ik dat trok, het wel niet te nemen, maar toch het mooiste van de tafel in de plaats uit te zoeken.
| |
| |
Na wat gejammer van het wijf en van een' smerigen jongen, dien zij al huilende een boterham, met een oude courant er om, in handen stopte, stond ik voor den bak. Ik gooide, bevende van haast, en voelde mijn hart bonsen, terwijl ik mijne oogen wijd open spalkte. Maar ja wel! Ik telde: 1, 6 en 2 is 9, en koos - om geen' vingerhoed of naaldenkoker te nemen - een prentje. Zoo ging het tot vier malen toe. Toen had ik nog vier duiten over. Ik stak ze aarzelend in mijn' zak. Reeds meende ik met mijne prullen heen te gaan: - want No. 10 gaf niets, en dat had ik nu juist ongelukkig twee maal gegooid. - Maar ziet! daar komt de zelfde jongen terug, houdt een dubbeltje hoog in de lucht, werpt No. 4, en loopt met een luid ‘Hoezee!’ weg. Hij had een allerliefste inktkoker getrokken, geheel van brons, met een cachetje er bij. Zelfs de diender, die er met een zoo donker gezigt bij stond, lachte even, en wenkte zijn' kameraad, een eind verder, om hem den gelukkigen knaap, die weêr spoedig weg draafde, te wijzen. De man was misschien wel jaloersch; maar omdat hij op zijn' post stond en de orde bewaren moest, durfde hij zeker niet meê dobbelen.
Nu brandde mij de zesthalf in de hand, en ik beefde, of ik de koorts had. Het overschot van mijn ander geldstukje mede gerekend, kon ik nog eens vier maal de dobbelsteenen werpen. 't Zou toch wel wonder zijn, wanneer ik in vier keeren niet trof, wat die andere knaap in eens had gekregen! Dan was ook al het verlies, dat ik reeds geleden had, weder ingewonnen. Had ik nu eens het geluk- | |
| |
en waarom zou ik niet? - met een pendule onder den arm of een zilveren tabaksdoos in den zak t' huis te komen; wat zou mijn broêr en zuster groote oogen opzetten! - Frisch op dan! Ik betaalde maar weêr voor drie keeren in voorraad. De man was zoo dronken, dat hij den zesthalf voor een' schelling aanzag; en er stond toch geen stempeltje op. Evenwel, daar wilde ik geen misbruik van maken, en gaf er hem de vier duiten bij. Ik wierp dan, maar de eerste maal met zoo veel haast, dat de steenen uit den bak sprongen. Toen wat bedaarder: weêr die ongelukkige 10!.... Nog drie maal: al te zaam prullen!..... Een potloodje was nog het mooiste. Gij kunt denken, wat het overige was.
Druilende ging ik heen. Ik bedacht nu, dat ik gek gedaan had; maar daar volgden nog meer gekken: ik was het das alleen niet. Dit troostte mij een beetje, of 't helpen kon! Toch had ik geen' lust meer aan de kermis. Wat is ook een kermis zonder kermisgeld? - Juist meende ik, na eenig drentelen, weêr stilletjes naar huis, en van armoede aan mijn vacantie-werk te gaan; toen een geweldige oploop mij mede sleepte. Ik moest wel, of ik wilde of niet, en werd toch ook nieuwsgierig. De stroom ging naar 't bureau van politie. Ik drong mij al gaande weg meer naar het midden, om te zien, wie er opgebragt werd. Een zakkenrolder misschien? Neen waarlijk! mijn dobbelaar, niemand anders. De vent scheen wel nuchteren geworden van den schrik: hij sloeg zijne oogen neêr, beet op zijne lippen en was doodsbleek. Achter hem liep het bruine wijf en de ongeridderde knaap, tusschen twee an- | |
| |
dere dienders. Huilen en lammeteren geen gebrek. Wat mogt hij toch wel gedaan hebben? Ik hoorde hier en daar wat met horten en stooten, en zoo kwam ik eindelijk achter de waarheid. Het geval had zich dus toegedragen.
Onze dobbelaar was niet dronken. De groote veldflesch bevatte niets dan koud water, en al het schreeuwen van zijne zoogenaamde vrouw was enkel komedie-spel. Maar hij wist zeker, dat zijne dure prijzen nooit konden getrokken worden: want in een der dobbelsteenen was lood aan éénen kant, zoodat die altijd vallen moest op 3 of 4. Daardoor werd het onmogelijk, zóó te werpen, dat er 3, 4, 17 of 18 oogen kwamen. Om nu het bedrog nog beter te bedekken, kwam van tijd tot tijd de jongen, die ook al in 't complot was, en wierp met andere valsche dobbelsteenen een gelukkig nommer. Op hem had de diender 't eerst argwaan gekregen; en ik had zijne wenken opgemerkt, maar niet begrepen. Nu zag ik ook dezen knaap een oogenblik later opbrengen. Maar hij zette een heel ander gezigt, dan toen hij met de zweep weg draafde. Arme jongen! Ik geloof altijd nog, dat uwe tranen opregt waren, en dat gij, alleen uit vrees voor slaag, dat schandelijk spel hadt mede gespeeld. Maar op dien kerel was ik regt nijdig. Mij dacht, ik had hem kunnen helpen geeselen.
Maar al voort wandelende, kwam ik tot meer nadenken. Het is altijd mijne gewoonte geweest, als het zoo woelde en kookte daar binnen, om dan eene verre en eenzame wandeling te doen; en dit heeft mij meestal geholpen. Ook nu dacht ik er nog eens goed over na, of ik wel reden
| |
| |
had, om mij alleen over dien man te beklagen. Want was dat zoo, waarom ging ik dan het heele geval niet terstond aan mijne ouders vertellen, of bij de politie aangeven? Maar neen! behalve dat ik zeker geld op een onzekere kans had weg geworpen, klaagde mijn geweten mij aan, dat ik van de dronkenschap van dien man had willen misbruik maken, om kostbare dingen beneden de waarde magtig te worden. Niet de dobbelaar alleen, maar ik ook had valsch spel gespeeld!
En zoo verzoende ik mij langzamerhand met mijn verlies. Ik hield wat minder kermis dat jaar, maar had wel voor een pietje en een zesthalf geleerd.
|
|