Verspreide kinderverhalen
(1855)–C.E. van Koetsveld– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Naar eene ware gebeurtenis verteld.‘Wat gaat gij doen, mietje?’ vroeg vrouw roelofs aan haar eenig dochtertje, een meisje van elf jaren: want deze scheen zich klaar te maken, om uit te gaan, en kreeg ook buis en pet voor haar broêrtje kris, een' vluggen knaap van 9 jaar oud. ‘Wel!’ antwoordde mietje: ‘wij gaan eens wandelen, ik en kris.’ ‘Zoo, kind? Ik dacht maar, dat gij dat eerst nog wel eens mogt vragen. Maar als gij wandelen wilt, ik heb er niets tegen, mits gij den kleinen hendrik mede neemt.’ ‘hendrik? Neen, dien druiloor wil ik niet mede hebben,’ zeide mietje. - ‘Hij komt altijd achteraan,’ voegde kris er bij: ‘wij hebben er maar voort slepen aan, als hij mede gaat.’ ‘Dat komt zeker, dat gij altijd zoo wild zijt. De jongen kan anders goed genoeg loopen; en het is hard voor hem, | |
[pagina 72]
| |
altijd zoo alleen t' huis te blijven. Kijk hij daar al eens pruilen!’ En waarlijk, de zevenjarige hendrik zat met de kleine handjes voor de oogen, in een' hoek van het vertrek. Maar mietje zag hem ondeugend en spotachtig aan, fluisterde kris wat in de ooren, en sloop met dezen ongemerkt naar de deur van de kamer, met het plan om, zonder moeders goedkeuring af te wachten, stil heen te gaan. Maar moeder schoot op eens toe, sloot de deur voor haar' neus digt, en zeide op een' straffen toon: ‘Dat zult gij niet voor de derde maal doen! Gij zijt van de week al twee maal stil weg geloopen, en ik heb het maar niet aan uw' vader gezegd, omdat hij zoo driftig is; maar nu zult gij hendrik mede nemen, of te huis blijven.’ Mietje, zoo klein als zij was, stelde zich in postuur, om met geweld de deur open te maken, en wenkte kris, dat hij haar zou helpen; maar de bedreiging van moeder: ‘Pas op, nu zal ik het zeker aan vader zeggen!’ deed haar een weinig terug treden; ook zag zij aan kris, dat hij nog aarzelde, om geweld tegen zijne moeder te gebruiken; en toen zij nu de klink van de winkeldeur hoorde open doen, en zich bedacht, dat het vaders tijd was, om te huis koffij te komen drinken, deed zij nog een paar stappen naar de tafel, die midden in de kamer stond. Zij had wèl geraden. Het was vader, een knappe timmermans-knecht, die zijne kinderen altijd het goede voorhield, maar door de week bijna nooit te huis kwam, dan om te eten en te drinken of te slapen. Ondertusschen moest moeder op | |
[pagina 73]
| |
een' drukken winkel passen, en kon daardoor niet altijd het oog op hare kinderen houden. Vooral mietje was ondeugend en brutaal, had geen ontzag voor hare moeder, en rekende er op, dat de goede vrouw zeldon zich bij haren man over de kinderen beklaagde. Want deze werd dan driftig, en maakte de zaak kort af; en het deed moeder nog meer zeer, dan de kleinen, als er wat harde klappen vielen. ‘Wat is er nu weder te doen?’ vroeg de vader bij het binnen treden: want hij zag wel, dat er iets gaande was. ‘Och! niets, niets!’ antwoordde vrouw roelofs verschrikt. ‘De kinderen wilden gaan wandelen, en nu komen zij nog eens terug, omdat hendrik pruilde om mede te gaan.’ ‘Wel, dat spreekt van zelf!’ zeide roelofs, met een dreigend oog op mietje geslagen: ‘Dat spreekt van zelf, dat hendrik ook wel eens mede mag wandelen. Maar goed op hem passen, miet! En mij eerst zeggen, waar gij heen gaat en hoe laat gij te huis komt!’ ‘Wij zullen niet langer dan een uurtje uit blijven,’ antwoordde mietje bedremmeld: ‘en het lange laantje doorgaan.’ ‘Nu, dat 's goed, daar is geen water; maar ik zal naderhand wel eens hooren, of gij nergens anders zijt geweest en op uw' tijd zijt te huis gekomen.’ Hierop schonk vrouw roelofs haar' man een' kop koffij in, schikte haar geliefd jongste kind wat op, en liet toen alle drie, den winkel door, de deur uit. Druilend liepen de twee kinderen voort, en zoo dra zij een' | |
[pagina 74]
| |
hoek omgeslagen waren, zoodat moeder ze niet meer kon nazien, liet mietje met een' knorrigen duw de hand van den kleinen hendrik los. Zij had eigenlijk met kris een geheel ander plan gemaakt, dan om het lange laantje door te wandelen. Aan een' geheel anderen kant der stad woonde eene arme oude vrouw, met een kwaad been en slecht van gezigt. Zij verkocht kleine snoeperijen, en werd door kwade jongens dikwijls geplaagd en bespot, en zelfs wel eens bedrogen en bestolen. Nu had mietje kris opgestookt, om dat arme grootje eens dapper te gaan plagen, en voor een paar halve centen vrij wat meer te nemen, dan zij er anders voor koopen konden, omdat zij wisten, dat de vrouw niet goed meer zien kon. Zulke slechte streken verzon het ondeugende meisje meer; maar dan zorgde zij altijd, dat de kleine hendrik er niet bij was: want deze was gewoon, alles aan zijne moeder te vertellen, in zijne eenvoudigheid, zonder dat hij er dikwijls het kwaad van inzag. Nu dat niet ging, ware mietje dus liever geheel te huis gebleven en had haar plan tot een' volgenden dag uitgesteld; maar uit vrees voor haar' vader moest zij zich wel houden, of zij gaarne eens ging wandelen. Het lange laantje was eene lieve wandeling, tusschen groene hagen, waarover blaauwe seringen, bloeijende vruchtboomen en fraaije treurwilgen hingen, en waardoor men in vele heerlijke tuinen en op prachtige buitenhuizen zien kon. Daar het nu in de maand Mei was, stond alles in blad en bloei; de huizen en koepels waren gelucht, schoon gemaakt en opgeverwd, en de tuinen en buitenplaatsen waren netjes | |
[pagina 75]
| |
beplant, bezaaid en opgeharkt. Maar naar al dit schoon keken de twee oudste kinderen niet. Terwijl hendrik keisteentjes zocht, gluurden zij hier en daar door de heggen en heiningen, om te zien, of zij ook wat kwaad konden doen. Zij wierpen eene kat met steenen, en hielden een' kreupelen tuinman voor den gek; maar gelegenheid, om hier of daar binnen te komen of iets weg te nemen, vonden zij niet. ‘Ik heb wat! ik heb wat!’ hoorden zij op eens hun broêrtje uitroepen, terwijl hij met kinderlijke vreugde een klein pakje omhoog hield, dat hij op een' vuilnishoop gevonden had. ‘Geef op!’ snaauwde mietje, terwijl zij hem het gevondene uit de handen rukte, zoodat den armen kleinen knaap de tranen in de oogen sprongen. Maar eer zij het pakje nog had open gemaakt, sprong ook kris nader bij, en riep: ‘Eerlijk deelen, eerlijk deelen!’ ‘Ja, en ik zal het aan moeder zeggen, dat ik het gevonden heb.’ Zoo sprak hendrik snikkende. Maar mietje maakte vlug het papier los, wenkte kris, dat hij zich stil zou houden, en zeide toen wat vriendelijker: ‘Hoor eens, hendrik! Als gij zwijgen wilt, zullen wij eerlijk deelen. Er zijn drie koekjes in: ik geloof borstplaatjes of ten minste suikergoed, het ziet zoo witachtig. Wilt gij er nu uwe portie van hebben en dan den mond houden? Anders eten wij ze alle drie op, en als gij nog eens praat van aan moeder zeggen, zal ik u een goed pak slaag geven: dat kunt gij dan ook aan moeder zeggen!’ Nu, de kleine liet zich, na wat tegenstribbelen, bepraten; vooral toen hij, omdat hij het toch gevonden had, ook het | |
[pagina 76]
| |
papiertje kreeg, waar een kransje op stond, met letters er in. ‘Maar,’ zeide mietje nog eens: ‘pas nu wel op, gij kleine langtong! Moeder behoeft alles zoo niet te weten. Als zij er naar vraagt; moet gij maar zeggen, dat gij het ledige papiertje op den mesthoop gevonden hebt.’ Hendrik at vergenoegd zijn koekje op, dat lekker zoet smaakte, en merkte niet eens, dat mietje kris lagchend in 't oor fluisterde: ‘Nu hebben wij er elk nog drie; daar zaten er zeven in!’ En kris had wel van eerlijk deelen gesproken; maar hij nam toch vrolijk de drie koekjes aan: want hij had met zijn eerlijk alleen gemeend, dat hij zelf niet gaarne te kort kwam. Zoo gaat het wel meer! Een uur omtrent waren de kinderen te huis, toen de twee oudsten, die hunne boterham aten, om dan naar bed te gaan, onrustig en pijnlijk begonnen te worden. Zij legden gedurig de hand op de maag en buik, klaagden over dorst, en kromden zich voorover van de snijdende pijnen. Ook hendrik begon te roepen, dat hij het zoo benaauwd had en niet slapen kon. Moeder had hem het eerst in de bedstede gelegd. Want hij was gewoon, bij vader en moeder te slapen, omdat zij zoo klein behuisd waren; en mietje en kris sliepen bij een op eene soort van rustbank, in den hoek van het vertrek, laag bij den grond, waarover vrouw roelofs een paar katoenen gordijnen gehangen had. Met moeite kreeg de bezorgde moeder ook de twee oudste kinderen naar bed, en stookte het vuur op, om hun spoedig wat warme water-en-melk te geven; waarna zij hendrik uit de bedstede nam, en zoo lang op haar' schoot koesterde, | |
[pagina 77]
| |
dat hij eindelijk toch weêr insluimerde, en zij hem op nieuw te bed kon leggen. Maar het gekerm der twee andere kinderen werd hoe langs zoo akeliger, en sneed de moeder door het hart. Angstig keek zij naar de oude hangklok, en zag met blijdschap, dat het al digt bij acht ure was, en roelofs dus ieder oogenblik kon te huis komen. Eindelijk kwam hij, en het was hoog tijd: want kris en mietje vertrokken hun gezigt vreeselijk, beproefden telkens om over te geven, maar konden niet, en krompen dan weder in een, en kropen radeloos door hun bed henen; en toen zij hun' vader zagen, staken zij hem biddend de handen toe en gilden: ‘Help, vadertje! help, ik sterf!’ En hendrik, door de anderen wakker gemaakt en ook nog schreijende van pijn, begon nu weêr harder te kermen en te snikken. Een oogenblik stond de brave roelofs onbewegelijk stil; maar terstond begreep hij, dat hier andere hulp noodig was. ‘Is er al iemand om een' dokter gegaan?’ vroeg hij haastig. - ‘Ach neen! ik kan niet. Ik weet niet, wat ik doe!’ riep zijne vrouw; maar roelofs hoorde haar naauwelijks ten einde, en liep de straat op, en rustte niet, voor hij geheel buiten adem op den stoep van een' geneesheer stil stond. Maar deze was niet te huis en moest dus opgezocht worden. Onderwijl liep de wanhopige vader in eene apotheek, en keerde met den goedhartigen apotheker naar zijn huis terug. Deze man durfde echter niet veel doen, eer de dokter kwam. Hij gaf de kinderen alleen wat olie in, en allen wachtten ongeduldig op den geneesheer; en hoewel | |
[pagina 78]
| |
ook deze brave man zich zoo veel mogelijk haastte, scheen het, als of hij uren weg bleef: zoo lang viel hun de tijd. Het lijden der kinderen, vooral der twee oudsten, werd hoe langs zoo verschrikkelijker, zoodat hun moeder het niet langer kon aanzien. Wanhopig wrong zij de handen en hield die voor de oogen, en kuste dan weder den kermenden hendrik, en wist zelve niet meer, wat zij zeide of deed. De vader hield zich bedaarder. Ook de buren kwamen op het angstgeschrei binnen; maar niemand kon zich begrijpen, hoe drie frissche en gezonde kinderen zoo op eens en allen te gelijk dood ziek waren geworden. De dokter kwam binnen. Ieder zag hem met blijdschap inkomen, als of hij een engel uit den hemel was. Maar toen hij de zieke kinderen nader onderzocht, en ze al meer en meer bezorgd aanzag en daarbij het hoofd schudde, was het voor de bedroefde ouders en vrienden, als of de dood op zijn gezigt te lezen stond. ‘Wat is hier toch gebeurd, vrouwtje?’ vroeg hij de moeder: ‘Wat hebben de kinderen gegeten, die twee vooral, wat gij en uw man niet gegeten hebt?’ ‘Ach! ik weet het niet, dokter! ik weet niets. Zij aten juist hun boterham, hetzelfde brood, waar wij dezen morgen allen van gegeten hebben!’ ‘Maar de koekjes, de koekjes!’ riep mietje nu. ‘En welke koekjes?’ vroeg de een vóór en de ander na. ‘Die wij gevonden hebben. O! en wij hebben hendrik te kort gedaan: daar worden wij nu voor gestraft!’ Maar nu werd mietje zoo getrokken van de pijn, dat | |
[pagina 79]
| |
zij niet meer spreken kon. De dokter ging dan naar hendrik toe, omdat deze zoo erg niet was, als de anderen; en toen hij nu vroeg: ‘Hebt gij ook koekjes gegeten, lieve jongen?’ kermde hendrik: ‘Och! ik heb er maar één gehad, en ik had ze toch alle drie gevonden met dit papiertje. Maar aan moeder mogt ik het niet zeggen, zeiden ze. O, ik zal het nooit weêr doen!’ Ongeduldig greep de dokter een papier uit de hand van den kleine, waarop tot nu toe niemand gelet had; maar naauwelijks had hij het bezien, of hij riep verschrikt uit: ‘Arme moeder!.... Het was vergift.’ ‘En waar zag hij dit dan aan?’ zult gij vragen. Ik zal het u zeggen. Midden in een kransje van stekels en bladeren stond dit woord gedrukt: rottenkoekjes. Nu wist de dokter, dat die koekjes worden gemaakt van rattenkruid, dat er even eens uitziet als witte suiker en een zwaar vergift is. Men maakt die koekjes lekker en zoet, en legt ze hier en daar neêr, waar men weet, dat rotten en muizen zijn. Die ze dan opeten, moeten sterven. Maar menschen sterven er ook van; daarom had de dokter het al lang gevaarlijk gevonden, dat die koekjes zoo openlijk aan ieder een verkocht werden. Door toedoen van hem en anderen, had dan ook dit verkoopen opgehouden. Maar de schoonmaakster, die een van de tuinhuizen in het lange laantje moest opruimen, vond er nog een pakje van, dat men een vorig jaar, omdat hier zoo veel ongedierte was, in de kast gereed gelegd en vergeten had. Ongelukkig kon de vrouw niet lezen, en wierp het pakje met andere nesten | |
[pagina 80]
| |
op den mesthoop, en zoo was het de kinderen in handen gekomen. En had nu mietje of kris nog maar goed kunnen lezen! Maar zij hadden nooit willen leeren, en hunne ouders konden ze niet heel lang laten school gaan, zoodat zij uit die groote krulletters niet konden wijs worden en er ook weinig naar keken. Dit alles kwam men eerst langzamerhand te weten: want zoo dra de dokter wist, wat er aan scheelde, gunde hij zich geen oogenblik tijd. Alle tegengiften, die nog maar redden konden, werden gebruikt; maar voor kris en mietje was het te laat. Zij stierven nog den volgenden dag onder de schrikkelijkste pijnen. Des nachts waakte een oom, een broeder van vrouw roelofs, bij mietjes bed. Het was een braaf en vroom man. Het ondeugende meisje had hem dikwijls bespot, omdat hij zoo eerbiedig hard op bad en zoo trouw naar de kerk ging. Nu greep zij zijne hand en kermde: ‘Oom, oom, lieve oom! nu moet ik sterven, en ik heb zoo veel kwaad gedaan! Ik heb kris ondeugend gemaakt en moeder geslagen en hendrik bedrogen, en u heb ik ook al bespot. O! ik heb het zoo benaauwd!’ ‘Arm kind!’ zeide de oom: ‘Ik heb het u al lang vergeven en uwe moeder ook: want ondeugende kinderen zijn te beklagen, en maken zich zelve het meest ongelukkig. - En,’ voegde hij er op een' ernstigen toon bij: ‘ik zat daar al in stilte voor u te bidden.’ ‘Bidden? bidden? Ach! ik zou ook wel willen bidden; maar slechte kinderen hoort God toch niet!’ | |
[pagina 81]
| |
‘Neen, mietje! Niet, zoo lang zij slecht blijven; maar wel, als zij berouw hebben. Als gij dan hier op aarde bidt, zoo bidt de goede Heere jezus voor u in den hemel.’ Nu vloog mietje op in haar bed, en sloeg de handen zamen, en gilde uit: ‘Heere jezus! bid voor mij!’ - Toen viel zij achterover en werd geheel bewusteloos, zoo als kris reeds lang was. Spoedig konden zij niet meer zien, niet meer drinken, en moeder hoorde hun' laatsten adem, eerst van mietje en toen van kris, en stortte, als of ze met hen stierf, onbewegelijk op hen neder. Hendrik werd met veel moeite in het leven bewaard. Lang kon hij nog niet anders, dan melk en ligte spijs verdragen, en altijd bleef hij een zwak kind. Dikwijls, als hij bij zijne moeder zat, legde hij de hand op zijn maag en buik, en klaagde over pijn; maar dan was hij niet ongeduldig; hij legde het hoofd op moeders schoot en zeide: ‘Ik had ook niet mogen snoepen van het geen ik niet wist, wat het was; en ik had het niet voor u mogen verzwijgen; is 't niet, moe?’ En schreijende drukte de goede vrouw haar' lieveling aan het hart, en dacht bij zich zelve: ‘Het is misschien maar goed voor u, lief kind! dat God uw broêrtje en zusje heeft weg genomen. Zij hadden u ook kunnen bederven; en wat zou ik dan een verdriet van mijne kinderen beleefd hebben!’ |
|