naauwelijks zijn' reuzenvlieger in de lucht houden, terwijl die van de andere kinderen er hoog boven uitvlogen.
Dat ergerde hem verschrikkelijk. Hij deed nu zijn best, om het vermaak van zijne makkers te storen. Dan sprong hij er een voor de voeten; dan weder zocht hij het touw af te snijden, en meer zulke streken. Maar het gelukte hem niet, en een van de grootsten antwoordde: ‘Geef u toch zoo veel moeite niet, johan! Gij hebt immers genoeg met uw' vlieger te doen. Zie! straks komt hij nog naast ons liggen.’
Maar niets hindert een driftig en nijdig mensch meer, dan dat hij een rustig en bedaard antwoord krijgt, en men hem maar laat voor het geen hij is. Toen dus johan nog eens zijn' vlieger met kracht, maar te vergeefs, had opgeloopen, en de anderen toch niet konden laten van eens om al zijn tobben en zijn schelden te lagchen, werd hij zoo woedend, dat hij Nero tegen hen aanhitste, terwijl hij uit de verte riep: ‘Ik zal u dat uitlagchen eens afleeren, gij kwâjongens!’
Maar Nero was dezen keer niet strijdlustig. Hoewel hij anders op het minste kommando de voorbijgangers zou zijn aangevallen, en daarom eigenlijk niet mede mogt, zoo had hij er nu meer pleizier in, om rondom en bijna over zijn' jongen meester heen te springen; in plaats van de andere knapen aan te vallen, die daardoor nog meer in den lach schoten.
‘Pak dan aan! Nero, pak aan!’ schreeuwde johan, en deed wat hij kon, met handen en voeten, om den hond