Verspreide kinderverhalen
(1855)–C.E. van Koetsveld– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
Een vertelsel voor jonge lieden, die niet gaarne meer gelooven, dan waar is, of meer zeggen, dan doen.I. Het plan.‘En is het dan waarlijk zoo, dat gij het zelf gehoord hebt?’ vroeg lodewijk waalboom. ‘Ik zelf, niemand anders!’ antwoordde hendrik rol. ‘Maar zeg mij nog eens: wat hebt gij dan toch gehoord?’ ‘Ik zal 't u zeggen. Ik ging het slot Boschveld voorbij. 't Is, zoo als gij weet, sedert honderd jaren onbewoond. Nu, en daar zag ik op eens licht tusschen de ijzeren kruisramen schemeren. Ik bleef staan. Het sloeg juist middernacht. En op eens komt er eene lange, witte gestalte voor | |
[pagina 137]
| |
het raam, en roept: “Op, mannen, op!” En zie, daar was 't in één oogenblik een rumoer, of er honderd duivels dansten en honderd anderen de muzijk maakten.’ Lodewijk beefde en verbleekte. Het was, of hij de dansende duivels al zag. Hij hield zich echter groot en riep moedig uit: ‘Daar geloof ik niets van. Laat die spoken en duivels eens aan mij verschijnen, als ze durven!’ - En hierop keek hij zoo dapper in het rond, als of hij met zijn dreigend oog een legioen booze geesten op de vlugt wilde drijven. ‘Wel nu, lodewijk!’ Zoo klonk het van alle kanten: ‘Een dapper krijgsman zoekt zelf de vijanden op, om te toonen, dat hij ze onder de oogen durft zien. Als gij ook naar Boschveld gaat, zullen de duivels misschien wel zoo goed zijn, om voor u den dans te herhalen.’ ‘O gaarne! Wie wil mij vergezellen?’ Een, twee, drie boden zich aan, maar anderen maakten de aanmerking, dat het toch dapperder was, zulke heldenstukken alleen te wagen. - ‘Neen!’ sprak eindelijk hendrik: ‘Drie is het beste getal, en ik wil zelf van de partij zijn.’ ‘Maar is het dan waarlijk ernst?’ fluisterden sommigen: ‘Of houdt gij onzen goeden lodewijk voor den gek?’ ‘Wat ik gezien heb, heb ik u verhaald,’ zeide hendrik droog weg: ‘en daarvoor verpand ik mijne eer; maar wat het eigenlijk is, dat laat ik daar.’ Veel werd er nog in het vrolijke gezelschap over de geheele spokerij gesproken; en het denkbeeld, dat er toch | |
[pagina 138]
| |
iets vreemds op dat oude slot gebeuren moest, werd bevestigd door het verhaal van den kastelein, bij wien onze vrienden te gast waren. Zijne meid had het van eene eigen nicht, en deze was op den weg aangehouden door twee gedaanten, in de allervreemdste kleeding, die met een vreeselijk gebrul op haar waren aangevlogen. Zij meende zelfs, bij den een de horens en bij den ander de bokspooten te hebben gezien; maar daarvoor kon zij, door de groote ontsteltenis, niet instaan. Dit echter wist zij zeker, dat de vreemde gedaanten even vóór middernacht in de ruïne waren binnen gegaan, en er daarop een vreeselijk geweld en een waarlijk helsch licht in het oude slot ontstaan was. Doch de verschrikte meid had den uitslag van die vreemde zamenkomst niet afgewacht, maar was hals over kop gevlugt, door dik en dun, over heg en sloot, tot zij bij hare nicht, de dienstmaagd in de Vergulde Haring, was ingevlugt, en drinken had gevraagd, en alles verhaald. ‘Nu begint de zaak ernst te worden,’ sprak lodewijk: ‘Maar indien eens, zoo als ik onlangs ergens las, eene bende valsche munters daar huisde, zou het dan niet gevaarlijk zijn.....?’ ‘O ho! spreekt onze held van gevaarlijk?’ Zoo hoorde men onderscheidene stemmen, en een spottende lach liet zich hier en daar hooren. ‘Ik vrees voor geen gevaar!’ riep lodewijk toornig uit: ‘Maar ik wil mijne krachten naar het gevaar afmeten, en genoegzaam gewapend ten strijde gaan.’ ‘Gij spreekt als een boek!’ antwoordde hendrik: ‘maar | |
[pagina 139]
| |
gij kunt u immers zoo veel wapenen, als gij wilt? En wat de valsche munters betreft, dan moesten er, dunkt mij, eer hamerslagen, dan dansers gehoord worden.’ ‘Dat is waar ook. Als er dan nog een derde man was.... Maar misschien heeft niemand der heeren lust?.....’ ‘Och, als gij iemand noodig hebt, ben ik tot uw dienst,’ sprak nu een drooge stem, die zich nog niet had laten hooren. ‘Pieter aalders?’ zeide lodewijk eenigzins verwonderd: ‘Dat had ik niet gedacht. Gij valt mij mede. Maar hebt gij wel bedacht, wat gij onderneemt? Zoo in het midden van den nacht tegen booze geesten uit te trekken?’ ‘Och, als 't noodig is, waarom niet? Wij zijn toch drie man sterk; en wat er ook wezen mag, met een goed geweten moet men nooit bang zijn.’ De afspraak werd dan gemaakt, schoon onder gedurige bezwaren van de zijde van lodewijk. Ze werden echter alle uit den weg geruimd. hendrik, die jaren lang in de nabijheid van Boschveld had gewoond, was met al de hoeken en holen der ruïne bekend. Hij zou de anderen in eene kamer brengen, waar men niet kon overvallen worden, als er somtijds kwaad volk huisde. En daar, met een flesch wijn en genoegzaam licht rustig gezeten, zou men het spookuur, den middernacht, afwachten; en zoo dra er iets vreemds te hooren of te zien was, gezamenlijk en gewapend er op afgaan. | |
[pagina 140]
| |
Nu kon lodewijk er dan ook niets meer tegen zeggen, en hij ging, als de aanvoerder van de expeditie, zijne pistolen halen, terwijl de kastelein hem nog een oude sabel leende. Het streelde hem nu toch, dat ieder vond, dat hij er zoo krijgshaftig uitzag. hendrik zelf zag zijne pistolen na, en zeide, dat ze nu perfekt waren, zoo als zij hoorden; zoodat men dus ook rekende, geen schietgeweer meer noodig te hebben, maar het verder wel met een paar messen en een ponjaard te kunnen afdoen. Mijn kleine lezers bemerken al, dat lodewijk waalboom, - de zelfde, die sedert dien dag altijd De Spookverdrijver heet, - eigenlijk geen groote held was. Hij had een zeer middelmatig verstand, maar een ijdel en eerzuchtig hart. Van kinds af bang en bijgeloovig opgebragt, droomde hij van spoken en roovers, en meende ze al te zien en te hooren, als hij des avonds alleen langs het kerkhof ging of de maan door de boomen zag schemeren. Maar daar hij bemerkte, dat hij om zijne vrees werd uitgelagchen, zocht hij zich het voorkomen van grooten moed te geven; en pochte, vooral nadat hij, - niet zonder dat hem het angstzweet uitbrak en de hand beefde! - een pistool had leeren afschieten, op heldendaden, die hij wilde en kon en zou doen, - als het maar eens te pas kwam. Vooral daagde hij gaarne, onder vrienden en bij de wijnflesch gezeten, alle spoken en booze geesten uit, om zich met hem te meten. Hij liet zich zelfs wel eens op hoogen toon tegen anderen over hunne laf hartigheid uit, inzonderheid ook tegen pieter aalders, een klein, bleek en mager jonkman, die altijd | |
[pagina 141]
| |
zeide, als er van groote heldendaden werd gesproken: ‘Och! men moet eerst in het gevaar zijn, om van moed te spreken; en ik zie er volstrekt geen noodzaak in, gevaren op te zoeken.’ Het pogchen van lodewijk daarentegen verdroot zijne vrienden wel eens; maar daar hij overigens zulk een regt goedhartige ziel was, bleven zij toch met hem omgaan, en hadden met hun allen eens in de week eene vaste bijeenkomst in de bovenkamer van de Vergulde Haring. Hier hebben wij hen ook nu gevonden; en van hier ging de eerste campagne van lodewijk waalboom uit. | |
[pagina 142]
| |
II. De uitvoering.Vrolijk zingend toog het gezelschap der jeugdige vrienden de herberg uit, om de drie wakkere helden een eind weegs uitgeleide te doen. Maar de reis was tamelijk lang, en de meesten werden te huis gewacht. Aan den oever der rivier gekomen, waar langs zich de verdere weg kronkelde, nam men dus afscheid, de wandelaars allen voorspoed wenschende op hunnen avontuurlijken togt. ‘Maar gelooft gij dan waarlijk niet aan spoken, lodewijk?’ vroeg hendrik rol, nadat men een eind wegs zwijgend was voort gegaan. ‘Een braaf en moedig man moet zoo min geesten, als menschen vreezen!’ antwoordde lodewijk waalboom op een' hoogen toon. ‘Dat is wel zoo, vriendlief!’ hernam de ander ernstig: ‘maar het is geen antwoord op mijne vraag, En schoon ik, om het vreemde der zaak, deze reis mede maak, daar zijn toch maar zonderlinge dingen in de natuur....’ En nu begon hendrik, als of hij 't er op gezet had, allerlei verhalen van dooden, die nog eens op hun graf | |
[pagina 143]
| |
kwamen spoken; van kaboutermannetjes, die een' schat bewaakten; van den duivel, die vee en bed betoovert en voor der menschen ziel geld biedt, - en zoo al meer. Terwijl de arme lodewijk nu eens boos werd en onwillig zijn' reismakker den rug toedraaide, en dan weder hem het angstzweet uitbrak en hij beefde als een riet, waarna hij nog eens zoo moedig sprak, als anders; - wandelde pieter aalders zwijgend er naast, en wist niet, wat hij van de zaak denken moest. Hij kende hendrik als een' aardigen, vrolijken gast, een' spotboef zelfs, en dacht daarom dikwijls, dat hij lodewijk slechts voor den gek hield; maar dan zag de anders zoo vrolijke jonge mensch toch weêr zoo effen, en sprak op zulk een' nadrukkelijken toon, dat men wel moest denken: hij geloofde het zelf, of was er ten minste een weinig bevreesd voor. Eindelijk was het: ‘Maar, pieter! gij wandelt er zoo zwijgend bij. Zeg ons eens, eer wij het welligt zien: wat gelooft gij van spoken?’ ‘Och, hendrik! ik laat meestal liever een ander praten, omdat ik het minste leer, als ik het meeste praat. Maar wilt gij mijne gedachten zoo gaarne weten, dan zal ik ze u zeggen. - Ik geloof aan geene spoken, maar wel aan geesten. Dat wil zeggen: ik geloof niet aan zulke schimmen van dooden, of aan al die kwelduivels, waar de menschen van droomen. Maar ik geloof wel, dat er geesten of engelen bestaan, zoo als de bijbel ons leert: wezens, die van hooger natuur zijn, dan de menschen; die den hemel bewonen, en ook op aarde door onzen Hemelschen Vader | |
[pagina 144]
| |
gebruikt worden. En als ik soms zoo getroost word na mijn gebed; als bij het bijbellezen, of bij 't gezigt der natuur, mij vrome, goede, hemelsche gedachten in het hart opkomen; dan denk ik wel eens: ‘'t Is of een engel mij dat influistert.’ Maar komt er, ongenood en ongedacht, gedurig weder eene kwade gedachte bij mij op, dan denk ik weêr: ‘Weg daarmede! Dat is uit den duivel.’ ‘Maar dit is nu, dunkt mij, geheel wat anders, dan gij meent. Zulk een denkbeeld maakt ons niet bijgeloovig: want dien engel en dien duivel hebben wij, om zoo te zeggen, altijd bij ons, al zijn we niet in de eenzaamheid of in het duister; en wij zien ze nooit: want die tijd is voorbij; ja, misschien is de duivel wel nooit door iemand gezien, of het mogt door den Heere jezus geweest zijn. - En uwe spoken nu, wat zijn ze? - Doode menschen? - Waarlijk, of die gelukkig of ongelukkig zijn, ze zullen wel wat anders te doen hebben, dan hier een huis of een graf te bewaken. En al konden ze terug komen, dan zou 't zeker niet zijn als een schim of spook van 't geen ze vroeger waren, maar zoo als zij nu zijn; en ze zouden hier ook meer te doen hebben, dan alleen, om ons door hunne verschijning bang te maken. Maar God wil niet eens, dat de dooden terug keeren: dat zien we in de gelijkenis van den rijken man en den armen lazarus. En nu al uwe overige kwelgeesten, en kaboutermannetjes, en wat al meer! Neen, ik geloof er niets van: want ik kan niet denken, dat de gocde Hemelsche Vader geesten zou geschapen hebben, alleen om ons te kwellen.’ | |
[pagina 145]
| |
‘Maar al die getuigen, pieter, die het toch maar gehoord en gezien hebben?’ ‘Ja, de getuigen! Daar komen we nu juist op het punt, waar alles om draait. Als ik iets deugdelijk zie en hoor, en anderen zien en hooren het ook, moet ik het wel aannemen. Er komt dan geen gelooven of niet gelooven meer te pas, al begrijp ik er niets van. Maar wat zijn dat nu doorgaans voor getuigen, waar gij van spreekt? Hoe dommer tijden en landen, hoe meer spoken. Andere dingen komen door knappe en geleerde mannen aan het licht; maar spoken verdwijnen er voor. Wie zien ze nu nog? Niemand midden in den Haag of Amsterdam; niemand der geestelijken of professoren, bij voorbeeld, die dan toch nog iets meer van de onzigtbare wereld moesten weten; maar neen! een boer, eene meid, eene oude bijgeloovige vrouw of een bang kind. En wanneer ziet men ze? Des nachts, in donkere bosschen of sombere ruïnen, waar men niet goed zien kan, en waar de verbeelding geheel verward is; en dan meestal nog alleen. Zoo lang ik dus geen twee verstandige menschen gesproken heb, die beide het zelfde naauwkeurig gezien, gehoord en onderzocht hebben, geloof ik niets van uwe spokerij. Maar ik wil daarom op mijn' moed nog niet roemen, als mij iets vreemds overkwam: niemand kan voor zich zelven instaan, zoo lang hij niet op de proef geweest is.’ De goede lodewijk had van deze verstandige redenering niet veel gehoord en nog minder begrepen; zoo vol was hij van zijne roemrijke onderneming, waar hij toch al meer | |
[pagina 146]
| |
en meer tegen opzag. Ware hij alleen geweest, hij had regts-om-keer gemaakt; maar dat kon nu niet, en hij besloot, vol te houden, en zich moediger te toonen, hoe banger hij werd. Ondertusschen was men aan de ruïne gekomen, en wel aan de boerenwoning, die het achterste gedeelte er van uitmaakte. hendrik had deze goede en eenvoudige menschen laten waarschuwen, en zij hadden alles hij een gebragt, wat de vrienden noodig konden hebben: pijpen, tabak en sigaren; licht, brood en wijn, en voor ieder een' stoel; maar voor geen wereldsch goed, zeiden ze, wilden zij het bij nacht in de ruïne brengen; zij hadden, al vroeger, maar vooral in de laatste weken, zoo veel gehoord en gezien, dat ze zelfs niet eens zeggen mogten........ Hier verbleekte lodewijk, en had waarlijk moeite, om zijn licht en zijnen stoel te dragen, terwijl hendrik hem zwijgend en met een diepzinnig gelaat voorging, en pieter beiden nadenkend volgde. | |
[pagina 147]
| |
III. De afloop.Waarlijk! het vertrek, waarin zich de drie vrienden neder zetteden, was niet bijzonder geschikt, om den diep gezonken' moed van onzen held weder een weinig op te beuren. Verbeeldt u eene ruime, hoog gewelfde zaal, die denkelijk vroeger tot wapenkamer of prachtzaal voor de adellijke familie van boschveld, nu sedert lang reeds uitgestorven, gediend had. De hooge kruisramen waren bijna van alle glas ontbloot; en schoon het midden in den zomer was, drong door al die openingen een kille nachtlucht naar binnen. De muur aan de overzijde van onze gasten, (die in den donkersten en warmsten hoek hadden post gevat,) was hier en daar gespleten en half omgezakt, zoodat van alle kanten het maanlicht door venster, dak en muur drong, en allerlei vreemde gedaanten teekende op den grond en den binnenwand, die van boven tot onder met spinrag als behangen was. De drie kaarsen gaven in deze ruimte slechts eene flaauwe schemering; en juist het licht in de nabijheid, maakte het donkere verschiet aan alle kanten nog treuriger. Men zette zich neder en zweeg. lodewijk | |
[pagina 148]
| |
was het, of hij zijn' eigen adem hoorde. Hij wilde een gesprek beginnen, maar de keel was hem half toegeklemd. Ook scheen hendrik zelf beangst en stil te worden; en pieter toonde wel geene vrees, maar was toch in diep nadenken verzonken. Op eens sprong lodewijk met een' kreet van ontzetting op. Zwarte gedaanten schuifelden en fladderden in het rond.... Op eens werd door een van deze zijne kaars uitgeslagen, en de kandelaar met groot geweld op den steenen vloer geworpen! - Pieter aalders, die nu voor het eerst sprak, had de grootste moeite, om lodewijk met een glas wijn weder tot zich zelven te brengen, en hem te beduiden, dat het slechts vledermnizen waren, (die lodewijk nog zelden of nooit had gezien,) door het ongewone gezelschap en vooral door het licht in hare rust gestoord. Maar zwaarder schrik wachtte den ongelukkigen waaghals nog. Toen de dorpsklok twaalf ure sloeg, en hendrik hem in het oor fluisterde: ‘Dat is het spookuur. Op dezen tijd heb ik den duiveldans gehoord.’ - daar ging op eens eene deur aan de andere zijde, die lodewijk nog niet had opgemerkt, open, en eene lange, witte gedaante, met hollen mond en vurige oogen, kwam er uit te voorschijn. Na een' vreeselijken gil, vloog zij op de tafel toe, waarachter de vrienden zaten. hendrik verschanste zich in den hoek van 't vertrek, waar de tafel aan leunde; pieter, in het midden gezeten, bleef onbewegelijk de gedaante aanzien; maar lodewijk, die aan de open zijde der tafel het eerst voor een' aanval bloot stond, was meer dood dan levend. | |
[pagina 149]
| |
‘Lodewijk, Lodewijk!’ fluisterde nu hendrik achter den rug van pieter om: ‘Denk aan uwe belofte en houd u goed. Ik zal u helpen!’ ‘Sta!’ riep daarop in doodsangst de arme hals: ‘Sta, mensch of geest, of ik schiet u over hoop.’ De gedaante schudde van neen en trad nader. lodewijk schoot een pistool op haar af; - de zaal weêrgalmde van den slag, maar de gedaante stond midden in den kruiddamp en lachte met een akelig geschater. Op dat gelach schenen van alle kanten, - 't was of ze uit den grond opkwamen! - de vreemdste gestalten zich bij hunnen aanvoerder te voegen: beeren, leeuwen en tijgers met menschenhoofden, duivels met horens op, de een al vreemder en gedrochtelijker dan de ander. Zij begonnen met geweldig misbaar te dansen, en maakten den kring om lodewijk al digter en digter. Eindelijk riep de gedaante, die 't eerst verschenen was: ‘Halt!’ Hierop stonden op eens allen onbeweeglijk stil. Al dansende schenen zij versteend te zijn. ‘Wie zijt gij?’ vroeg de zelfde holle stem. ‘Ik, ik ben lodewijk waalboom!’ stamelde de verschrikte held. ‘En wat drijft u hier met uwe makkers? Waarom stoort gij de rust der geesten?’ ‘Ik.... ik.... Hemel, ik kan niet meer!’ gilde lodewijk uit en zeeg van zijnen stoel op den grond. ‘En nu dunkt mij, dat de grap ver genoeg gedreven is,’ zeide pieter aalders, op eens opstaande: want ook hij was in den beginne wel een weinig bleek geworden, door | |
[pagina 150]
| |
het vreemde en akelige van alles. Maar hij had met aandacht het gelaat van hendrik nagegaan, en bemerkt, dat deze, in plaats van te schrikken, moeite had om niet te lagchen. Kort daarop zag hij hem de vreemde gedaante toewenken; en nu was het pieter op eens duidelijk: alles was louter eene grap, waarin hendrik rol de hand had. ‘'t Is nu lang genoeg!’ sprak hij dus met ernst: ‘Ja, het kon wel eens te lang zijn: want al heeft lodewijk met zijn pogchen een kleine les verdiend, het is onverantwoordelijk, hem zoo te laten schrikken, dat er ziekte of dood op volgen kon.’ - En ondertusschen was hij ijverig bezig, om den bezwijmden held weder op zijnen stoel te krijgen, zijne kleeding wat los te maken, en de slapen van zijn hoofd met brandewijn te wasschen. De vreemde gedaanten kwamen nader, en schoven al wat van hunne maskers, lakens en dierenvellen op zijde; en hendrik begon in vollen ernst ongerust te worden, dat de grap doodelijke gevolgen zou hebben. Maar voor dit maal liep het zoo erg nog al niet af. Evenwel, nog met moeite kwam lodewijk tot zijne zinnen, en wist niet, wat hij denken en gelooven moest, tot eindelijk de vrolijke snaken, waaronder hij menige kennis vond, hem onder het drinken van een glaasje heerlijken rijnwijn zelfs nog aan het lagchen kregen over zijne eigene dwaasheid. ‘Maar zegt mij nu eens,’ vroeg pieter, die zijnen vriend rol de ruwe grap nog maar half vergeven kon: ‘Wat heeft u allen toch bewogen, zoo veel omslag te maken, en dat | |
[pagina 151]
| |
om eene enkele pogcherij van onzen goeden lodewijk? En vooral - want dat begrijp ik niet - wat hebt gij de vorige nachten hier uitgespookt? Schoon ik het aan niemand nog verhaald heb, ik ben zelf hier langs gekomen, weinige dagen geleden, en heb licht in deze zaal gezien.’ ‘Ik zal het u zeggen,’ sprak hendrik: ‘mits gij niet boos meer op mij zijt. Misschien weet gij, dat heden de dochter van den burgemeester trouwen zal. Dat is op een dorp een groot feest, en men wilde gaarne bruid en bruigom eene verrassing bereiden. Daarom heeft men mij en enkele stadsvrienden in den arm genomen; en wij hebben plan gemaakt op eene kleine tooneelvertooning, in den smaak en met de kleeding eener oud-hollandsche bruiloft uit de zeventiende eeuw. En daarna, om het volk toch ook wat te vermaken, zouden wij een' beerendans houden, waar gij de verkleeding van ziet. Nu was er geen beter gelegenheid, om ongemerkt bij een te komen en onze voorbereidselen te maken, dan in deze ruïne: want daar ze zeer eenzaam ligt, komen er des nachts weinig menschen langs; en die denken nog meestal, dat het hier spookt; niet het minst van allen de eenvoudige zielen, die hier achter wonen en er allerlei wonderen van verhalen.’ ‘Maar nu blijft het mij altijd onbegrijpelijk,’ hernam lodewijk, die in zijne ontstelde verbeelding nog altijd spoken zag: ‘dat mijne pistool niet getroffen heeft, en dat ik mijn sabel onmogelijk uit de schede krijgen kon: want op het laatste ben ik zoo geweldig geschrikt! Het was, of mijne handen verlamd waren.’ | |
[pagina 152]
| |
‘Dood eenvoudig!’ antwoordde hendrik: ‘Van uwe pistolen waren, toen ik u verzocht, ze eens te mogen zien, de scherpe patronen afgenomen, en uwe sabel was in de schemering vast gebonden.’ Lodewijk zag, dat het zoo was, en schaamde zich over zijne onnoozelheid, dat hij 't vroeger niet opgemerkt of zelfs van verre vermoed had. Na dezen uitleg, hield het gezelschap niet op, of lodewijk en pieter, moesten, na wat uitgerust te hebben, van de partij zijn, op de bruiloft, die het alles besloot. De goedhartige lodewijk, die vrij wel de muzijk verstond, bood zelf zijne hulp aan, om de gasten aan het dansen te helpen; en hij koos de wijste partij: - daar allen hem uitlachten, lachte hij zelf hartelijk meê. Nu! daar het zoo wel afliep, was deze les niet kwaad voor hem. Aan spoken dacht hij weinig meer, en hij blaasde niet meer zoo op zijnen moed, als vroeger; maar toch, schoon de eerste spotternijen zijner vrienden reeds merkelijk bekoeld zijn, behoudt hij ten huidigen dage nog den naam van lodewijk de Spookverdrijver. |
|