| |
| |
| |
Geld.
‘Wat is geld?’ - Deze vraag schijnt gemakkelijk; is het niet, kinderen? En toch, als ik ze u één voor één deed, het antwoorden zou zoo vlug niet gaan. Geld is - ja! zilver of goud of koper; maar alle goud en zilver en koper is nog geen geld. Maar het geld is gemunt, en daardoor weten wij, hoe veel het waard is. En nu.... ja, nu weet gij het al! ‘Geld is een stukje metaal, dat gemunt is en waarvoor men alles koopen kan.’ - Alles? Denkt gij dat? Gij zoudt u wel eens deerlijk kunnen bedriegen. Komt, gaat met mij mede en zien wij het eens.
Daar ginds is een groot, rijk huis. Daar woont iemand in, die geld, veel geld heeft; hij weet misschien zelf niet, hoe veel. Het is de baron van kingstra. De man heeft drie zonen. Zie! de een is die opgeschoten jongen, die daar juist uitkomt, en er nog zoo regt kinderachtig uitziet. Zijn naam is eduard. Hij is op verschillende scholen geweest; hij heeft een' gouverneur gehad; hij is achttien jaar oud geworden, maar altijd even dom en onnoo- | |
| |
zel gebleven. Arme jongen! wat zal er van u worden in de wereld? Ik vrees, dat hij nergens bekwaam toe zijn zal, als om geld te hebben en van geld te leven; - wanneer een ander het dan nog maar voor hem bestuurt!
Maar gaan wij het prachtige paleis eens binnen. Ziet gij niet, hoe stil hier alles is? De vele dienstboden loopen zoo voorzigtig, en spreken zoo zacht; de deuren, vooral van die binnenkamer, zijn zoo goed met floers en laken bezorgd; daar is zeker een zieke in huis. Het is de jongste zoon, theobald. Als gij er binnen gaat, daar in die donkere, sombere kamer, zult gij hem te bed vinden: bleek, uitgeteerd, steunend van pijn; en zijne moeder vóór dat bed, met oogen, die rood zijn van het weenen. Zij heeft er al zoo menigen dag en zoo menigen nacht gezeten, en haar theobald is steeds zwakker en zwakker geworden. Ik vrees, dat het lieve kind er niet lang meer zijn zal: en wat zal dan de moeder? Een' dommen en dwazen knaap overhouden, en een bevallig en verstandig kind verliezen. Arme moeder!
Maar zij heeft nog een' zoon, die ouder dan deze beiden is; een' zoon, wiens naam wij niet eens durven noemen hier in huis. O, dat is regt treurig! De barones zelv' mag of durft naauwelijks zeggen, dat zij nog een' zoon heeft; en als een vreemde, die in vele jaren niet hier geweest is, bij toeval naar gustaaf vraagt, dan is er een algemeene schrik, en de arme moeder gaat weenende de kamer uit. Wat of er toch wel met gustaaf gebeurd is? Het regte weet ik niet. Hij is op een kantoor geweest;
| |
| |
hij heeft veel verkwistingen gemaakt; men zegt, dat hij groote sommen geld met spelen heeft verloren, en die op het kantoor zon gestolen hebben of valsche papieren gemaakt.... Althans, hij is het land uit.
Nu gaan wij eens rekenen, kinderen. Voor geld zou alles te koop zijn? Alles? En die goede barones dáár, heeft schatten geld; eene menigte van huizen en landgoederen, goud en zilver zoo veel zij wil. Ei, zegt het haar eens, waar zij verstand kan koopen voor eduard, gezondheid voor theobald, en een goed geweten voor gustaaf. Dat is niet met geld te koop! Ik geloof zelfs, om u de waarheid te zeggen, dat het geld er niet veel goed aan gedaan heeft. eduard, ofschoon hij niet veel verstand heeft, had misschien nog wel wat kunnen leeren, als men hem niet gedurig gezegd had, dat hij niet voor zijn brood behoefde te werken. theobald, die altijd teêr van gestel was, is misschien wel wat weinig in de lucht geweest, heeft veel en lekker gegeten, is uiterst zorgvuldig opgepast, en - er niet sterker op geworden. En gustaaf, die van kinds af er voor was, om zijn pleizier te nemen, zou zeker wat meer gewerkt en wat minder gespeeld hebben, als hij niet altijd gedacht had: ‘O! mijne ouders zijn rijk genoeg!’
Zullen wij dan nu zeggen, dat het geld eigenlijk een kwaad, en rijk zijn een ongeluk is? Maar, lieve kinderen! al leerde ik u dat zeggen, gij zoudt het niet meenen: want als gij dit stukje uit hebt, en uw weekgeld krijgt, of van grootvader of van tante eens een geldstuk,
| |
| |
op uw' verjaardag of zoo, dan zult gij er dat geld gansch niet om weigeren, maar wel regt blijde zijn. Men moet niet overdrijven, ook goede dingen niet: want dan worden ze kwaad. De waarheid gaat boven al; en daarom willen wij nu nog eens naar waarheid zien, wat geld eigenlijk is.
Van het begin der wereld af, had de eene mensch dikwijls, wat den anderen ontbrak of wat deze begeerde. Dan ruilde men: brood tegen vleesch; kleederen tegen brandstoffen, en zoo verder. De goede God wilde dit ook, om de menschen nader tot elkander te brengen, en den een den ander dienstbaar te maken. Daarom had God ook, bij de schepping, aan verschillende landen onderscheidene voortbrengselen gegeven. In 't eene land groeit koren; het andere is rijk in bloemen en vruchten, in turf of steenkolen, in metaal, in visch en wat al niet meer! Dat alles tegen elkander te ruilen, is koophandel. Maar daar die ruilhandel nog al omslagtig was, en men niet altijd het gewenschte terstond noodig had of mede nemen kon, bedacht men een middel, om gemakkelijker te ruilen, en vond dat in een kostbaar metaal, dat niet verroest, gemakkelijk kan bewaard blijven, niet ligt kan worden nagemaakt, en buitendien tot vele dingen fraai en nuttig is. Zoo hadden in den tijd van abraham de Feniciërs reeds het zilver hiertoe leeren gebruiken. Zij zetten er dan een koopmansstempel op, tot een teeken dat het echt was; en men had een schaal bij zich, om het elkander toe te wegen. Later is men het geld gaan munten, om zoo wel van de echt- | |
| |
heid, als van het juiste gewigt zeker te zijn. En nu heeft het geld alleen in zoo verre waarde, als de menschen voor de eene dienst eene andere ons bewijzen willen. In zich zelf zegt het weinig; in de maatschappij is het veel waard. Gij hebt allen robinson crusoë's reizen gelezen? Dan weet gij, dat, toen hij op zijn eenzaam eiland alles nazocht, wat hij van zijn schip gered had, hij ook een bundel geld vond, en dien met een' diepen zucht, als nergens toe nut, weg wierp.... Neen! niet weg wierp, maar in zijne grot weg legde; want hij dacht: ‘Het kan later nog eens te pas komen, als ik eens weêr onder de menschen kwam.’
En zoo is het nu nog: ‘het geld te bezitten’, heeft weinig waarde; ‘slaaf van het geld te wezen’, is het ongelukkigste van alles; maar ‘het geld te gebruiken’, kan tot vele dingen nuttig en aangenaam wezen.
Nu zult gij dan de laatste vraag: ‘Wat waarde heeft het geld?’ wel zelve kunnen beantwoorden. ‘Het geld is goed, een groot goed, maar niet het grootste. Men kan er veel voor koopen, maar niet alles; het voornaamste en beste niet: geen verstand, geene gezondheid, geen goed geweten.’ En of het geld goed voor u zal zijn, hangt geheel af van het gebruik, dat gij er van maken zult. Om het geld goed te gebruiken, daartoe behoort veel verstand, een vroom hart en een liefderijk gemoed. Zonder deze gaat het met het geld, even als met het vuur: het kan de spijs gaar en smakelijk maken, maar het kan ze ook aanbranden en uwe hand er bij. De goede God, kinderen! zal zeker wel weten, of het goed voor u is, geld
| |
| |
en veel geld te hebben. Alle menschen kunnen niet rijk zijn; en het is ook voor alle menschen geen zegen, rijk te wezen. Maar wel kunnen allen een goed gebruik maken van het geen zij hebben. Ik wensch u dus geen groote schatten, schoon ook geen gebrek; maar boven al: verstand, vroomheid en liefde: - en daar mede scheiden wij van de vraag: ‘Wat is geld, en wat is het waard?’
|
|