Verspreide kinderverhalen
(1855)–C.E. van Koetsveld– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 31]
| |
[pagina 31]
| |
(Gustav Nieritz naverteld.)Het was zomer. In vele weken had het geen' droppel geregend. De grond was verschroeid, en hier en daar open gespleten van de droogte. Het arme vee liet moedeloos den kop hangen, of snuffelde langs den grond, om hier of daar een scheutje gras te vinden. De bladeren van de boomen begonnen geel en bruin te worden, ofschoon het midden in den zomer was. De kinderen echter waren vrolijk en onbezorgd, zoo als altijd; ten minste de twee, die wij daar zien aankomen, lagchen en snappen, en denken aan geen droogte of gebrek. De naam van het meisje is roosje; en haar broêrtje, dat zij aan de hand houdt en dat een paar jaar jonger is, heet willem. Zij zijn te zamen naar eene jaarmarkt geweest, in een nabij gelegen stadje, en daartoe door moeder in hun zondagsche kleederen uitgedost; en nu, terwijl zij terug keeren, hoe vrolijk en onbezorgd zij ook rond zien, ze schijnen toch zeer bezorgd te wezen voor het geen zij | |
[pagina 32]
| |
van de markt hebben mede gebragt, en heel voorzigtig in eene hengselmand dragen. ‘Zie eens, willem!’ sprak roosje, terwijl zij omkeek: ‘daar achter ons aan, komt de lange hein, de koejongen van buurman anke. Hij zal, met zijne lange beenen, ons spoedig ingehaald hebben.’ Dat geschiedde ook, en een opgeschoten borst van ongeveer vijftien jaren, met een rood gekleurd gelaat en even rood haar, sprak een oogenblik later de kinderen aan. ‘Ei wat, roosje! hebt gij ook uwe centen naar de jaarmarkt gebragt, en wat hebt gij er voor gegeten? Pepernoten of een' kermiskoek of suikergoed? Of hebt gij een hansworst of pop gekocht? Ik voor mij ben van den gulden, dien ik opgespaard had, al spoedig afgekomen. Een groote braadworst heb ik er voor gekocht; drie wittebroodjes; en naderhand een kruik bier, met een' grooten koek; en toen een glas brandewijn toe. Dat heeft mij gesmaakt, als een' koning!’ - En de groote jongen wischte zijn' mond nog eens met de mouw van zijn buis af. ‘Zoo als de heer is, zoo is de knecht,’ antwoordde roosje moedig: ‘en zoo als de boer, is zijn koejongen. Ja, hein! als het zoo voort gaat, zult gij al spoedig geen koeijen meer te hoeden hebben, en uw meester geen' akker om te ploegen: want de kruik gaat zoo lang te water, tot zij berst.’ ‘Ei wat!’ spotte hendrik: ‘men moet het er van nemen, zoo lang men kan. Wij leven daar voor; en een dwaas, die een stiefmoeder voor zijn eigen buik is. Als het geld op is, dan is 't hart gerust.’ | |
[pagina 33]
| |
‘Ja!’ antwoordde de kleine zedenpreekster: ‘en dan heeft het ligchaam niets, waar het zich mede verzadigen en kleeden kan.’ ‘Bah!’ riep hein uit, en hij knipte met zijn' voorsten vinger in de lucht. ‘Maar zeg eens, roosje! wat draagt gij daar zamen in uw mand, onder dien witten doek? Gij doet er waarlijk meê, als of er breekbare waar in zat.... Ha! de doek wipt al op: het moet iets levends wezen!... Wat zou het zijn?’ In plaats van hem te antwoorden, ligtte roosje even een slip van den doek op, en een klein varkentje stak zijn' kop door de opening henen. ‘Een speenvarken!’ zeide hein met minachting: ‘is dat uw gansche aankoop? Wilt gij dien kleinen klant braden voor van avond?’ ‘Dat kunt gij denken!’ antwoordde roosje: ‘Neen! groot brengen en dan voor veel geld verkoopen; want zoo goedkoop worden de speenvarkens nooit meer, als thans. Verbeeld u eens, hein! niet meer dan drie kwartjes hebben wij er voor betaald; en dertig, ja! veertig gulden hopen wij er eens van te kunnen trekken.’ ‘Als, gij maar eerst voeder hebt: want juist daarom is dat goed tegenwoordig zoo gemakkelijk te krijgen. Die anders zes koeijen hield, heeft er al twee of drie moeten afschaffen, en kan ze nog naauwelijks in het leven houden; en zoo gaat het met al het andere vee.’ ‘Laat ons daar maar voor zorgen!’ zeide roosje, niet zonder eenige wijsheid: ‘Zouden wij geen voeder voor hem | |
[pagina 34]
| |
kunnen krijgen? Kijk! ieder halmpje en grasje zullen wij in den geheelen omtrek gaan plukken, waar het ons maar vrij staat; en wij zouden een speenvarken niet in het leven kunnen houden? Dat beestje zal nog zoo veel niet eten; en wordt hij grooter, dan zal er wel geen gebrek meer aan voeder wezen.’ En de kinderen hielden woord. Gelijk een goed ruiter eerst voor zijn paard zorgt, en dan voor zich zelven; zoo dachten roosje en willem iederen morgen het eerst aan het kleine speenvarken, en het werd waarlijk als een kind van het huis verzorgd en gekoesterd. En toen nu vader in het najaar te huis kwam, - want hij was een schippersknecht, die het grootste gedeelte van het jaar door weêr en wind op de golven zijn brood verdienen moest, om het dan tegen den winter aan vrouw en kinderen te kunnen brengen; - toen dan vader in het najaar te huis kwam, liep het varken al vrolijk door de hut henen, en knorde en wroette in den grond, naar zijnen aard. Vader bouwde nu ook, op zij van de hut, een kleine varkenskot, waar de kinderen een heel feest over hielden, om het in te wijden. Wel was de woning van walker en zijn huisgezin, met het kleine erf er bij, niets bij de boerenplaats van wilbrand anke, waaraan hunne hut paalde; maar het zag er ook heel anders uit: alles even netjes en goed onderhouden, vrolijk en welvarend. En het lieve tuintje, al was het maar een span groot bij de uitgestrekte akkers van buurman anke, daar groeide ook geen enkel onkruidje in; terwijl men op zijn land op zijn best den weg kon vinden, door de brandnetels en distels heen; en | |
[pagina 35]
| |
als men bij hem binnen kwam, ieder oogenblik vreezen moest, dat de stal, de schuur of zelfs het woonhuis u op het hoofd zou nedervallen. En van waar kwam nu dat groote verschil? Het was, zoo als roosje gezegd had: Zoo de baas, zoo de knecht! Boer anke was vlijtig in de herberg te vinden en op iedere jaarmarkt, maar weinig op zijnen akker en bij zijne magere koeijen; en zijne kinderen en dienstboden, tot zijn' koejongen toe, volgden niet minder ijverig het voorbeeld van liederlijkheid en luiheid, dat de meester hun gaf.
Het werd weder zomer. Het varken was al lang geen speenvarken meer, en het at en at, wel tien maal zoo veel als het vorige jaar! Maar het was ook, zoo als roosje toen gezegd had: er was nu zoo veel gebrek aan voeder niet meer. Ondertusschen had het meisje nog eene andere zorg gekregen, die van vrij wat meer belang was: want haar was een klein zusje geboren; en zij gevoelde nu toch, dat het geheel iets anders is, voor een zusje te zorgen, als voor een speenvarken. Ja, toen de kleine babet het eerst tegen haar begon te lagchen, en de handjes naar zus uitstak, toen voelde zij pas regt, wat liefde en dankbaarheid is. Op zekeren dag, terwijl vrouw walker met het kind te huis bleef, gingen roosje en willem den weg op, om het varken te hoeden, waarvoor in die streken nog al vrij wat gras langs de wegen en op de heide te vinden was. Hun | |
[pagina 36]
| |
weg liep langs de herberg van het dorp henen: want de hut van walker was de eerste woning, en zij moesten nu geheel aan het andere eind van het dorp wezen. Terwijl zij er vóór waren, ging de deur open, buurman anke slingerde er uit, en zij, die wel wisten, hoe hij uit de herberg kwam, gingen een goed eind voor hem uit den weg. Zij zagen echter nog, hoe hij maaiken, de knappe meid uit de herberg, kussen wilde; en toen zij hem ontvlugtte, hoorden zij hem stamelend, zoo als een dronken man spreekt, haar toeroepen: ‘Wacht maar, maaiken! Eer het weder Mei wordt, haal ik u als vrouw in mijn huis.’ Want anke was sedert een half jaar weduwenaar, en leefde na dien tijd nog veel liederlijker en losbandiger, dan te voren. Het meisje ontliep hem echter, en riep spottend van verre: ‘Uw huis? Ik zal wel oppassen, dat het mij niet op het hoofd valt.’- ‘O!’ antwoordde anke: ‘tegen dien tijd heb ik een nagelnieuw huis, zoo waar als ik wilbrand anke heet.’ - Maar maaiken lachte hem uit, en knikte eens tegen toon den stalknecht. Deze wist wel beter: want zij had hem reeds lang haar woord gegeven, schoon hare ouders het nog niet wisten. De beide kinderen gingen verder, en roosje herhaalde weder bij zich zelve de spreuk, die hare moeder haar geleerd had, toen zij nog een klein kind was: De kruik gaat zoo lang te water, tot zij berst. - Toen zagen zij, een eind weegs verder, buurmans koejongen, die bezig was om bramen te zoeken, terwijl ondertusschen de twee koeijen, die hij nog te bezorgen had, zich vergastten op het klaverveld van een' anderen boer. | |
[pagina 37]
| |
‘Ei wat, gij zijt een goede koehoeder!’ sprak roosje: ‘Zie eens! terwijl gij u aan de bramen te goed doet, doen de koeijen het aan Henke's klaver. Gij zult van hem hebben, wanneer hij het ziet!’ Hein kroop spoedig uit de struiken, raapte eenige steenen op, wierp er de arme beesten mede, en jaagde ze met de schrikkelijkste vloeken uit het klaverveld; zoodat de kleine willem medelijden had met de arme dieren, maar roosje nog meer met den jongen, die zoo gruwelijk vloeken kon. Toen hij zijne koeijen weder op de gemeene weide gejaagd had, zette onze hendrik zich een oogenblik bij de kinderen neder, en sprak vertrouwelijk: ‘Ja! ik maal niet veel meer om die twee magere beesten: want binnen kort worden ze toch aan mozes, den slagter, verkocht. Wat er nog voor gevogelte op den erf is, dat eten wij op, of het gaat naar de markt; en dan - dan zeilen wij naar Amerika. Wij wachten nog maar tot er iemand komt, die het goed van mijn' meester tegen kontant geld koopen wil.’ ‘Naar Amerika!’ riep roosje verwonderd uit: ‘om in die groote zee te verdrinken of in die digte bosschen te verdwalen; om door de pijlen van de Indianen te worden dood geschoten, of door de wilde beesten verscheurd.’ ‘Bah, gekheid!’ antwoordde de wijze koejongen: ‘Ik weet het wel beter. Daar is het nog een land! Weinig werken, en dik op spek eten. Ik zal maar blij zijn, als ik scheep ben.’ | |
[pagina 38]
| |
De hondsdagen kwamen, maar geen kooper voor het goed van wilbrand anke. Toch deed hij zijne twee laatste koeijen weg; langzamerhand ook het gevogelte; en wat uit zijn huis kon gemist worden, ging van week tot week naar de stad op het erfhuis, zoodat het er hoe langs zoo kaler en verlatener bij hem begon uit te zien. In dezen tijd was het, dat vrouw walker, met den kleinen willem en met den trouwen Bello, naar een naburig dorp ging. Zij had daar eene nicht wonen, wie het vrij wel ging. Deze had aan de schippersvrouw een mand vol aardappelen beloofd, die zij nog over had van den vorigen winter, en die wel niet voor menschen, maar toch nog voor varkens goed waren: want het vroeger zoo kleine beestje was geweldig gegroeid, en op zijn best te verzadigen. Het was ook voor den kleinen willem eene regte uitspanning. Of hij zich bij nicht aan het vleesch en de heerlijke rijstenbrij te goed deed, en Bello aan de afgekloven beentjes! - Maar vrouw walker was wat ongeduldig, om naar huis terug te keeren: want tegen den avond zag men zwarte onweêrswolken aan de lucht zamen pakken, en zij dacht met onrust aan de kleine babet, die onder de zorg van roosje was achter gebleven. De mand met aardappelen aan den eenen arm, en aan de andere hand willem, keerde zij dan nu vrij haastig terug. Ondertusschen werd de hemel al donkerder en donkerder. In de verte flikkerde reeds het licht van het onweder, en schoot van de eene in de andere wolk over. Een dof gedreun en gerommel liet zich daarop dreigend hooren; maar in de | |
[pagina 39]
| |
nabijheid bleef alles nog doodstil; tot dat op eens, toen zij op een' heuvel half weg gekomen waren, er zich een geweldige windvlaag verhief, die in één oogenblik de zwarte onweêrswolken hun over het hoofd joeg. De vreeselijkste bliksemstralen schoten nu uit de wolken naar beneden. Al spoediger en spoediger volgden daarop de rollende donderslagen. Weldra scheen geheel de lucht in een' gelen gloed te staan, die bij iederen slag in lichtblaauw en vuurrood overging, zoodat hunne oogen verblind werden. Het kraken en steunen der boomen, die door den storm tot op den grond werden neder gebogen; het klagend brullen van het vee; het vlugten der vogelen; het plotseling neêrslaan van den schrikkelijken regen: - alles, alles maakte willem hoe langs zoo angstiger; en daar er geen huis in den omtrek was, bleven zij een oogenblik besluiteloos staan, terwijl de arme jongen zich aan zijne moeder vast klemde, en ook Bello haar digter aan het lijf bleef. Reeds had vrouw walker weder moed gevat, en meende, haren weg te vervolgen. Maar terwijl zij nog even adem schepte, om dan voort te gaan, was het, als of er op eens een vuurklomp voor hare voeten neêr viel, en de geheele heuvel onder haar dreunde. Zulk een' verschrikkelijken donderslag had zij nog nooit gehoord. Het moest zeker hier of daar, digt bij, zijn ingeslagen. Want gij weet, kinderen! wanneer op het licht oogenblikkelijk de donderslag volgt, dan is het onweder vlak bij ons. Op dezen zwaren slag volgde eene diepe stilte. Het was, | |
[pagina 40]
| |
of de stormwind zelf er van verschrikt was, en de regen ophield. Bedwelmd keek vrouw walker op. Haar kind, de hond zelfs, de boomen in hare nabijheid, God dank! alles stond er nog. Ook lag daar nog het lieve dorpje, waar zij maar een goed kwartier van verwijderd waren: eerst hare hut, en dan Anke's woning, en dan een eind verder al die nette huisjes en het spitse torentje.... Maar wat of de goede moeder nu overkomt? Haar gezigt, dat zoo vrolijk opleefde, wordt in eens doodsbleek; en terwijl zij uitroept: ‘O, goede hemel! mijn huis en mijne kinderen!’ scheelt het weinig, of zij valt op den grond neder. willem schrikte geweldig, maar keek toch ook naar het huis, wat er voor bijzonders aan te zien was. En zie! in een' hoek van het dak was een klein vonkje, waar eene witte wolk van omhoog ging. Dit wolkje werd hoe langer zoo zwarter, en steeg kronkelend naar boven; en het zwart werd eindelijk bloedrood, en de rookkolom eene vlam, die, al grooter en grooter, als eene reusachtige slang zich naar boven slingerde. Daarop scheen die vurige slang het dak te likken; en overal kwamen nu zulke kleine slangen uit het stroo.... Ach! het geheele dak, de geheele hut stond weldra in lichte laaije vlam! ‘roosje! roosje!’ riep vrouw walker even als of hare kinderen haar van hier hooren konden: ‘Denk om de kleine babet. Goede God! red toch mijne kinderen!’ Het scheen daarbij, dat hare voeten van lood waren, zoo dat zij die niet op kon beuren. En waarlijk, de verschrikte moeder zou hier zijn blijven staan, wanneer | |
[pagina 41]
| |
willem, die op eens het geheele gevaar begrepen had, haar niet met kracht had voort getrokken. Dat was eene akelige wandeling. De vlammen, die hoe langs zoo hooger gingen, en verder zich uitbreidden; en dan de noodklok, die al spoedig van den dorpstoren geluid werd; het geschreeuw van menschen, en het brullen en kermen der dieren; het gekraak van de daksparren, die brandend door elkander vielen: - dat alles hoorde en zag men van verre, en de voeten waren niet vlug genoeg, om er bij te zijn, eer het te laat was. Nog eer vrouw walker hare eigene woning bereikte, kwam zij het huisgezin van boer anke tegen, belast en beladen met de weinige goederen, die nog niet verkocht waren, maar bestemd om naar Amerika mede gevoerd te worden. Want zoo als te wachten was, had de hevige wind terstond de vlam op Anke's woning doen overslaan, zoodat er aan geen blusschen kon gedacht worden. Ook hein de koejongen zwoegde onder bedden en kussens, maar merkte toch zijne buren op. Vooral toen een vreeselijke schreeuw midden door de vlammen heen gehoord werd. ‘Dat is uw varken, buurvrouw!’ riep hij haar toe, en wierp, vlugger dan hij anders was, beddengoed en kussens van zich, om toch, als het nog mogelijk was, buurvrouws eenig vee te redden. Hij haastte zich naar de brandende hut, terwijl de moeder hem, met geheel andere zorg, achterna snelde. In de hut zelf kon men met geene mogelijkheid meer komen; maar hein spoedde zich nog naar het varkenshok, waarvan het dak | |
[pagina 42]
| |
ook reeds in brand stond. Onbevreesd rukte hij de zwakke deur er af, drong naar binnen, maar kwam na eenige tellens geheel zwart van den rook, met verzengde haren en kleederen, er weder uitkruipen. ‘Het domme beest!’ zeide hij, zoodra hij een weinig tot zijn' adem kwam: ‘Denkt gij, dat hij er uit te halen was? Ik heb met alle kracht getrokken; maar ja wel! in plaats van het eenige gat uit te kruipen, drong het groote zware dier al dieper en dieper in den donkersten hoek;’ en terwijl hij zoo sprak, schreeuwde het arme varken al harder en klagelijker, zoodat men er medelijden meê kreeg. Nog eens wilde de buurjongen het beproeven, maar het was hem onmogelijk. Een oogenblik later stortte geheel het varkenshok brandend in een. Een doffe en doordringende kreet werd nog tot twee of drie malen toe gehoord; daarop was alles stil. ‘Dood! levend verbrand!’ mompelde hein bij zich zelven, en vergat bijna, dat hij zelf ondertusschen zoo digt bij den brand gekomen was, dat hij ook wel eens gevaar kon loopen. Het was zelfs vreemd, dat een jongen, die anders bijna alleen gevoel voor zich zelven had, nu zoo veel medelijden met een beest toonde; maar in den nood wordt het gevoel gewekt. En wie het vreemd vond, vrouw walker niet: want de arme vrouw dacht niet eens aan het brandende varken. Zij had andere zorg en angst. Hebt gij, kinderen! wel eens eene hen gezien, die men eenden-eijeren heeft laten uitbroeden? Als de kleine eendjes uit het ei zijn gepikt en zij water zien, dan storten zij zich daarin; en de hen roept ze | |
[pagina 43]
| |
vergeefs terug, en schreeuwt en klapwiekt, en beproeft om te water te gaan, of zij hare kiekens, zoo zij meent, kan redden, maar deinst gedurig weder terug van den waterkant, omdat zij niet zwemmen kan.... Zoo liep ook vrouw walker aan alle zijden rondom hare brandende hut, en poogde vergeefs in de vlammen door te dringen, en riep al: ‘Mijne kinderen! mijne kinderen!’ tot dat hein de koejongen haar eindelijk aan de andere zijde ontmoette, en gerust stellend sprak: ‘Zie, buurvrouw! het vuur is immers op het rieten dak ingeslagen, en heeft lang gebrand, eer het beneden was; en zou dan roosje zich niet hebben kunnen redden?... Zie maar! daar ginds komt zij al aan.’ Maar dat stelde de moeder nog weinig gerust. ‘Van waar komt gij?’ riep zij hare dochter toe: ‘En zijt gij alleen, en hebt gij onze babet laten verbranden? Ongelukkig kind, waarom hebt gij niet op uw zusje gepast?’ ‘Wel, moeder!’ antwoordde roosje: ‘en dan zou ik weg gegaan zijn, en zoo rustig u onder de oogen komen? O neen! ik heb ze al lang in veiligheid gebragt; en nu kwam ik nog eens spoedig terug, om te zien, of ons arm varken nog te redden was. Maar het is te laat, zie ik, het is te laat!....’ En terwijl zij den hoop vuur zag, die daar in plaats van den kleinen en netten stal gekomen was, schoten haar op eens de tranen in de oogen. Maar vrouw walker was voor het oogenblik al wel tevreden, dat hare kinderen maar gered waren. ‘O, het is hard, Roosje, Willem!’ zeide zij: ‘maar toch nog liever tien maal mijne hut verbrand en honderd varkens, dan één van mijne lievelingen.’ | |
[pagina 44]
| |
Terwijl zij zoo sprak, ging vrouw walker met hare kinderen naar eene zuster, die aan den anderen kant van het dorp woonde. Deze was anders nog armer dan zij; maar nu niet meer: want haar hutje was ten minste niet afgebrand, en er was nog ruimte genoeg voor de ongelukkige vrouw en hare kinderen. Maar al hadden zij nu ook alles verloren, deze en gene kwam al spoedig hen troosten en helpen, zoo dat zij, ten minste vooreerst, geen broodsgebrek hadden. Onder de vrienden, die hen niet vergaten, behoorde ook onze hendrik, de koejongen van baas anke. Hij gaf, van zijn opgespaard geld, haar zelfs een paar gulden, en troostte de kinderen daarmede, dat hij hun weldra een speenvarken bezorgen zou, nog veel grooter dan het vorige, dat zij al spoedig weder zouden kunnen opkweeken. Maar dan snikte roosje en zeide: ‘Och neen, goede hein! wij hebben immers geen' stal meer, om het in te bergen, en geene hut om in te wonen; wat zouden wij nu aan een speenvarken hebben?’ En het was, als of hier het oude spreekwoord moest bewaarheid worden, dat een ongeluk nooit alleen komt. Naauwelijks was vrouw walker een weinig van den schrik bekomen, en had zij haar ongeluk eerst regt overzien, terwijl zij ongeduldig verlangde, met elken dag iets naders van de tehuiskomst van haren man te hooren; - of ziet! daar komt de tijding, dat het schip, waarmede hij eene verre reis had ondernomen, vergaan is, en er niet één man van is te regt gekomen. Nu was haar lot nog droeviger; nu was zij weduwe, en hare kinderen waren | |
[pagina 45]
| |
weezen. Haar hutje kon zij niet eens meer opbouwen. En hadden vrienden en bloedverwanten haar in den beginne ook wat bijstand geboden: och! het medelijden der menschen duurt zoo kort. Hoe zou zij den winter doorkomen? hoe verder hare kinderen opbrengen? Maar als zij dat alles zoo eens overdacht, en er bijna moedeloos onder werd, dan zeide zij nog eens: ‘Liever tien maal mijne hut verbrand en honderd varkens verloren, dan één van die drie lieve kinderen. De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen: de naam des Heeren zij geloofd!’
Geheel anders, dan op het verlaten erf van walker, zag het er uit op dat van buurman anke. Hoopen steenen lagen daar op een gestapeld; planken en balken werden ieder oogenblik aangereden; eene menigte werklieden waren er bezig. Wilbrand anke zelf was, tegen zijne gewoonte, dood nuchteren, en stond er met welbehagen zijne pijp bij te rooken. Ja, hein de koejongen zelfs, die nu geene koeijen meer te hoeden en toch een goed leven had, stond hier, als midden in zijne eigene heerlijkheid, zich te verlustigen. - Maar hoe? anke zou immers naar Amerika gaan, en hendrik met hem? - Neen! die reis was al lang geheel vergeten. Gelukkig voor hem, was het wrakke huis en de bouwvallige schuur hoog voor brandschade verzekerd, zoodat hij er de driedubbele waarde voor had terug gekregen. Ondertusschen had hij met ernst bij de ouders van maaiken er op aangehouden, dat zij zijne | |
[pagina 46]
| |
vrouw zou worden; en het meisje had eindelijk, maar alleen om hare ouders geen verdriet te doen, toegegeven. En nu, nu moest er met haast gebouwd en gewerkt worden: want anke zou zijn woord houden: - Eer het Mei was, bragt hij zijne bruid in eene splinternieuwe woning. Ondertusschen, ofschoon hein geene koeijen meer te hoeden had, hij had toch ook zijne bezigheid, die hem met vrij wat meer lust van de hand ging. Het was drie dagen voor de bruiloft; men was druk aan het worst maken en koken, en onze borst was hier geheel in zijn element. Onder den grooten, ziedenden en stoomenden ketel, stak hij ijverig de drooge takkebossen, om het vuur al feller en feller te doen opwakkeren. Maar zie! daar komt hij ongelukkig met zijn linnen kiel zoo digt bij de vlammen, dat hij op eens in brand vliegt!.... hein was door het onverwachte van dit ongeval zoo verschrikt, dat hij, in plaats van op den grond zich rond te rollen, of buiten in het water te springen, radeloos door de schuur heen en weder liep, en zoo hoe langer zoo meer in brand raakte; tot dat men eindelijk op zijn gescheeuw te hulp kwam, hem een deken omsloeg en zoo uitbluschte, maar niet voor dat hij aan alle kanten verzengd en als half gebraden was. Als gij maar eens even bedenkt, kinderen! hoe veel zeer het al doet, wanneer men een' enkelen droppel kokend lak op de vingers krijgt, of zijne handen aan een gloeijende kagchel brandt, dan zult gij u kunnen verbeelden, hoe verschrikkelijk het lot van onzen armen hein was. De woeste anke, die voor niemand gevoel had, en niet gaarne | |
[pagina 47]
| |
dat gekerm en geween hoorde op zijne bruiloft, had hem zoo ver mogelijk van zich af gelegd, in een klein afzonderlijk vertrek, dat juist tegen het afgebrande erf van vrouw walker aankwam. En hier lag nu de arme jongen geheel verlaten en vergeten, als eens de arme lazarus aan de deur van den rijke. Maar zoo als bij lazarus ten minste nog de honden kwamen, om zijne zweren te lekken, zoo kwamen roosje en willem walker hem hier trouw opzoeken, om met natte en koude doeken zijne brandende leden te verkoelen, hem telkens wat tot verkwikking in te geven, en met praten en voorlezen den tijd te korten. Zoo zeide roosje eens: ‘Wees toch maar geduldig, lieve hein! Begrijp eens, gij klaagt over de pijn en met reden, omdat u het linnen aan het lijf verbrand is; maar wat zal ons ongelukkig varken dan niet hebben uitgestaan, dien het vuur terstond op het bloote lijf kwam!’ ‘Ja!’ zuchtte de kranke: ‘daarom heb ik, - toen ik maar eerst gezien had, dat gij en babet gevlugt waren, - mij ook alle mogelijke moeite gegeven, om het beest nog uit den brandenden stal te redden. Och, wat heb ik duizend maal aan dat arme varken gedacht, en mij daarom op mij zelven boos gemaakt!’ ‘Wel, dat is toch zonder reden!’ hernam roosje: ‘De groote God heeft het met vuur uit den hemel gedood. Zie! dat is altijd nog eene rust, zegt moeder, dat de menschen het ons niet hebben aangedaan.’ De arme hendrik kreeg zeker op dit oogenblik weder een vreeselijke vlaag van pijn: want zijn gezigt vertrok, | |
[pagina 48]
| |
krampachtig drukte hij de vuisten op zijne borst, en hij sidderde en beefde over al zijne leden. ‘Och!’ kermde hij: ‘kon ik maar in den vijver daar buiten springen! Welk een' zachten dood heeft toch uw vader gehad, dat hij in het koele, frissche water verdronken is.’ ‘Hein, Hein, spreek daar zoo niet over!’ zuchtte roosje: ‘Zoo in het water te stikken, te worstelen en geen' grond onder de voeten hebben; en dan niet eens ordentelijk begraven te worden. O, het is toch verschrikkelijk! Arme, arme goede vader!....’ Het meisje snikte eenige oogenblikken, als of het op haars vaders graf was. Toen vervolgde zij: ‘En begrijp eens, hein! die arme toon de stalknecht, - gij weet immers wel, die met maaiken verloofd was? - die moet zich van nacht ook verdronken hebben. Maar die heeft het zich zelven gedaan, uit wanhoop, omdat zijn meisje nu met uw' meester de bruid is. Waar een mensch toch toe komen kan!’
De kinderen waren naar huis gegaan, en de arme lijder was alleen achter gebleven, geheel alleen. Straks zou men nog wel even komen zien, of hij voor den nacht wat noodig had; maar het zou toch ook maar even zijn: want ieder verlustigde zich op de bruiloft, en - wie heeft er dan lust, om een' zieke te hooren kermen? Daar lag nu de arme jongen, en tuurde met een angstig en smartelijk gelaat het eenige venster uit, in het heldere maanlicht; en keek, en keek, tot hij eindelijk een' man al nader bij zag komen, en dien man herkende, en zijne | |
[pagina 49]
| |
stem hoorde: ‘maaiken! maaiken! Wie heeft mij mijn maaiken ontroofd?’ - En de arme hein sidderde, als of hem de bliksem voor de voeten was neder geslagen: want waarlijk! het was toon de stalknecht zelf, van wien hij toch straks nog gehoord had, dat hij verdronken was; - en die daar nu stond met hangende haren en holle oogen, en met eene akelige stem, als of hij krankzinnig was, uitriep: ‘Wie heeft mij mijn meisje ontroofd?’ De arme lijder was met zijn hoofd in de kussens gedoken. Hij woelde zich om en om door zijn bed, of hij maar een koel plekje vinden kon: want het brandde hem aan alle kanten. Eindelijk slaat hij toch de oogen op; en zie! daar staat weder een man, en daar hoort hij al weder eene stem; en daar schrikt hij nog meer dan een oogenblik vroeger: want het is ....ja! het kan niet anders wezen dan schipper walker, die daar ver in de diepe zee verdronken ligt, en nu toch vlak vóór hem, daar buiten, staat en rond kijkt, als of hij zijne hut zocht en zijne vrouw en zijne kinderen, en eindelijk door het venster kijkt en vraagt: ‘Wie is daar? Zijt gij het ook, hein? Ach! waar is mijne woning, en waar is mijne vrouw, en waar is roosje en willem en de kleine babet?’ - En terwijl de arme kranke een' geweldigen schreeuw geeft van angst, woelt en draait hij zich nog meer in zijn bed rond, en beproeft vergeefs om op te staan en te vlugten. Die pijn en die benaauwdheid was nog heviger, dan toen hij daarin den brand stond, voor het groote vuur en den zwarten ketel! | |
[pagina 50]
| |
Nog altijd was het bruiloft. De nacht viel, de nacht ging voorbij, de morgenschemering brak aan, de zon ging op, maar haar weldadig licht daalde in het nieuwe huis slechts op éénen slapende neder: het was de arme koejongen, die nu voor het eerst, in drie dagen en drie nachten, sluimerde. Ondertusschen zat men nog altijd aan den disch. Wilbrand anke was weder in het oude karrepad terug gekeerd, en dronk en zwolg, tot hij naauwelijks meer wist wat hij zeide. ‘Ha, mijn liefje!’ riep hij uit en omarmde maaiken, die doodsbleek en onbewegelijk naast hem zat: ‘dat is beter, dan naar Amerika te gaan. Heb ik het u niet gezegd, dat ik u wachtte in een nagelnieuw huis? Dat heb ik aan den rooden haan te danken. Hei, muziekanten! een vrolijk deuntje daarop, en de gasten zullen drinken: Leve de roode haan!’ Gij weet misschien nog niet, kinderen, dat men gewoon is van den rooden haan te spreken, wanneer een huis brandt, zoodat de vlammen er van boven uitvliegen. Maar vooral wanneer het door het bliksemvuur of door menschen is in brand gestoken, plagt men van ouds te zeggen, dat de roode haan op het dak staat. Daarom zult gij u niet verwonderen, dat de gasten, die ten minste nog een weinig nuchteren waren, met den dronk van baas anke weinig instemden. Een oude en waardige boer nam dan ook het woord, en zeide: ‘Neen, buur! dat is een godslasterlijke dronk, om ter eere van den rooden haan den beker te laten rond gaan. Want dat hij op uw | |
[pagina 51]
| |
huis goed neder gekomen is, en gij daardoor de man geworden zijt, dat is een gelukkig toeval; maar anders, het vuur had even goed geheel het dorp kunnen in brand steken, en wij waren allen verloren mannen geweest. Een brand is niet iets, om mede te spotten.’ ‘Toeval?’ lachte anke: ‘Ja! een knappe kop verstaat de kunst wel, om het toeval in zijn voordeel te keeren.’ Op dit oogenblik vielen de trompetten en horens in; en hoe slechter de muziek was, hoe meer leven ze maakte. Maar..... op eens zwijgt de muziek; onbeweeglijk blijft de horen en trompet aan den mond, de stok op den trommel, de strijkstok op de viool, en het glas in de hand. Alles is versteend: want daar zijn vreemde gasten binnen gekomen, en voor die gasten zwijgt de vreugde van het bruiloftfeest. En wie nu die gasten waren? - Niet minder dan de regter van het naburig stadje, met zijne geregtsdienaars, die den bruidegom, in het midden van den maaltijd, met zich voerden, in de gevangenis bragten, en zoo het bruiloftsmaal verlaten en treurig achterlieten. Alleen de bruid scheen er weinig door getroffen; zij was geheel verstomd en lijdelijk aan haar lot overgegeven. Maar wat was er dan toch gebeurd? Ik zal het u zeggen, mijne kleine lezers! Onze hein, toen men nog eens naar hem kwam zien vóór den nacht, had verzocht, den veldwachter te spreken en door dezen den burgemeester. Dien had hij bekend, dat niet de bliksem, maar hij zelf het dak van buurmans woning had in den brand gestoken, | |
[pagina 52]
| |
omdat dit minder vermoeden wekte, dan wanneer bij den boer zelf de brand begon; en dat hij daarvoor een goede fooi van zijn' meester had ontvangen, met de belofte, om hem voor altijd aan den kost te helpen. Maar hij had na dien dag geen rust meer gehad, met al zijn geld. Want schoon het voor hem veel was, kon hij het arme huisgezin toch hunne hut en den lieven kinderen het deerlijk verbrande varken niet vergoeden. En toen hij nu zelf bijna verbrand was en daar zoo vreeselijke pijnen aan leed; en toen het eindelijk scheen, als of zelfs de dooden terug keerden, om hem zijne gruweldaad te verwijten; - toen klopte zijn geweten zoo hard, zoo hard, dat hij het eindelijk bekennen moest. Wilbrand anke zocht eerst nog zich met leugens en uitvlugten te redden; maar hij verwarde zich al meer en meer in zijne antwoorden op de vragen van den regter, tot dat hij eindelijk verpligt was, schuld te bekennen, en voor twintig jaren tuchthuisstraf ontving. En dat was nog een verschoonend vonnis; omdat er bij den brand geene menschenlevens te betreuren waren, en walker zelf zijne voorspraak was, werd hem het doodvonnis bespaard. Huis en goed werden verkocht, om aan zijnen nabuur eene rijke schadevergoeding te geven. Ook de bruid was nu van zelf van haar woord ontslagen; en zoo woonden daar weldra in twee nieuwe en keurig nette huisjes, walker met vrouw en kinderen, en toon de stalknecht met zijne jonge vrouw nevens hen. Weder had roosje een varkentje gekocht, dat zij van een klein speenvarken af | |
[pagina 53]
| |
mestte en voor bijna veertig gulden verkocht. En als zij dan zag op het voormalig erf van buurman anke, dan zeide zij het nog eens tot willem en leerde het ook de kleine babet zeggen: ‘God verlaat de vromen niet; maar zoo iemand met leugens en zonde omgaat, - de kruik gaat zoo lang te water, tot zij eindelijk berst.’
Maar nu zie ik toch, dat nog enkele van mijne kleine lezers mij nieuwsgierig en vragend aankijken, en, ofschoon ik ten einde ben met mijn verhaal, het regte er nog niet van hebben. Hoe is de schippersknecht zoo in eens terug gekomen? En dan toon, die zich verdronken had? - Ja, kinderen! het laatste begrijpt gij wel, dat niet waar was. toon was wanhopend weg geloopen; en omdat niemand wist waarheen, had men gedacht, dat hij zich zou verdronken hebben. Het was hier, zoo als gewoonlijk: de menschen verwachten en verzinnen altijd nog meer ongelukken, als of er nog niet genoeg gebeurden! - En walker? - Die had gelukkig ongenoegen gehad met den schipper, met wien hij was uitgevaren, en was op reis, in een vreemde haven, op een ander schip overgegaan; zoo dat, toen het eerste verging, hij toch gelukkig aan land kwam. Maar daardoor had hij ook niets van de berigten vernomen, die hem terstond na den brand waren toegezonden, en stond hij daar op eens, in den laten avond, en vond op het dierbare plekje zijn huis en zijne vrouw en kinderen niet meer. | |
[pagina 54]
| |
Zijt gij misschien nu nog benieuwd, hoe het met hein den koejongen is afgeloopen? Zijn vonnis was minder zwaar, dan dat van zijn' meester. Ook werd hij in de gevangenis meer dan eens door de goede kinderen en hunne moeder bezocht. Hij was toch ook een wees, en door slechte voorbeelden tot het kwade verleid. En als roosje dan naast hem zat op de harde bank van de gevangenis, zeide hij meer dan eens, met tranen in de oogen: ‘Och, lieve roosje! het is toch maar zoo als gij mij gezegd hebt, schoon ik het toen niet gelooven wilde: de kruik gaat zoo lang te water, tot zij berst; en al is het kwaad nog zoo verborgen, het komt eindelijk aan het licht.’ ‘Ja!’ antwoordde roosje, die nu weder een paar jaren ouder en wijzer geworden was: ‘En het is nog gelukkig, hein! wanneer wij zelf niet zinken met die kruik, en het kwaad ook in ons geweten aan het licht komt.’
En nu is mijn verhaal ten einde; want hein zit nog in de gevangenis. Maar binnen kort is toch zijn tijd uit, en ik weet niet, of hij dan misschien niet bij vrouw walker en de lieve roosje blijven zal. Doch van wilbrand anke heb ik nog niets goeds gehoord; en ik vrees, dat het in zijn hart nog niet rigtig is. |
|