voeren. Als het maar ondeugend en niet slecht is, wat zij zullen verzinnen: dan willen wij het nog door de vingers zien. Zij hebben toch weinig opvoeding gehad, de arme knapen, en te huis wacht hun ook niet veel eten, en uitspanning nog minder!
Daar komt een wagen met kalk aanrijden; - ten minste 't lijkt wel zoo: groote witte brokken. En jacques en henri, en hoe zij verder heeten mogen, springen er op, en laten zich voor niet een eind weegs rijden, tot de voerman het ziet en met de zweep achter uit slaat. Maar ja wel! vlug als de wind, zijn zij er al afgesprongen. Zij hielden de zweep, als een oude kennis, goed in 't oog! En ongedeerd staan zij nu van verre den voerman uit te lagchen, die stampvoet van boosheid, maar hen niet bereiken kan.
Al spoedig genaakt er een' nieuw pretje. Een jongen van hunne kennis is bij een' huurkoetsier in dienst, en komt daar op een' vollen galop aanrijden, om de paarden naar 't wed te brengen. Want gij weet, in de groote steden heeft men veilige en ompaalde plaatsen in de gracht of rivier, niet zeer diep en van onderen geëffend of geplaveid, die men het paardenwed noemt, omdat er de paarden in waden, als zij van eene reis komen, en voor zij weder naar het land gaan.
Nu gaat er dan een luid houra! onder de knapen op. De stalhouders-jongen zit maar op één paard natuurlijk, en trekt de overige met een touw achter aan. ‘Laat mij - neen! mij op een paard zitten!’ ‘Ik, ik het eerst!’ Zoo zijn, met duwen en vechten en een' frisschen sprong, henri en nog