Verspreide kinderverhalen
(1855)–C.E. van Koetsveld– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
(Het Hoogduitsch van verre gevolgd.)Het was een lange winteravond. De kinderen zaten rondom de tafel, en waren aan hun schoolwerk bezig. Oom jakob, die weinig uitging in den winter, bleef daardoor des avonds niet zelden alleen bij de kinderen te huis, en maakte dan alleen de voorwaarde, dat hij, met een afzonderlijk licht en een eigen tafeltje, zijn gewone plaats bij de kagchel mogt behouden. Een' tijd lang was het zeer stil geweest. Oom was geheel in zijn boek verdiept, en de kinderen in hun werk. Maar langzamerhand werd het oproeriger aan de groote tafel. De reden daarvan was een twist over de lamp. Die gaf wel goed licht, maar, zoo als bij de meeste lampen, was er aan de achterzijde een oliebak, die een breede schaduw van zich af wierp. Hij, die er achter zat, kon dus niet genoeg zien. Nu hadden de kinderen zoo lang aan de lamp gedraaid, die geschoven en elk met de lichtzijde naar zich toe getrokken, tot zij eindelijk allen met | |
[pagina 15]
| |
hun werk in de war waren, en, door al het geschreeuw en gekibbel, oom jakob toch eindelijk van zijn boek opkeek. Toen begonnen zij allen te gelijk hem hunnen nood te klagen. ‘karel heeft expres de lamp omgedraaid, oom! opdat ik niet zon kunnen zien!’ zeide willem. - ‘En die plaag van een' willem,’ schreeuwde karel nog veel harder: ‘heeft de lamp zoo hard naar zich toe getrokken, dat er olie op mijn kahier gevallen is en geheel mijn duitsche werk bedorven!’ - ‘En op mijn fransche thema,’ schreide mina: ‘is een groote inktvlak gekomen, dat ik die weêr van voren af aan beginnen moet!’ En betsij, die anders de bedaardste van allen was, zuchtte en klaagde, dat zij hare lessen, die ze al van buiten kende, weêr geheel vergeten was van den schrik. ‘En is er dan zulk een haast bij het werk, kinderen?’ vroeg oom jakob. - ‘Ja en neen, haast en geen haast!’ was het weifelend antwoord: want eigenlijk hadden de kinderen overvloedig tijd, om rustig en vreedzaam ieder zijn werk te doen, wanneer zij het maar zamen over de schaduw van de lamp eens hadden kunnen worden. Toen zij nu allen zoo pruilden, en willem en karel elkander aankeken, als of zij zeggen wilden: ‘Als oom er niet bij was, dan zou ik u eens duchtig in het haar zitten!’ leî oom jakob zijn boek neêr, en zeide: ‘Kom aan! wij zullen wat krijt doen op die olievlek, en wat zand op dien inkt, en betsij zal haar lesboek zoo lang neêrleggen; en dan zal ik u eerst wat vertellen. Mits conditie dat, als mijn verhaal uit is, ik de lamp mag zet- | |
[pagina 16]
| |
ten, zoo als zij staan moet, en niemand er meer een hand aan slaat.’ Dat was den kinderen naar den zin: want oom jakob had veel in verre landen gereisd, en wist regt aardig te vertellen. Meest was hij in de warme streken geweest, en daarom zat hij nu, met den winteravond, het liefst maar in het hoekje van den haard. ‘Eens,’ zoo verhaalde dan oom jakob: ‘wilde ik van Rome af, Tivoli gaan zien. Dit is een stadje in het gebergte, waar een prachtige waterval zich in vele kleine stroomen verdeelt, die door de vensters en deuren van een oud, vervallen slot, en daar langs en over heen, zich diep in een heerlijk dal storten. Maar de weg daar naar toe is geen morgen-wandelingetje, althans niet in die heete luchtstreek; want het is wel vier uren ver, berg op en berg af. En zoo had ik mij een' ezel gehuurd, zoo als men daar te lande pleeg te doen. De ezel kwam ook op het bestemde uur voor mijn huis; en met het lastdier zelf, ook de ezeldrijver antonio. Want - gij weet het immers wel? - zulk een graauwtje is een bitter lui dier. Als men daarop rijdt, gaat hij niet, als het edele paard, op een enkel woord voorwaarts, of bij het aantrekken van den teugel, of als men hem even de hielen in de zijde zet; neen! daar moet, den geheelen tijd door, een man of een jongen achter loopen, die hem gedurig met zijn' knuppel dapper op de huid slaat: want ieder oogenblik staat het beest stil, als of hij in slaap viel, of hij slentert naar den kant van den weg, als hij wat te eten | |
[pagina 17]
| |
ziet. En zulk een ezel heeft wat een dikke huid! Twaalf duchtige slagen met een' sterken knuppel brengen hem nog met moeite van eenen distel weg, wanneer hij daar eens trek naar heeft. Nu, ik besteeg dan mijn beestje, en reed daar rustig op voort, terwijl antonio achter mij liep, altijd maar schreeuwende: ‘Ai, Ai! Voort, luilak! Voort dan!’ - En zoo ging het al op een sukkeldrafje verder. Maar het was juist op dien dag eene verschrikkelijke hitte, zoo als dat dikwijls in Italië het geval is. De weg naar Tivoli loopt door eene woeste en naakte streek. Daar is geen huis, geen boom, op het laatst zelfs geen enkel struikje meer aan den weg. Het was ondertusschen middag geworden. De zon brandde door mijn' strooijen hoed heen; en ik wist ten laatste niet, waar ik van de hitte blijven zou. De ezel werd te moê, om te loopen; de ezeldrijver, om hem te slaan, en ik, om er op te zitten. Mijne oogen vielen toe van den slaap; maar nergens, waar ik ook in het rond keek, was maar zoo veel schaduw te vinden, dat ik mijn ligchaam daarin ter ruste uitstrekken kon. Daar heb ik op eens een' schranderen inval. ‘Halt!’ riep ik uit, en mijn ezel stond, als of hij in den grond geworteld was: want de woorden ho! en halt! die had hij in alle talen geleerd; maar het voort! en voorwaarts! dat leert zulk een ezel zijn leven lang niet verstaan. En wat was nu mijn inval? Langs den weg stond een groote, verdorde aloë-stengel. Daaraan bond ik mijn graauwtje vast, en dacht: ‘Ik zal het eens regt slim overleggen, en mij in de schaduw, die het beest op het bruine en verdroogde gras werpt, op mijn gemak te slapen leggen. | |
[pagina 18]
| |
Maar eer ik dien voortreffelijken inval uitvoerde, wischte ik mij het zweet van het voorhoofd, schudde en rekte mijne beenen: - want zij waren, van het lange rijden, zoo stijf als een paar zwavelstokken geworden; - zag nog eens om naar de schoone blaauwe bergen, die in de verte den gezigteinder bepaalden; - en ziet! als ik mij weder omkeer, om mij rustig neêr te vleijen, wie ligt daar al gerust en wel in de schaduw van den ezel, en snorkt als een roerdomp? Niemand anders, dan mijn goede antonio. Ik was slim geweest, maar hij nog slimmer: want het geen ik in de gedachte had, had hij al lang uitgevoerd. Dat de man daar nu zoo regt genoegelijk lag en sliep, was wel en goed voor hem; maar ik was hier toch natuurlijk de hoofdpersoon, en hij was alleen om het beest mede gegaan. Buitendien kon hij beter tegen die Italiaansche zonnehitte, dan ik, die daar niet aan gewoon was. ‘Hei daar! antonio!’ riep ik dus: ‘Sta toch op, kerel!’ En ik schudde hem aan zijn' arm. Maar hij sloeg even de oogen op, zag mij aan, deed ze weder toe, en keerde zich op de andere zij. Dat ging toch niet aan! Ik schudde hem nu nog harder. ‘antonio!’ riep ik: ‘Sta dan toch op. De schaduw, waarin gij ligt, behoort immers aan mij, en niet aan u?’ - Maar dezen keer gaf antonio zich niet eens de moeite, om zijne oogen op te slaan. Ook sprak hij geen woord, maar hij bewoog alleen den wijsvinger van zijne regterhand heen en weder, wat op zijn Italiaansch zoo veel zeggen wil als: ‘Neen, mijnheer! dank je wel.’ | |
[pagina 19]
| |
Nog eens schreeuwde ik hem in de ooren: ‘antonio, gebruik toch uw verstand. Ik heb immers den ezel gehuurd, en dus ook de schaduw. Daarom pak u weg: die plaats behoort mij toe.’ Maar antonio antwoordde, nog half slaperig: ‘Hoor eens, heer! als gij zelf ten minste de bedoelde ezel niet zijt, dan behoort de schaduw u niet toe: want die is van het beest, en het beest is van mij, al hebt ge mij betaald, om er op te rijden. En daarom ben ik volstrekt niet van plan, om op te staan, maar denk in den eigendom van mijn eigendom rustig voort te sluimeren.’ En op nieuw wilde hij zich te slapen leggen; maar nu had hij mij toch regt boos gemaakt, - misschien juist, omdat ik de waarheid van zijne woorden niet best weêrspreken kon. - Ik pakte hem dus bij zijn kraag, en rukte hem weg van de plaats, waar hij lag. Doch nu werd de kerel ook driftig, en sprong op. En zoo pakten wij elkander regt stevig beet, om de een den ander van het belommerde plekje weg te trekken. Dit gaf een geduchte worsteling: want niemand van ons wilde toegeven. Op het laatst stootten wij den voet aan een' grooten steen, vielen op den grond, en wentelden ons in de volle middagzon zoo lang om en om, tot wij eindelijk, van den rand van een' kleinen heuvel, misschien zes of acht voeten naar beneden rolden. Hier lagen wij nu in het gloeijende zand, als een paar half gebraden hoenders in de pan, - en toch hielden wij elkander duchtig beet! ‘Heer!’ sprak antonio ten laatste: ‘ik zie wel, dat | |
[pagina 20]
| |
wij in kracht en vlugheid zoo tamelijk gelijk staan. Waarom zouden wij elkander nog langer plagen? Hoor mijn' voorslag! Geef mij een paoli,’ - zoo heet een romeinsch geldstuk, - ‘en dan zal ik u voor van daag ook nog de schaduw van mijn' ezel verhuren.’ ‘‘Als het niet meer is, gij gekke kerel!’ riep ik uit: ‘waarom hebt gij mij dit niet vroeger gezegd? Wij hebben ons nu onnoodig nog warmer gemaakt. Zie daar hebt gij uw paoli.’ ‘Wij hadden dus elkander los gelaten, en waren opgestaan. antonio stak zijn geld in den buidel, en wij klommen langzaam weder naar boven. Maar wat zagen wij daar? Verbeeldt u onzen schrik! De schaduw van den ezel, die ik daar juist voor een blanke paoli gehuurd had, was voort, en de ezel met haar. antonio was slimmer geweest dan ik, maar Antonio's ezel nog veel slimmer dan hij zelf. Het beest had de dorre aloë-struik, waaraan hij gebonden was, zoodra hij zich alleen zag, gemakkelijk uit de drooge aarde getrokken en was stil weg geloopen. Heel in de verte, op den weg naar Rome, zag ik hem, zonder knuppel of ‘voorwaarts!’ op een stevig drafje naar huis loopen. Maar antonio, zoodra hij den ezel niet op zijne plaats zag, geloofde vast, dat hij het beest voor altijd verloren had, en geraakte, regt op zijn Italiaansch, in volslagen wanhoop. Hij beet zich in de duimen, hij trok zich het haar uit het hoofd, hij wierp zijn' spitsen hoed op de aarde en trapte dien met de voeten: - kortom, hij stelde zich aan als een ondeugende | |
[pagina 21]
| |
jongen, die eens regt kwaadaardig is en er toch niets aan doen kan; en daarbij schreeuwde hij wel tien maal achter elkaâr: ‘Och mijn ezeltje, mijn lief best ezeltje! Gij eenig goed, dat ik arme man op deze wereld bezat! Och, het eenige gebrek, dat gij hadt, was die verwenschte schaduw. Hadt gij geen schaduw gehad, dan bezat ik u nog, dan waart gij niet weg geloopen!’ ‘‘Wees toch geen kind, antonio!’ riep ik: ‘Zie eens! Daar verre loopt uw ezel rustig naar huis.’ ‘antonio keek op, en veranderde in eens geheel en al. Hij juichte even luid van vreugde, als hij straks had geschreid en aangegaan. Spoedig boog hij zijn' hoed weder in het fatsoen, zette dien op zijne zwarte krullende haren, wierp zijn buis over den linker schouder, vatte zijn' knuppel in de regterhand, en - voort was hij als de wind, zijn' ezel achterna! - Nooit in mijn leven heb ik een' mensch zoo zien loopen.’ ‘Daar stond ik alleen, midden in den gloed van eene Italiaansche middagzon. Wat bleef mij over, dan mijne beide geleiders, mensch en beest, treurig na te staren? ‘Het is toch te hopen, dat zij straks weêerom komen!’ dacht ik bij mij zelven, zette mij bij de plaats neder, waar de aloë-struik gestaan had, en bromde binnen 's monds het oude liedje: ‘Ach mijn lieve augustijn! alles is weg!’ ‘Maar ja wel! ik hoopte te vergeefs. Ik zat daar één, en ik zat daar twee uren; maar wie terug kwam, antonio niet en zijn ezel even min; en deze twee uren zal ik mijn leven lang niet vergeten. Eindelijk werd ik toch | |
[pagina 22]
| |
van de plaats verlost: want eene wijnkar, die getrokken werd door twee sterke stieren met lange horens, kwam daar juist langs rijden. Had de voerman zich over mij niet ontfermd, en mij tegen een goede fooi mede genomen, misschien zat ik daar nog.’ Zoo verhaalde oom jakob. Lagehend keken hem de kinderen aan, als of zij toch nog iets meer wachtten, en oom zeide: ‘Ja, dat is waar ook, kinderen! Ik moet u nog zeggen, dat ik er de fooi en de paoli goed uithaalde, en er zelfs nog winst mede gedaan heb.’ ‘Hoe dat, oom?’ vroegen de meisjes; terwijl willem en karel toch een weinig verlegen voor zich keken. ‘Wel!’ zeide oom jakob: ‘Ik had een reisboekje, waarin ik alles opteekende iederen avond, wat ik dien dag geleerd had. En toen ik nu, half gebraden en dood af, te Tivoli kwam en daar den nacht blijven moest, toen schreef ik in mijn reisboek: Wie twist over de schaduw van een' ezel, is nog dommer dan de ezel zelf. ‘En nu, kinderen! is mijn verhaal uit; en ik zal de lamp zóó zetten, dat de schaduw van ons af valt en gij allen licht hebt; en dan ga ik weêr lezen. Gij zult nu immers stil zijn?’ ‘Ja zeker, oom!’ riepen willem en karel bijna te gelijk; - want als het er op aan kwam, waren zij toch zoo kwaad niet: - ‘Ja zeker, oom! wij zullen wel maken, dat wij niet meer over de schaduw van den ezel twist krijgen!’ |
|